De kroniek van Abel Eppens tho Equart
(1911)–Abel Eppens tho Equart– Auteursrecht onbekend
[pagina V]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Inleiding.Wie was Abel Eppens tho Equart, de schrijver van de omvangrijke Kroniek, welke ruim 300 jaren na hare totstandkoming thans in druk zal worden uitgegeven? Het antwoord zoude enkel kunnen luiden: een rusticus eruditus, een geletterde ‘huisman’ of eigenerfde boer, die de gebeurtenissen van zijn tijd, de tweede helft der zestiende eeuw, en van zijne omgeving onbevangen en getrouw heeft te boek gesteld. Voor hen echter, die meer van dien voor zijn tijd zeker merkwaardigen man, vrij wel eene uitzondering te midden zijner standgenooten, willen weten, diene het volgende. Abel Eppens werd omtrent PalmzondagGa naar voetnoot1) van het jaar 1534 op Bolhuis te Eekwerd geboren. Eekwerd is de naam van een terp of wierde, eenige jaren geleden afgegraven, gelegen in het kerspel Wirdum (thans gemeente Loppersum) op korten afstand ten noorden van het Damsterdiep, tusschen het dorp Wirdum en het latere landgoed Ekenstein gelegen. Op die wierde stonden slechts enkele huizen, waaronder eene groote, deftige boerenhofstede, Bolhuis geheeten. Dien naam, waarschijnlijk samengesteld uit bôl, praedium, landgoedGa naar voetnoot2), en huis, dus het huis bij het landgoed behoorende, droeg de hofstede reeds in de zestiende eeuwGa naar voetnoot3). Eppens' vader heette Eppo Aepkens (Aepke = Abel) en overleed op vroegen leeftijd den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina VI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
12den October 1545 aan de pestGa naar voetnoot1); zijne moeder mocht Eppens langer behouden. Zij is hem gevolgd in de ballingschap en overleed in 1582 te Emden, eveneens aan de pest. Zij heette Etgijn Ellema of Elema en was geboortig van de oude Elemaheerd bij Uithuizen. Met eenigen trots wijst onze kroniekschrijver op de oude afkomst van het geslacht zijner moeder en op de ontwikkelde mannen daaruit geborenGa naar voetnoot2). Met hoeveel te meer recht zoude hij dat thans ruim 300 jaren later hebben kunnen doen, nu de Elema's gedurende al dien tijd hun rang van een der aanzienlijkste en meest ontwikkelde landbouwersgeslachten in de Groninger Ommelanden hebben weten te handhaven. Abel Eppens was een eenige zoon; hij had enkel eene zuster en twee halfzustersGa naar voetnoot3). Na zijns vaders dood bemoeiden zich zijne voogden Popco Sickens en Ballo Froma met zijne opvoeding en werd hij naar Farmsum gebracht, waar hij twee jaren vertoefde. Zijn grootvader Sicco Tammens te Zeerijp oordeelde den kleinzoon meer geschikt voor de school dan ‘ter copenschap’, hoewel Eppens zelf getuigt, dat hij destijds een tegenzin in de school had gekregen ‘um mijnes vorigen mesters hardicheyt’. Hij werd dus ter verdere ontwikkeling in 1547 naar GroningenGa naar voetnoot4) gezonden en kreeg aldaar zijne huisvesting in het gezin van den organist der Akerk, ‘vrome erbare luyden’, de ouders van den rector der bij de ‘Onze Lieve Vrouwen kerke ter Ae’ behoorende Aschool. Bedoelde rector heette Gerlacus Verrutius. Eenigen tijd later ging hij naar de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina VII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
St. Maartenschool, destijds door haren beroemden rector Regnerus Praedinius wijd vermaard. Aan de mededeelingen van Eppens omtrent zijn leermeester danken wij de kennis van menige bijzonderheid uit het leven van dien grooten geleerde en humanist. Ter verdere voltooiing zijner studiën bezocht Eppens in 1555 de hoogeschool te Leuven. Eppens' indrukken van Leuven zijn zeer sterk en van grooten invloed geweest op zijn denkwijze; wanneer hij nog na jaren aan de Leuvensche theologen denkt, komt hij in vuur van woede en toornGa naar voetnoot1). Van Leuven ging hij naar Keulen, waar hij zich in 1557 moet hebben bevondenGa naar voetnoot2). In 1558 moet hij weer in Groningen zijn geweestGa naar voetnoot3). Daarna begaf hij zich naar Wittenberg om zich onder het gehoor van Philippus Melanchthon te scharenGa naar voetnoot4). Van zijn verblijf in het buitenland heeft Eppens betrekkelijk weinig opgeteekend; het behoorde niet in het kader van zijn werk veel over zich zelf uit te weiden; hij heeft de geschiedenis der Ommelanden uit zijne dagen willen te boek stellen; ook is hij blijkbaar eerst veel later met zijn opteekeningen begonnen. Nadat hij Melanchthon ‘mede to grave gevolget’ wasGa naar voetnoot5), aanvaardde hij in Mei 1560 de terugreis naar het vaderland. Twee jaren later, in Mei 1562, begaf de nu 28-jarige Abel Eppens zich in den echt. De naam van zijn vrouw was Frouke Louwens. Hij vestigde zich op eene van zijn vader afkomstige boerenplaats op de wierde Enselens ten zuid-oosten van Loppersum, dus op korten afstand van zijn ouderlijk huis. Eenige jaren later verhuisde hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina VIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naar BolhuisGa naar voetnoot1). Vermoedelijk ter herinnering aan eene verbouwing getuigde nog in het begin der negentiende eeuw een gevelsteen aan de noordzijde van het huis met het opschrift: Abel Eppens anno 1572 2 Junij, van zijn wonen ter plaatse. In 1569 treft men hem als wedman te Wirdum, in 1580 als proviandmeester aan de zijde der Staten. Eppens, de overtuigde aanhanger der hervorming, heeft in 1568 niet als zoovelen zijner landgenooten bij de nadering van den hertog van Alva het land verlaten, wellicht omdat hij zich nog weinig als zoodanig had bloot gegeven. Maar in 1580, na den afval van Rennenberg, werd het anders. Eppens achtte zich niet langer veilig in de Ommelanden en nam de wijk naar Emden, later door zijne vrouw en kinderen en zijne moeder gevolgdGa naar voetnoot2). Hier heeft hij een aantal jaren in ballingschap gewoond; geen wonder, dat in zijne beschrijving der geschiedenis van de Ommelanden hoe langer hoe meer tal van feiten en merkwaardigheden werden opgenomen, welke in het bizonder Emden en Oostfriesland betreffen. Hoe lang Eppens te Emden heeft gewoond en wanneer en waar hij is gestorven, is tot dusverre onbekendGa naar voetnoot3). In de jaren 1582 en eerstvolgende komt hij herhaaldelijk in archiefstukken voor als gedeputeerde der OmmelandersGa naar voetnoot4), naar Oostfriesland uitgeweken. Zoo o.a. in eene door hem samen met Johan Rengers van ten Post, Mello Broersema, Emo Tammen en Renko Ellema afgegeven verklaring van 8 Augustus 1582Ga naar voetnoot5), dat zij het landszegel der Ommelanden hebben in ontvangst genomen en zullen bewaren. Ook staat zijne handteekening onder de goedkeuring der Ommelander rekeningen van die jaren. In 1588 staat hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina IX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nog als eigenaar van Bolhuis te boek, maar reeds vroeger waren zijn goederen als van een landsvijand ten verkoop aangeslagenGa naar voetnoot1). In 1589 neemt zijn kroniek vrij abrupt een einde; een slottirade ontbreekt; of is deze met eenige bladen afgevallen en zoek geraakt? Ook zijn er bijlagen van Eppens kroniek verloren gegaanGa naar voetnoot2). In ieder geval is ook zijn dertiende of laatste boek opvallend kort. In archiefstukken komt Eppens' naam na 1589 niet meer voor. Den 6den September 1589 bracht hij een bezoek aan den Upstalboom, zooals hij zelf verteltGa naar voetnoot3). Hij leefde blijkens een brief van Doede van Amsweer aan Rengers nog in April 1590Ga naar voetnoot4). Maar na den terugkeer der ballingen in 1594, toen aan velen van hen posten in het Stads- en Ommelander bestuur werden toevertrouwd, zoekt men te vergeefs naar den naam van Abel Eppens. Alleen blijkt uit een brief van Doede van Amsweer aan een zijner zonen, Leo Abeli, uit het jaar 1596Ga naar voetnoot5), dat de vader toen reeds eenigen tijd geleden was gestorven. Wij zullen dus mogen aannemen, dat Eppens in 1590 of kort daarna is overleden. Eppens heeft bij zijne vrouw, de genoemde Frouke Louwens, acht kinderen gehad. Van deze zijn met zekerheid alleen bekend twee zonen, Eppo en Louwe AbelsGa naar voetnoot6). Laatstgenoemde, meer bekend als Leo Abeli ab Equart, werd in 1595 de eerste hervormde predikant van Loppersum en komt als zoodanig in Mei 1604Ga naar voetnoot7) het laatst voor. Deze had twee zonen nagelaten, ‘da sich gude hopeninge van eröget’, zooals de synode van Stad en Lande van 20 Mei 1611 getuigde, weshalve dit college besloot bij de regeering der provincie aan te vragen ‘der unvörmögenden predigern | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina X]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deses ordes kindere, so gude ingenia hebben und thom studirende duchtig befonden worden, uth die geistliche middelen vor anderen yn hören piis studiis tho beforderen und fort tho helpen’Ga naar voetnoot1). Aan dit verzoek hebben de Staten van het gewest voldaanGa naar voetnoot2). Beide zonen, Adolphus Louwens (29 Maart 1617) en Abelus Leonis (4 Maart 1618), zijn als student te Groningen ingeschreven. Eerstgenoemde werd op rijperen leeftijd burgemeester van Groningen (1663-1668); laatstgenoemde was van 1620 tot 1634 predikant te Loppersum en overleed in 1652. In de eerste helft der zeventiende eeuw namen andere nakomelingen van Abel Eppens den familienaam Van Bolhuis aan. De eerste, die als zoodanig voorkomt, is Abel Epponis van Bolhuis, 26 Februari 1633 aldus als student te Groningen ingeschreven. Waarschijnlijk was hij een zoon van den bovengenoemden Eppo Abels en dus een kleinzoon van den kroniekschrijver en naar dezen genoemd. Hij is de stamvader geworden van het geslacht Van Bolhuis, waarin de voornamen Abel en Eppo nog lang in gebruik zijn gebleven en dat thans nog onderscheidene leden in de provinciën Groningen en Utrecht telt. In 1580 ‘tho Embden in onse ballingscap’ heeft Abel Eppens zich nedergezet om datgene op te teekenen, wat hij uitvoerig in den titel van zijn Kroniek omschrijftGa naar voetnoot3). Maar hij heeft het daarbij niet gelaten. Zijn eerste deel (fol. 1-36voGa naar voetnoot4)) geeft de oorzaken van de Nederlandsche oorlogen van zijn tijd aan en bevat overigens een aantal losse stukken over de geschiedenis van Stad en Lande vóór 1580. Het eerste deel der oude Friesche geschiedenis, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zooals Eppens zelf zegt, is dat niet; dit gedeelte der Kroniek is dus verloren gegaan en, misschien al door Eppens zelf, vervangen door de genoemde stukken. Daarna gaat hij voort met ‘dat anderde diel der Vrescher historie der Ommelanden und Gronnygen myt ock der nabuerlicke landen corte geschedenisse van 1537 begynnende’ (fol. 37-96voGa naar voetnoot1)). Toen hij tot het jaar 1566 was gevorderd, zette hij zijn werk onder een anderen titel voort. Deze titel voor wat hij ook wel als ‘het darde diel’ aanduidt, luidt: ‘Corte historische antekunge des belli sacri und inlandtsche der konnickschen, papisten van Spannien tegens die Evangelisschen yn die Ommelanden und stadt Gronnigen; und vort des stadt Gronnigen tegens hoere nabueren, die Ommelanden sulven, van den yaere 1566 mense Julio tot dusse laeste tijden, yaer und dach, in sekere boecken affgedielet.’ Dit ‘darde diel’ (fol. 97-576vo) is het grootst en het uitvoerigst en loopt van 1566 tot in het jaar 1589; vooral na 1580 begint de steeds grooter wordende uitvoerigheid. Eppens heeft dit derde deel in dertienGa naar voetnoot2) boeken verdeeld, welke alle een titel dragen. Hoewel soms gelijkluidend aan den hoofdtitel, soms meer speciaal een zeker gedeelte der oorlogen noemende, hebben deze titels weinig beteekenis | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en doet de lezer goed zich daaraan niet veel te storen. Het verhaal van het in zijn tijd gebeurde gaat ondanks die titels vrij geregeld door. Of Eppens de gebeurtenissen met zijn verhaal op den voet volgde, is niet geheel zeker. Wat hij over den drogen zomer van 1540 vertelt, is in of na 1584 geschrevenGa naar voetnoot1). De beschrijving van het Oost-Friesche vorstenhuis in het tweede deel moet in 1588 zijn geschrevenGa naar voetnoot2). Eindelijk geeft hij op het jaar 1583 een verslag van een zeer merkwaardig bezoek, dat hij den 6den September 1589 aan den Upstalboom bracht; hij vond de oude rechtsplaats der Friezen in desolaten toestand, zoodat hij vreest: ‘Und wort die plaetse haer naem verleesen offte niet meer gewesen mogen worden’Ga naar voetnoot3). Daarentegen maakt zijn Kroniek doorloopend den indruk onmiddellijk na de gebeurtenissen te zijn geschreven, zonder dat het verdere verloop bekend was. Hoe dikwijls b.v. Eppens over den burgeroorlog in Frankrijk spreekt, nergens zinspeelt hij op de vermoording van Hendrik III (1 Augustus 1589), waardoor de verhoudingen plotseling zoo geheel anders werden; dat Hendrik IV (‘Navarreus’ noemt Eppens hem steeds) ooit koning van Frankrijk is geweest, daarvan spreekt hij nergens. Het waarschijnlijkst is dus aan te nemen, dat Eppens wel geregeld aanteekende, maar zijne definitieve redactie wat later valt dan de beschreven gebeurtenissen. De hoofdzaken blijven de oorlog tegen den koning van Spanje en de strijd tusschen de stad Groningen en de Ommelanden en in nauw verband daarmede de gebeurtenissen in Oost-Friesland, Eppens' ballingsoord. Hij heeft alles opgeteekend, zooals hij zelf getuigt ‘na dat gemene gerüchte schalde’ of zooals hij dat ‘sulven erfaren hefft’, hij heeft zijn Kroniek ‘trouwelicken voer den sijnen, sonder hoen van emants tsamen getogen.’ Deze zelfkritiek is in hoofdzaak juistGa naar voetnoot4). Eppens maakt in zijn werk den indruk van een kalm, betrouwbaar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mensch te zijn geweest. Strikt objectief kan hij natuurlijk niet worden genoemd. Ook Eppens was een kind van zijn tijd en stond onder den onbewusten invloed van opvoeding, omgeving, ontwikkeling, levensstandaard, geestvermogens en tal van andere omstandigheden. En hij leefde in een tijd van scherpe tegenstellingen op elk gebied, van geweldigen strijd. Des te meer is het te waardeeren, dat Eppens zoo gematigd in zijn mededeeling en oordeel is; heftig wordt hij hoogst zeldenGa naar voetnoot1). Men speurt in hem den de stad Groningen kwalijk gezinden Ommelander, den van de Roomsche kerk fel afkeerigen hervormde, den op den Ommelander jonker naijverigen eigenerfden landmanGa naar voetnoot2). Men speurt het, meer niet. Eppens is boven alles vaderlander; in 1586 gaat hij naar Reide ‘um het vaderlant eenmael weder to sien offt betreden’Ga naar voetnoot3). Partijhaat, godsdienstijver of jaloezie hebben Eppens niet te zeer verblind, hebben hem niet verleid hatelijk, spottend, zelfs partijdig te schrijvenGa naar voetnoot4). Hij vormt in dit opzicht eene scherpe tegenstelling met zijn tijdgenoot en vriend Johan Rengers van ten Post, die in zijn kroniekGa naar voetnoot5) grootendeels dezelfde tijden en dezelfde omgeving behandelende, zich daarbij als een heftigen vijand der stad Groningen heeft laten kennen. Slechts een enkele maal springt Eppens uit den band. De Inquisitie is hem boven alles een doorn in het oog. Volgens hem heeft zij niet minder dan 300,000 slachtoffers in de Nederlanden gemaaktGa naar voetnoot6). Naar zijne meening is de geheele Inquisitie met al den nasleep van binnen- en buitenlandschen oorlog, godsdiensthaat enz. het werk van de ‘Louvensche (d.i. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XIV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Leuvensche) theolangen, magistri nostri’, zegt hij, als oud-Leuvensch student spottend, en van de Franciskaner bedelmonnikenGa naar voetnoot1). Zij hebben uit eigenbelang en hebzucht Karel V bedrogen en verleid. ‘Dit sindt die rechte Solones, die den konigen wismaken, dat als alle scornigen ketterijen sint uthgerodet, soe worden die rijcken in vrede staen’Ga naar voetnoot2). Hoort hoe hij de fiolen zijns toorns over hunne hoofden uitstort: ‘Disciplina offte gewisse regel des menschen levendts ys een heerlick dinck und die naem ys weerdelicken tprisen, want het respectiert guede gesetten und waere gerichten.’Ga naar voetnoot3), maar.... ‘o gij boels, o gij verdarvers van regementen, gij solden nene toganck hebben tot der koningen oeren’. En met de Inquisitie spannen ‘die hoofsche jurysten’, de Bourgondische juristen, die den despotischen regeeringsvorm in de Nederlanden willen invoeren, samen. Ook tegen deze mannen is Eppens zeer fel: ‘Soe die hoofsche jurysten niet mede tom roeff hadden conspiriert; heu! woe scadelicken sindt dussen over ganse Europam den princen und alle volckeren... Dan dat moet men opentlicken erkennen, dat het drachgeliker weer, dat het heele slumpe der gesetten myt hoer glossen und den stanck van uthleggunghe myt een enich vuer in der ewicheit worde to niete gedaen, dan dat alsoe die konige dorch enigen onhuyrige grijfraten listicheit’Ga naar voetnoot4) bedrogen worden. Een Herkules is noodig om dezen Augiasstal te reinigenGa naar voetnoot5). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eppens heeft bij de samenstelling van zijn Kroniek hoofdzakelijk op eigen krachten gesteund. Aan oudere geschiedwerken of die van zijn tijd heeft hij, voorzooverre men kan nagaan, slechts enkele malen iets ontleend; vele boeken zullen hem wel niet ter beschikking hebben gestaan. Slechts twee malen noemt hij zijne bronnen. Bij zijn uitvoerig verhaal over den dood van Luther zegt hij: ‘als Sleydanus betuyget’Ga naar voetnoot1). Eppens geeft hier de bron aan, waaruit hij vele van zijn berichten over den tijd der reformatie heeft geput. En waarschijnlijk heeft hij daarbij niet het in 1555 gedrukte Latijnsche origineel, maar de Nederlandsche vertaling gebruikt, die reeds in 1558 verscheen onder den titel ‘Waerachtige Beschrivinge Hoe dattet met de Religie gestaen heeft. Ende oock met de gemeyne welvaert, onder den grootmachtigen keyser Carolo de vijfste.’ Echter heeft Eppens niet alle verhalen over Karel V en zijn regeering aan Sleidanus ontleend. Hij vertelt een anecdote van den staatsman de PraetGa naar voetnoot2), een verhaal van den dood van Karel VGa naar voetnoot3), een anecdote over den kanselier GattinaraGa naar voetnoot4), over Adriaan van UtrechtGa naar voetnoot5) en over VigliusGa naar voetnoot6), nog een verhaal over Karel V zelfGa naar voetnoot7), die niet bij Sleidanus zijn te vinden. Wij zullen hier waarschijnlijk mondelinge traditie moeten aannemen. Eveneens op mondelinge mededeeling kan Eppens' verzekering berusten, dat Karel V in zijn hart wel een reformatie der kerk wildeGa naar voetnoot8). Ook treffen ons - in tegenstelling van wat men in den regel in de Nederlanden aannam - Eppens' herhaalde verzekering van het goedaardige, maar zwakke karakter van Philips II, al wordt hij dan ook bij een Moor vergelekenGa naar voetnoot9); het is de invloed | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XVI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der monniken, die den koning bederftGa naar voetnoot1). Eppens weet, dat in 1558 Maria van Hongarije op het punt stond op verzoek van den koning als landvoogdes naar de Nederlanden terug te keeren; alleen haar dood heeft dat belet. In dien tijd was dat alleen aan enkele ingewijden bekend en eerst veel later heeft Gachard het boven allen twijfel gesteldGa naar voetnoot2); misschien had Eppens het te Leuven gehoord. Wij merken nog op, dat ook Eppens het beweerde bedrog met de woorden eenig en eeuwig vermeldtGa naar voetnoot3). Op eene andere plaats blijkt, dat hij het werk van Abraham Ortelius ‘Geographia und historia van die Nederlanden und Europa’ heeft gekendGa naar voetnoot4). Ook schijnt hij het handschrift der kroniek van Rengers onder de oogen te hebben gehad. Soms toch neemt hij geheele zinsneden en uitdrukkingen van dezen over; wij hebben de gelegenheid gevonden in noten daarop meermalen te wijzen. Dan heeft hij stukken van Rengers te leen gehad. De edelman en de eigenerfde boer, wier stamhuizen te Ten Post en Eekwerd op ongeveer een uur afstands van elkaar waren gelegen, hebben elkander goed gekend. Beide geletterde Ommelanders hebben na 1580 het brood der ballingschap in Oostfriesland gegeten en zijn samen herhaaldelijk (hunne kronieken getuigen het en overgebleven archiefstukken bevestigen het) als Gedeputeerden der Ommelanden in allerlei besognes in het belang van hun geboorteland werkzaam geweestGa naar voetnoot5). De onderstelling ligt voor de hand, dat menigmaal door hen van gedachten is gewisseld over den gelijksoortigen arbeid, waarmede beiden, ieder op zich zelf, zich voor een deel in dezelfde jaren hebben bezig gehouden. Uitdrukkelijk zegt evenwel geen van beiden, dat hij het werk van den ander heeft gekend en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XVII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gebruiktGa naar voetnoot1). Eppens heeft bovendien vele verdragen, placcaten, brieven en andere officieele stukken van zijn tijd gekendGa naar voetnoot2). Sommige daarvan heeft hij in zijn kroniek overgeschreven, ook vele van en aan hem zelf; van andere heeft hij de hem verstrekte afschriften tusschen de bladen van zijn handschrift ingebonden. Een enkel origineel stuk van minder officieelen aard, alsmede eenige gedrukte liedjes zijn eveneens tusschen de bladen ingevoegd. Voorzooverre die ingelaschte en tusschengevoegde officieele stukken in andere werken, zooals bij Bor, Rengers, enz. zijn gedrukt, zijn zij door ons niet overgenomen, doch is enkel daarnaar verwezen. Enkele mandaten of placcaten, geheel van Oostfrieschen oorsprong en aard en van geringe historische beteekenis, zijn evenmin door ons opgenomen. Hun korten inhoud hebben wij echter medegedeeld. Wel hebben wij natuurlijk de onbekende officieele stukken het licht doen zien. Er zijn daaronder enkele verdragen en brieven, welke voor de geschiedenis, niet enkel van ons gewest, doch voor alle Nederlanden van belang zijnGa naar voetnoot3). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XVIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eppens heeft zijn kroniek geschreven op gewoon folio-papier (32 bij 21 c.M.) in katernen, welke in de achttiende eeuw in twee deelen, in de negentiende eeuw in één stevigen perkamenten band zijn saamgebonden. Papier en inkt zijn na 300 jaren gebleken van de beste kwaliteit te zijn geweest; het schrift alleen is van minder allooi. Eppens schreef, als vele van zijne tijdgenooten uit de tweede helft der zestiende eeuw, eene slordige hand met tal van afkortingen. Wanneer men het geheele handschrift heeft doorgeworsteld, bemerkt men, dat men in het begin een aantal penneraadsels verkeerd heeft opgelost; eerst bij eene tweede lezing komt men achter des schrijvers bedoelingen. En ook dan nog moet men voorzichtig zijn, want met stijl en orthographie neemt Eppens het niet al te nauw. Waar hij latijn schrijft, toont hij zich de lessen van zijn grooten leermeester Praedinius ten nutte te hebben gemaakt, daar is hij correct en zal men hem slechts zelden op een fout betrappenGa naar voetnoot1). Waar hij echter in zijn eigen taal zijne gedachten op papier zet, heeft hij voor den lezer een aantal voetangels en klemmen geplaatst. Zijn taal is het Nederduitsch der zestiende eeuw, de taal, waarin ook de officieele stukken in Groningen, de Ommelanden en Oostfriesland zijn geschreven, doch zij draagt een meer lokaal karakter. Tal van woorden en uitdrukkingen zouden wij niet hebben kunnen verklaren, indien wij niet door geboorte en opleiding gewestgenooten van Abel Eppens waren en met de geheimen van het Groningsch dialect waren vertrouwd geweest. En zelfs voor ons bleven nog allerlei moeilijkheden bestaan; niet alle raadsels konden worden opgelost. Wel hebben wij de ervaring opgedaan, dat het hardop lezen van een langen zin dikwijls de beteekenis duidelijk doet worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XIX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Meer moeilijkheid heeft ons echter, gelijk gezegd, de slordigheid van Eppens in stijl en spelling opgeleverd en zij zal het den lezer nog doen. Zoo heeft Eppens onder meer de antieke gewoonte veelal achter het enkelvoudige men en achter verzamelwoorden als ‘volck’, ‘menichte’, ‘vijandt’ het meervoud van het werkwoord te laten volgen; daarentegen achter het meervoudige sie het enkelvoudige werkwoord. Had hij deze schrijfwijze nu als vasten regel aangenomen, men zoude zich daarbij moeten neerleggen en een richtsnoer bezitten; doch dat is niet het geval en ziedaar nu ons geplaatst voor de moeilijkheid der keuze tusschen enkelvoud en meervoud, wanneer het werkwoord in afgekorten vorm zich aan ons vertoont. Wij kozen het enkelvoud. Eene andere, niet tot verduidelijking strekkende gewoonte is het beginnen van vele zinnen enkel met het woordje Dat. Wij kunnen den zin slechts leesbaar maken, indien wij dit woordje opvatten in de beteekenis van zoodat of van Te vermelden is dat. Van verschrijvingen wemelt het handschrift. Hoevele malen schrijft hij niet Febuari voor Februari, dost voor drost, kelet voor ketel, Snueck voor Scenck, laat hij de n achter een woord weg of voegt deze letter er zonder reden aan toe. Dergelijke verschrijvingen hebben wij doorgaans zonder noot verbeterd. Ook de slot-t acht hij dikwijls overbodig; wij lezen herhaaldelijk mach, jach, gecoff, enz. Aan geslachten stoort hij zich weinig, bijv. des koninne voor der koningin is niet zeldzaam. De afkortingen in het handschrift zijn door ons opgelost of aangevuld op de wijze als het handschrift zelve op andere plaatsen aangeeft. Zoo zijn bijv. Maj., Gron., kon. door ons gelezen: Majestaet, Gronnygen, konick. Alleen de D lieten wij dikwijls onaangevuld staan, omdat niet altijd door ons kon worden uitgemaakt, of hiermede Doctor of Dominus werd bedoeld. De woorden Stadt en Landen komen in afwisselend gebruik zonder eenig naspeurbaar systeem met hoofd- en kleine beginletters voor. Wij hebben bij den druk daarin een regel aangenomen en slechts dan hoofdletters als beginletters genomen, waar met het enkele woord Stadt de stad Groningen en met Landen de Ommelanden waren bedoeld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar het past ons eigenlijk niet Eppens om zijne slordigheid in taal en stijl te bedillen. Immers de brave landman had niet de bedoeling als historieschrijver in het publiek op te treden; hij zal allerminst hebben vermoed, dat zijn kroniek nog eens, en nog wel ruim 300 jaren na zijn dood, door den druk onder de oogen van het publiek zoude worden gebracht. Eppens heeft zijn boek ‘voer den sijnen’ saamgesteld. En als zoodanig hebben ook zijne nakomelingen dit werk beschouwd. Dat Rengers ervan wist, mag worden aangenomen. Maar bij geen Groninger noch Ommelander geschiedschrijver der zeventiende en achttiende eeuw wordt het handschrift overigens vermeld. Slechts Doede van Amsweer, de geleerde theoloog en tijdgenoot van Abel Eppens, uit denzelfden hoek der Ommelanden afkomstig, evenals Eppens in 1580 naar Emden uitgeweken en met dezen zeer bevriend, heeft de kroniek gekend. In een, helaas ongedateerden briefGa naar voetnoot1), schrijft hij ‘Domino Abelo Eppens ab Equert coexuli et amico singulari’: ‘Laudo tuam operam et diligentiam, quam prestas patrie in rebus politicis conscribendis et emendandis, antiqua regalia et libertatem communis patriae concernentibus. Sic nostrum est operari in vinea Domini, dum hodierna lux adhuc nobis exoritur..... Etiamsi in exilio moriendum et nunquam ad optatos patriae fines nobis rediendum sit: studium tamen et voluntas nostra Deo grata erit..... Videbunt etiam posteri, nos non mortuos esse, ut ignavos fucos, qui colla nostra (vendendo libertatem) voluntarie jugo submisimus, sed ut libertatis amantes et propugnatores patrie periclitantis.’ Wij vinden op een der schutbladen en op het titelblad van het handschrift de handteekeningen van twee achttiende-eeuwers, nl. van Dr. Theodorus Adriani (1713-1798), secretaris der Staten van Stad en Lande, en van Dr. Hemmo Arnold Werumeus, een Groninger advocaat en lid der gezworen gemeente aldaar uit de tweede helft der achttiende eeuw. Zijn zij eigenaren van het hand- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schrift geweest? Niet onmogelijk. Eene verwantschap tusschen de boven vermelde nazaten van Abel Eppens en het geslacht Werumeus is vast te stellen. Eene familiebetrekking met Adriani hebben wij niet kunnen vinden. Dit gevoegd bij de zonderlinge plaats van Adriani's handteekening, op een der achterschutbladen van een ander soort papier als dat van het h.s., doet het vermoeden rijzen, dat Adriani geen eigenaar van het boek is geweest. Dr. H.A. Werumeus was door het huwelijk van Ubbo Emmius van Berchuys met Margaretha Hemmina Werumeus na verwant aan Mr. A.J. de Sitter, wiens schoonmoeder eene Van Berchuys was. Aan hem, den bekenden oudheidkundige en rechtsgeleerde, kan hij het handschrift hebben vereerd of vermaakt. Hoe het zij, uit talrijke noten in den ‘Tegenwoordigen Staat van Stad en Lande’Ga naar voetnoot1) blijkt, dat de Sitter bij de samenstelling van dit werk (omstreeks 1792, samen met zijn vriend Modderman) het handschrift te zijner beschikking heeft gehad. In 1814 overleed de Sitter, maar eerst in 1863 werd zijne kostbare boekerij geveild. Voor de somma van f 40. - werd op deze auctie het handschrift van Abel Eppens voor het Archief te Groningen aangekocht. Toch was de bekendheid der kroniek niet tot den engen familiekring beperkt gebleven. Mr. D.F.J. van Halsema, de kundige rechtsgeleerde, schrijver van ‘De Staat en Regeeringsvorm der Ommelanden’Ga naar voetnoot2), had er een zeer uitvoerig excerpt, om niet te zeggen afschrift, van gemaakt, hetwelk hij ‘anno 1760 mense Junio’ voleindigde. Van Halsema was toenmaals 24 jaar en woonde bij zijn vader op Rusthoven, een buitengoed grenzende onmiddelijk aan Eekwerd en Bolhuis. Berustte het handschrift mogelijk toen nog op Bolhuis of bij een der andere nazaten van Eppens, die o.a. ook op het naburige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Enselens woonden? Bezat WerumeusGa naar voetnoot1), die een tijdgenoot van Van HalsemaGa naar voetnoot2) aan de Groninger hoogeschool was, mogelijk reeds het handschrift? Ziedaar vragen, waarop wij het antwoord moeten schuldig blijven. Wij kunnen enkel constateeren, dat de jeugdige Van Halsema met grooten ijver 1149 bladzijden in folio beschreef en zijn arbeid bescheidenlijk ‘excerpta’ noemde. Hij had nl. ‘uitgetrokken uit de originele chronijk, zooverre de zaaken van Stadt Groningen en Omlanden aangaat en die men bij de gedrukte schrijvers in 't geheel niet of duister vermeld vind.’ Bovendien had hij de taal der kroniek hier en daar wat gewijzigd. Dit excerpt, in twee flinke deelen gebonden, is kort na den dood van Van Halsema (1784) gekomen in de bibliotheek van het Genootschap Pro Excolendo Jure Patrio te Groningen, waarin het ook thans nog als no 91 der handschriftenGa naar voetnoot3) berust. Door de duidelijke hand van dezen copiist was de kroniek thans meer toegankelijk geworden. Negentiende eeuwsche historieschrijvers hebben dan ook meermalen de kroniek geraadpleegd; uit de door hen gegeven aanhalingen blijkt echter, dat zij niet Ovidius' woorden indachtig zijn geweest: ‘gratius ex ipso fonte bibuntur aquae’, doch zich veelal liever tot het zooveel gemakkelijker leesbare afschrift van Van Halsema hebben gewendGa naar voetnoot4). In 1832 zag een ander excerpt uit de kroniek het licht. Wederom was het een geleerde uit den noordoosthoek der Ommelanden, die zich met het handschrift van Eppens ging bemoeien. De bekende oudheidkundige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nicolaas WestendorpGa naar voetnoot1), predikant te Loppersum en daarna te Losdorp, in deze omgeving, te Farmsum, geboren, gaf in 1832 een boekje uit, getiteld ‘Bijzonderheden uit de geschiedenis der Hervorming in de prov. Groningen tusschen de jaren 1545 en 1580, ontleend uit een ongedrukt handschrift van dien tijd.’ Dat handschrift was, de voorrede vermeldt het, de kroniek van Abel Eppens. Westendorp spreekt in dit 75 blz. groote boekje zijn eigen taal en heeft zich bij de vermelding der ‘Bijzonderheden’ enkel tot de hervorming beperkt en Eppens' berichten dienaangaande getoetst aan en aangevuld uit de toen eveneens enkel in één handschrift bekende kroniek van Johan Rengers. De kroniek van Eppens komt dus door deze onze uitgave voor het eerst in haar geheel onder de oogen van het publiek. Na al het medegedeelde zou echter de vraag kunnen rijzen, of de uitgave van zulk een omvangrijk geschiedwerk thans nog gerechtvaardigd mag worden geacht. Wij meenen deze vraag met alle gerustheid in bevestigenden zin te mogen beantwoorden. Eppens vermeldt in zijn kroniek stellig veel, dat men ook elders kan vinden; - wat de algemeene landsgeschiedenis betreft bij de door hem aangehaalde schrijvers en verder bij Bor, Van Meteren en de andere bekende vaderlandsche historici; - wat de geschiedenis van Stad en Lande betreft, in de reeds uitgegeven kronieken van Johan Rengers van Ten Post en van Eggerik Phebens, weldra nog te vermeerderen met de door prof. Dr. F. Ritter en Dr. H. Reimers te Emden onder handen genomen uitgave van een tot dusverre zoo goed als onbekende kroniek van Groningerland en Oostfriesland, eveneens door een te Emden in ballingschap vertoevende Ommelander geschreven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXIV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Toch is de uitgave van Eppens' kroniek naast deze reeds opengestelde geschiedbronnen gerechtvaardigd en gewenscht. Wij spreken niet van haar belang uit taalkundig oogpunt; voor de studie van het Nederduitsch dialect moet zij een rijk vloeiende bron opleveren en is zij reeds door een deskundige als zoodanig erkend, en in bewerking genomen. Maar uit een geschiedkundig oogpunt is de kroniek van Abel Eppens van belang, omdat - wij weten het niet beter uit te drukken - zij door Abel Eppens is geschreven. Deze eenvoudige, zeer ontwikkelde man heeft niet geschreven voor het publiek, doch enkel voor zich zelf en zijne naaste verwanten. Daardoor is hij volkomen vrij in het uiten zijner gedachten geweest, heeft hij nooit verkeerd onder den druk van de overpeinzing, welk effect zijne woorden op de lezers zouden maken, is hij sober en waar gebleven. Eppens heeft een zeldzaam onbevangen en nuchteren kijk op alle zaken. Hij ziet het kwaad bij beide partijen; daarom worden ook beide door God gestraftGa naar voetnoot1). Bij menig politicus of godsdienstpartijgenoot doorschouwt hij zeer goed het eigenbelang als de eigenlijke drijfveer en hij aarzelt niet dit neer te schrijven. Bij de rechtspraak aan het hof te Brussel zegt hij ronduit en toont hij het met voorbeelden aan, dat de partij in rechten, die het rijkste aantal geschenken weet aan te voeren, de meeste kans heeft het proces te winnen. Zijn nuchtere kijk doet hem recht wedervaren aan een vijand als Caspar de RoblesGa naar voetnoot2), waar hij diens goede zorgen voor de dijken prijst, en doet hem billijk zijn tegenover de goede hoedanigheden van een man als den bij de partijgenooten van Eppens zoo fel gehaten bisschop KnijffGa naar voetnoot3). Ook over de abdij Aduard had Eppens een gunstige meeningGa naar voetnoot4). Aan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den anderen kant is hij niet blind voor de fouten van den overigens hoog door hem geprezen Wigbolt van Ewsum, het hoofd der Geuzen in het NoordenGa naar voetnoot1). Ook Barthold Entens van Mentheda heeft voor hem zijne deugden en gebrekenGa naar voetnoot2). Aardig is de wijze, waarop hij dezen diens eigen karakter laat schetsen. Den losbandigen Watergeus voert hij aldus sprekende in: ‘Byn yck nene Christen, noch holde mij niet als een Christen tobehort, soe wil ick nochtans Christi sake driven und bedenen und mijn vaderlant erredden myt lijff und bloet..... Nochtans sindt daer in een cruytgaerde voele verscheiden cruderen, niet even ruekende und gudt in die medisijn. Byn ick neit der cruyderen ener, soe sin ick doch der hagedoerne und heege mede, die soedanigen cruydtgaerde bewaeret, und behoere noetwendich ock tot de cruytgaerde’Ga naar voetnoot3). Ook andere personen laat hij gaarne sprekende in zijn kroniek optreden. Dat is onderhoudend; daardoor heeft hij eenige kleur aan zijne verhalen gegeven. En dat is wel noodig; want een groot stylist is Abel Eppens allerminst en meermalen kan hij aan het verwijt van droog, verward en duister te zijn niet ontkomen. Maar Eppens heeft voor ons nog eene andere verdienste. Wij zouden deze willen aanduiden als zijne mededeelzaamheid betreffende ‘la petite histoire’. Zijn verhaal wemelt van anecdoten over allerlei personenGa naar voetnoot4), aardige bijnamen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXVI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en scheldnamen, onbekende spreekwoordenGa naar voetnoot1) (wij citeeren bijv.: ‘Und ys een gemene rede: Een hopman voer een leuwe thebben ys beter dan voel krijchluyden tot leuwen, datwelcke scapen hoeren twesen um vredelicken myt den ondersaten tlieven und den leuwen to folgen und niet to verlaten’), verder landbouwberichtenGa naar voetnoot2), prognosticatiesGa naar voetnoot3), gedichtenGa naar voetnoot4), verhalen over feesten, leefwijze van de Ommelander geestelijken vóór de ReformatieGa naar voetnoot5), van de Ommelander edelen en de Groninger burgers, onderwijs op de latijnsche scholen, godsdienstgesprekken enz. enz. Zeer merkwaardig zijn met name de vele mededeelingen, die Eppens herhaaldelijk doet over de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXVII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
prijzen van allerlei waren, als turfGa naar voetnoot1), vooral granenGa naar voetnoot2), dan boter en andere landbouwproducten, niet alleen in Oost-Friesland, maar ook eldersGa naar voetnoot3), opgaven van landprijzenGa naar voetnoot4), prijzen van brandstoffenGa naar voetnoot5), van levensmiddelenGa naar voetnoot6); lage landprijzenGa naar voetnoot7) kunnen worden gesteld tegenover de zeer hooge prijzen, die in 1588 voor boerderijen en landerijen in Oost-Friesland worden betaald; Eppens is dan ook vol bewondering voor den economischen bloei van het land zijner ballingschapGa naar voetnoot8). Over dure tijden, zeer natuurlijk in zijn tijd van voortdurenden oorlog, heeft Eppens het herhaaldelijk, zoo in VlaanderenGa naar voetnoot9) en elders. Eenige keeren spreekt Eppens over de prijzen van granen en vruchten in den zomer van 1587Ga naar voetnoot10), evenzoo over den goeden zomer van 1588 en de daardoor veroorzaakte lage graanprijzenGa naar voetnoot11). Ook verdienen Eppens' mededeelingen over de bezittingen van het klooster Aduard de aandachtGa naar voetnoot12). Het teekent den man der praktijk, wien economische verhoudingen altijd zeer gewichtig schijnen, dat de toestand van de munt hem herhaaldelijk bezig houdt; de munt van EmdenGa naar voetnoot13) en die der OmmelandenGa naar voetnoot14) bespreekt hij, terwijl hem natuurlijk ook de bekende algemeene daling van de muntwaarde in zijn tijd treft en bezorgd maaktGa naar voetnoot15). Kortom telkens stuit men op kleine, aardige mededeelingen, waaruit men zoo recht | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXVIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
goed het leven en denken, de zeden en gebruiken der zestiende eeuw kan leeren kennen. Maar vóór alles belangrijk zijn natuurlijk de berichten van Eppens over den strijd zijner dagen. In het conflict van de Ommelanden met de Stad staat hij natuurlijk aan de zijde van zijn geboorteland, al laat hij zich nooit zeer fel over de Groningsche politiek uit. Van gewicht zijn zijne mededeelingen over de praktijk van het stapelrecht, waarvan reeds Mr. Bos voor zijn proefschrift een ruim gebruik heeft gemaaktGa naar voetnoot1). Herhaaldelijk uit Eppens de klacht, dat de Ommelanden door de Stad worden onderdrukt, dat de uitoefening van het stapelrecht een duldelooze tirannie wordtGa naar voetnoot2), en vooral dat in verband daarmede de rechtspraak van de Hoofdmannenkamer, waarin de Stad almachtig is, een voortdurend onrecht voor de Ommelanden is. Eentonig maar welsprekend is zijn klacht over de vervolgingen, waaraan na 1580 de Ommelander boer blootstaat, des te ergerlijker omdat daaraan het karakter van wettige rechtspraak wordt gegeven; de herhaalde verkoopingen van heerden en landerijen ‘bi der keersen uutganc’, dus gerechtelijk, zijn niets anders dan verkapte confiscatiën ten bate der stedelingen, die zich rijk maken met den buit der verbannen OmmelandersGa naar voetnoot3). Welsprekend ook zijn zijne klachten over de plunderingen der soldaten van beide partijen, waartusschen Eppens in dit opzicht in het geheel geen onderscheid maakt. Treffend zelfs is zijn verhaal van de schandelijke verwaarloozing der dijken en het bederf van het geheele land, dat daarvan het gevolg isGa naar voetnoot4); in dit verband heeft hij grooten lof voor zijn politieken tegenstander RoblesGa naar voetnoot5) en zelfs voor Verdugo. Ook van en over de Stad had Eppens allerlei berichten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXIX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Merkwaardig is al dadelijk zijn bericht over de immigratie van Drenten en Westfalen in Groningen, waar zij al spoedig invloed hebben verkregen in de gilden, vervolgens hun intrede in het stadsbestuur hebben gedaan en zoo feitelijk de stad regeerenGa naar voetnoot1); deze voorstelling, hoewel wat overdreven, wordt toch in hoofdzaak door de feiten bevestigdGa naar voetnoot2). De macht der Stad is inderdaad groot en Eppens beschouwt het als den duren plicht der Ommelanden om Groningen voortdurend en overal te bestrijden; met waardeering denkt hij aan den door Aremberg en Caspar Robles aan de Ommelanden gegeven raad om de Stad in haar consequente politiek na te volgenGa naar voetnoot3). In verband daarmede staat zijn streven om de Ommelanden als een afzonderlijk gewest te beschouwen, afgescheiden van de Stad; afzonderlijke Statenvergaderingen, zooals die van 1548, beveelt Eppens dan ook aanGa naar voetnoot4). In dit verband tracht Eppens ook - ten onrechte - te bewijzen, dat Karel V geen erfheer, maar alleen beschermheer van Stad en Lande zou zijn geweest; daardoor zou het verzet der Ommelanden tegen de Spaansche regeering dus geen opstand zijnGa naar voetnoot5). Ook over de inrichting van den Ommelander landdag geeft Eppens een en ander, dat van gewicht isGa naar voetnoot6). Maar juist dit geschil tusschen Stad en Lande was voor den landsheer van groot belang; het divide et impera gold ook hier; Eppens haalt een woord van Robles aan, die tot Rennenberg zou hebben gezegd: ‘Wolde he een heer blijven in Vreslant, soe solde he nimmer die twist tusschen Stadt und Landen laten verdragen worden’Ga naar voetnoot7). Zwaar leden zoowel de Stad als de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ommelanden onder dezen toestand; zware belastingen werden aan deze landen opgelegd, wat Eppens de wijsgeerige opmerking ontlokt: ‘Die sijn vader niet hoeret, hoeret tom laesten sijn steeffvader’Ga naar voetnoot1). Maar Eppens heeft ook daarvoor de verklaring gevonden; de toestand op godsdienstig en zedelijk gebied in de Ommelanden liet volgens hem zeer veel te wenschen overGa naar voetnoot2). Het zijn voornamelijk de Ommelander edelen, de jonkers, die aan deze feiten schuldig staan. Duidelijk zet Eppens de verhouding van edelen en eigenerfden in de Ommelanden uiteen en bewijst, dat de laatsten evenzeer en evenveel rechten hebben als de eerstenGa naar voetnoot3). Maar deze willen volkomen zelfstandigheid; zij willen zelfs geen gemeenschappelijken stadhouder met FrieslandGa naar voetnoot4). Zij willen de regeering alleen in handen hebbenGa naar voetnoot5); zij zijn baatzuchtigGa naar voetnoot6); dronkenschap is onder hen en onder de aanvoerders der Geuzen in het Noorden vrij algemeenGa naar voetnoot7). Daartegenover stelt Eppens zijn opvatting van de regeering der OmmelandenGa naar voetnoot8); zij is een aristocratie, maar de adel wil dien regeeringsvorm veranderen in een oligarchieGa naar voetnoot9). Te minder blijkt echter de adel in staat zich te handhaven, daar hij door den langdurigen oorlog geheel verarmd is; Eppens deelt daarover zelfs een spotversje medeGa naar voetnoot10). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In tegenstelling daarmede verrijkt zich de stadsadel; deze is echter van geringe afkomst, zooals Eppens met een voorbeeld aantoontGa naar voetnoot1). Uit den aard der zaak is Eppens niet zeer met de stad Groningen ingenomen, al is het volgens hem de schuld der Ommelanden zelf, dat de stad zoo machtig is geworden: ‘Dit segge ick, ys west der Gronniger stolticheit und onser demoet’Ga naar voetnoot2). Ook in Groningen is weinig godsdienstGa naar voetnoot3). Treffende voorbeelden deelt Eppens mede over den wereldschen zin der Groningers of wat hij daarvoor houdt. Maar het is vooral haar toomelooze heerschzucht, die hij Groningen verwijt. Haar stapelrecht is in zijn oogen, gelijk wij zagen, een onduldbare tirannieGa naar voetnoot4); de schattingen, die zij, sterk door den steun der Spaansche regeering, aan de Ommelanden oplegt, zijn zeer zwaar en ten overvloede onrechtmatigGa naar voetnoot5). Het groote euvel der sauvegarden wordt door Eppens klaar en duidelijk blootgelegd; oorspronkelijk bedoeld als afkoop van plundering, werden deze heffingen weldra zeer drukkend, vooral toen zij van de arme Ommelanden door de beide oorlogvoerende partijen werden gehevenGa naar voetnoot6). Intusschen profiteert de Stad van haar gunstige positie; alles is daar goedkoop, omdat het in overvloed voorhanden isGa naar voetnoot7); de burger leeft | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lui en lekker op kosten der Ommelanden en van den rooi der ballingen. De confiscatien op groote schaal, waarvan ook Eppens zelf het slachtoffer werd, verrijkten de burgerij; de sociale gevolgen van zulk een uitgebreide verplaatsing van grondbezit worden door Eppens zeer goed ingezienGa naar voetnoot1). Ook gevoelt Groningen zich sterk genoeg om zich meer dan eens tegen den stadhouder Verdugo te verzetten, wiens geringe afkomst ook door Eppens wordt geminachtGa naar voetnoot2). Vooral van groot gewicht is Eppens' beschrijving van de toestanden en gebeurtenissen in Oost-Friesland. Hier, waar hij het brood der ballingschap at, heeft Eppens goed uit zijn oogen gekeken. Hij kent de geschiedenis van Oost-Friesland en zijn vorstenhuisGa naar voetnoot3). Hij begrijpt de positie van dit land en van dit geslacht. Oost-Friesland behoorde van oudsher tot het Duitsche Rijk, maar werd door eeuwenoude banden verknocht aan het Westereemsche en Westerlauwersche Friesland. Ook hier was het volk in zijn verschillende geledingen aan de oude politieke en maatschappelijke vrijheden gehecht, maar streefde tegelijk de uit de jonkers voortgekomen grafelijke dynastie naar machtsvermeerdering. Ook hier trachtten de steden, met name Emden, haar zelfstandigheid tegen de staatsmacht te behouden. Hier ging de sympathie van velen uit naar het wordende en worstelende volk der Nederlanders; maar tevens dwong politiek belang den Graaf en ook economisch belang de steden in vrede te leven met SpanjeGa naar voetnoot4) en met den Keizer. Eindelijk, de Reformatie vertoonde zich ook hier in haar dubbel karakter: een groot deel der bevolking, de Graaf aan het hoofd, was Luthersch; een ander deel was Calvinist, dat zich | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
steeds tegen de staatsmacht had te verweren, die een Luthersch Staatsgeloof en Staatskerk wilde opdringenGa naar voetnoot1). Stof voor wrijving en conflict te over, nog vermeerderd door een broedertwist in het grafelijk huis zelfGa naar voetnoot2). Te midden van dit conflict verschenen ballingen als Eppens met hun sympathie voor Calvinisme, particularisme en staatkundige vrijheid. Eppens' kroniek is dus vol van dit conflict. Hij is Emden sympathiek, ziet met welgevallen den bloei der stad, maar waarschuwt tegelijk voor de gevolgen der weelde. Hij haalt zelfs met instemming de ook aan Rengers bekende spreuk aan: ‘Religio peperit divitias et filia devoravit matrem’Ga naar voetnoot3). Maar in het algemeen staat Eppens steeds aan de zijde der stad tegen den Graaf. Hij is zeer scherp in zijn oordeel over den grafelijken drost Ocko VreseGa naar voetnoot4), die zijn macht steeds zoekt uit te zetten tot schade der stad en wiens geringe afkomst hij bespot. Zijn volle sympathie is voor mannen als Menso Alting, den leider der gemeente, ook tegen den GraafGa naar voetnoot5); van den hofprediker Heshusius en zijn gemeente in de Oude Munt weet hij niet veel goeds te zeggenGa naar voetnoot6). Maar het was ook hard voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXIV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dezen man nog in de ballingschap zijn vurig beleden geloof vervolgd te zien; Eppens en zijn medeballingen ondervonden bovendien herhaaldelijk wel geen vervolging, maar toch smadelijke bejegening van den grafelijken drost. De kroniek is vol klachten over het stoffelijk en zedelijk lijden der uitgewekenen in Emden; dat hun soms de moed ontzinkt, is waarlijk geen wonderGa naar voetnoot1). Daartegenover mag worden gewezen op Eppens' Godsvertrouwen. Hij zegt naar aanleiding van den voortdurenden strijd in Frankrijk: ‘Alsoe dat aller menschen verstant alhier to bodum sij gevallen, als Godt die sake anders grijpet an als die menschen willen ofte versien konnen, wens naem zij eewichlicken gelovet in sijn gemene, die nu allene bestormet und angevochten wordt mit roeff, moert, bloedt, als nu allene bloet staende, die Godt bewaeren sall’Ga naar voetnoot2). Daarentegen acht hij een libertijnsche levensbeschouwing bedenkelijkGa naar voetnoot3). Elders zegt hij: ‘Want Evangelium moet boven alle machten bestaen, und Godt meer gehoeret dan menschen tontsien betamet’Ga naar voetnoot4). Een schoon getuigenis van Eppens' geloof en godsdienst geeft hij in zijn brief aan zijn zoon Eppo van 27 Juni 1587, waarin hij hem met warmte aanspoort in de moeilijkste omstandigheden des levens steeds God voor oogen te houdenGa naar voetnoot5). Nauw met de Oost-Friesche verhoudingen verbonden is de strijd op de Eems. De zwarigheid was vooral, dat er officieel vrede bestond zoowel tusschen Oost-Friesland en den Koning van Spanje als tusschen Oost-Friesland en de opgestane gewesten. De Graaf even goed als de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stad Emden moesten dus neutraal tusschen de oorlogvoerende partijen zijn, maar vatten beide die neutraliteit op deze wijze op, dat zij die partij mochten en moesten steunen, die hun sympathie had. Zoo begunstigde de Graaf de Spaansche partij, met name de stad Groningen; en evenzeer was Emden de ballingen welgezind. Nog erger werd het, toen beide dat elkander trachtten te beletten; de drost Ocko Vrese maakte het den vreemdelingen in Emden zoo lastig mogelijk; de Hollandsche schepen op de Eems trachtten steeds den toevoer naar Delfzijl en Groningen te beletten. Eppens' kroniek is vol van bijzonderheden over deze voortdurende conflicten, waarin Oterdum, dat door Wigbolt van Ewsum uit naam der Staten was bezet, een gewichtige rol speelde. Oterdum wordt door Eppens honderden malen genoemd; ‘O tardum, quasi longa miseria’, roept hij uit met een niet onaardige woordspelingGa naar voetnoot1). Hij maakt juiste opmerkingen over de verdediging van deze sterkte, waar ook veel ongerechtigheid heerschteGa naar voetnoot2). Ook ziet hij zeer juist de gunstige ligging van Oterdum in, waar gemakkelijk een haven is aan te leggen en vanwaar uit de geheele Eems onveilig kan worden gemaaktGa naar voetnoot3); vooral de heerschzucht van Groningen kan door Oterdum worden geknotGa naar voetnoot4). Maar aan den anderen kant hebben anderen ook heel wat last van de soldatesca van Oterdum; de Ommelanden en andere boeren beschouwen deze terecht als hun ergste kwelgeestenGa naar voetnoot5). Geen wonder, dat in zulke omstandigheden de dijken aan de Eems, de door Eppens herhaaldelijk genoemde Oosterdijken, worden verwaarloosd, soms | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXVI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zelfs opzettelijk worden vernield; overstroomingen zijn daarvan het noodwendig gevolgGa naar voetnoot1). De hoofdinhoud van de kroniek van Abel Eppens - en daarin steekt dan ook haar groot belang - wordt dus gevormd door een zeer gedetailleerde beschrijving van de geschiedenis van Stad en Lande en van Oost-Friesland van 1580 tot 1589, voorafgegaan door een kortere inleiding. Maar onze huisman heeft zijn oog niet gesloten voor hetgeen elders voorviel. Hoewel hij zich het naast verwant gevoelt aan Oost- en West-Friesland, die met allerlei banden aan zijn geliefde Ommelanden waren verbonden, begint hij toch ook oog te krijgen voor het nieuwe vaderland, dat in en door den strijd met de vervloekte Spanjaarden zal worden gesticht. Wat in Holland en omliggende provincien voorvalt, trekt zijn aandacht even goed als wat hem uit de Zuidelijke Nederlanden ter oore komt. De oorlogsgeschiedenis van zijn tijd volgt hij uit de verte met spanning en zorg: de onbeduidende veldtochten na 1580, de telkens door Parma veroverde steden, het beleg van Antwerpen, de veldtochten van Leycester, het verraad van Stanley en York, de ondergang der Armada, over alles geeft Eppens soms uitvoerige berichten. Zijn beschouwing van den Opstand is in hoofdzaak een godsdienstige; de strijd is voor hem vooral een godsdienstkrijg, eerst daarna een oorlog tegen de Spanjaarden en de stad Groningen. Ook voor hem, den Ommelander, staat de Prins van Oranje in het midden van dezen krijg. Als de vader des vaderlands is doorschoten, wijdt Eppens hem de volgende woorden: ‘Want he wijser, verstandiger prince west ys, die des hoves kunst erfaren hadde und mit lindericheit, lancheitGa naar voetnoot2) die sake sonder bloetstortinghe vermeende uthtvueren und nene diffidentie to hove gunnede tot sijne egen groten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXVII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
scade und nadiel van landen, luyden, steden und provintien, alsoe dat uth dusse vortoch benae een haet, ongunst und ongedult up dusse heer und prince bij alle staten van menschen gesceppet worde. Und allene vermeende die partien noch tom laesten tosamen solderen solde konen’Ga naar voetnoot1). Minder ingenomen is Eppens met 's Prinsen Fransche politiek; vooral het inroepen van Anjou, dat hij terecht aan den invloed van Oranje toeschrijft, vindt hij met name om des geloofs wille zeer bedenkelijk. Hij zegt: ‘Want die Prince Wilhelm van Nassaw als hoeff alnoch der Nederlanden, uth sijne egene togenegentheit meer und commendatie als uth gemene consendt van alle provintien, den hartoch van Alason broder uth Francrijk wederomme hefft ingestalt und erkant voer gubernuer und arffheer der Nederlanden, als wesende een begyn van een nije regerung’Ga naar voetnoot2); maar men moet voorzichtig zijn: ‘und up den Alason nene vertrouwent to setten was und alle gelove verloren was’. En zeer ter snede herinnert Eppens aan Anjou's titel van beschermer van de vrijheid der Nederlanden: ‘Waer derhalven die titel van Nederlandtsche vrijheit to bescermen verbliven solde, solde die tijdt leert hebben’Ga naar voetnoot3). Evenmin verwacht Eppens veel van het gouvernement van Leycester. Terecht zegt hij: ‘Overst der Staten regerunghe worde dorch dussen gubernuer ganslicken gehaetet’Ga naar voetnoot4), terwijl hij zich zelf evenmin gezag kon verschaffen, ‘want die Engelsche regerunghe niet seer gevreset worde’Ga naar voetnoot5). Aan den anderen kant begreep Eppens met zijn helderen kijk op de dingen de gebrekkigheid der Statenregeering ook zeer goed. Spottend noemt hij den Landraad ‘langeraedt’Ga naar voetnoot6); veel praten en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXVIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weinig doen kenmerkt naar de toenmalige opvatting dit regeeringslichaam. Uitvoerig zet Eppens in het begin van het negende boek zijne meening dienaangaande uiteen: ‘Die regerunghe der Staten was uth twe orsaken ongeluckelicken alleen. Dat die hoeffden, regenten und capteinen niet enich, niet trow, niet die gemene sake der religie ingelijvet noch behartigeden. Daeromme sie vaken bewogen, als een huys up een sandtduyn getimmert myt den vloet stortet, soe lieten sick uth vesten ock scanzen, steden myt lose lofften des vijandt uthleyden und overgaen und wolden vaken niet sien, und raden dat noedichst was, dan dreven onnodige raden. Die andere orsake was, die voelheit, gelicheitGa naar voetnoot1) des raedts, dat die ene den anderen niet respectierde noch vresede, dan hateden, nijdeden und verachteden. Daeromme nemandt die disciplin waerede und alles bleff onder groet und kleinen ongestraffet; soe die soldaten was, was ock die captein, scaep was over die wolven, die wolven vermochten alle scapen’Ga naar voetnoot2). Dergelijke klachten komen meer voorGa naar voetnoot3); zoo klaagt Eppens over ‘die ontrouwe und sorglosunge regerunghe der Raden van Staten, capiteinen und oversten, int gemeen an der Evangelissche sidt, want die heren weinich um den religie achteden’. En het ergste is, dat deze houding der regeering op de burgerij van grooten invloed was: ‘Und conform hilden dan die meente, iverde meest ock in onverstandt tot die Wederdoperije, soe niet Reformiert, dan alle den Pawsdoem affseggende’Ga naar voetnoot4). Eigenlijk wilde men ook liever in deze moeilijke tijden een krachtig monarch dan de slappe aristocratie aan het hoofd der regeering: ‘want die Staten der gemeente niet behageden, ock ganslicken een hoefft sochten om den vijandt tegentstaen’Ga naar voetnoot5). Eppens heeft het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXIX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zeer goed ingezien, wat de gevolgen van deze zwakke regeering waren; de oorlog werd met weinig kracht gevoerd; de voortdurende defensieve krijg vóór 1590 ontzenuwde de bevolking en verslapte haar tegenstand tegen de Spanjaarden. Reeds in 1585 schrijft hij volkomen terecht: ‘Bys heer ys der Staten raedt und daet niet anders befonden, dan dat sie sick vermeenden allene to defenderen und neit achteden, dat sie ock leederenGa naar voetnoot1) musten, soe sie beholden wolden blijven. Daeromme den Spangerden und hoer adherenten dorch den hartoch van Parma, gubernuer, het velt inlatende, verlesen steden, landen, und worden tot kleine und weinige provintien getelt, die nu molem belli solden moten dragen, offte sick in de Spansche inquisitie overtlaten’Ga naar voetnoot2). De stemming der bevolking verbeterde onder die omstandigheden niet. Ook te dien opzichte geeft Eppens nog andere bijzonderheden. Er waren, gelijk bij ieder groot conflict, zeer velen, die zich buiten den strijd wenschten te houden: ‘waertegens evenwol in die stadt Gronnigen und Landen voer een grote vorsichticheit geacht worde, dat en yder sick konde neutrael holden in dusse partie, niet judicierende noch concluderende’Ga naar voetnoot3). Over die neutralen is Eppens natuurlijk niet goed te sprekenGa naar voetnoot4); hij voorzag er groot gevaar van: ‘daermede voele huysgesinde, sick als noutralen stellende, reede weder onder den vijandt intogen’Ga naar voetnoot5); het was een neutraliteit ten bate van Spanje. Omgekeerd zijn er Protestanten, die de rechten van den Koning verdedigen, maar daarentegen ook Katholieken, die de behoefte aan reformatie volmondig toegaven. Ziehier het oordeel van een Nederlandsch hopman in Spaanschen dienst: ‘dat dar een reformatie in de kercken van noden was, soe die Konick sulckes geboedt, und queme van het hoeff und neit van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XL]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die voeten; die ondersaten behoerden neit uptstaen und ordinge tstellen tegens sijn heren offte konick, alsoffte men an den Koninck geloveden meer dan Godt’Ga naar voetnoot1). Maar evenmin als de Statenregeering werden de hoofden van het leger, ook de Nassau's, door de menigte vertrouwd en aangehangen: ‘Die meente was overall der Staten regerunghe niet allene verdroetsaem und haettich gewordenGa naar voetnoot2), dan beschuldigeden ock die 4 Graven vann ambitie und wantrouwicheit, dat sulcke arme heren sick vermeenden mesteren tstellen und den Engelschen als uthheemschen verongunstigeden, daer sie sulven sonder landt, luyden um gelt meer sorgeden dan die gemene sake behartigeden, und sulven nene inlandtschen to holden weren, als graef Maurys, graef van Moers, graef Holloch, und graef Willum van Nassouwen in Vreslandt als persoen sick holdende, nichtes doende noch bewijsende myt hoerer aller anhangeren’Ga naar voetnoot3). Vooral over Willem Lodewijk is Eppens' oordeel niet onverdeeld gunstig. Hij gold voor ‘wanckelbaer’, misschien wel met den Koning te verzoenen; men klaagt, dat hij, terwijl Friesland gevaar liep, ‘sick vermakede myt jachten na Roen an Drente, als nichtes sorgende’Ga naar voetnoot4). Zelfs wordt hij met Rennenberg vergeleken: ‘daeruth erwoss in WesterlandtGa naar voetnoot5) onder die gemeente een gemene reden, dat daer een anderde Jurgen van Lalein erstanden was, die Westerlandt niet anders an Parma leveren worde, als myt Gronnigen gescheden was’Ga naar voetnoot6). Het spreekt, dat dat alles meer bewijst tegen de Friesche burgerij dan tegen haar stadhouderGa naar voetnoot7). Ook overigens heeft Eppens belangrijke gegevens over de Nederlandsche beroerten. Hij heeft berichten over Maria | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XLI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Hongarije, over Granvelle en over het Compromis, waarover hij niet zeer gunstig oordeeltGa naar voetnoot1). Hij kent de onderschepte brieven van Alava, den Spaanschen gezant te ParijsGa naar voetnoot2), en geeft allerlei bijzonderheden over den veldtocht van Lodewijk van Nassau in de Ommelanden in 1568, op wiens krijgsbeleid hij niet onjuiste kritiek uitoefentGa naar voetnoot3). Hij vermoedt reeds in 1579 relatiën van Rennenberg met de Malcontenten en geeft nieuwe bijzonderheden over diens verraadGa naar voetnoot4). Hij heeft uitvoerige berichten over DathenusGa naar voetnoot5). Hij stelt het verschil tusschen Alva en Parma in het lichtGa naar voetnoot6). Hij constateert het begin der Duinkerker kaperijGa naar voetnoot7) en geeft herhaaldelijk berichten over de Merchant Adventurers en den Engelschen stapel te EmdenGa naar voetnoot8). Hij schrijft een merkwaardig pamflet uit het jaar 1585 afGa naar voetnoot9). Hij stelt in het licht, dat de oorlog alleen door den handel kan worden gevoedGa naar voetnoot10). Hij trekt eindelijk een merkwaardige parallel tusschen Nederland en ZwitserlandGa naar voetnoot11). Voor een man als Eppens, die een helderen kijk op de dingen had, is de Nederlandsche opstand geen op zich zelf staand feit, maar een onderdeel van den grooten strijd der zestiende eeuw. Hij overziet voortdurend geheel Europa en deelt mede, wat hem in verband met zijn eigen onderwerp gewichtig voorkomt. Wat voorvalt in DuitschlandGa naar voetnoot12), FrankrijkGa naar voetnoot13), EngelandGa naar voetnoot14), Spanje, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XLII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Italie, Polen, Zweden, Denemarken, Eppens heeft het aangeteekend en in den regel in het juiste verband gezien. Duidelijk doet hij de eenheid zien, die er in het gebeuren van zijn tijd, de periode der Contra-Reformatie, bestaat. In verband daarmede moet een opmerking over zijn wijze van werken worden gemaakt. Herhaaldelijk heeft Eppens namelijk directe berichten uit het buitenland, met name uit Spanje, Engeland, Frankrijk en Italië. De schipper Syvert Vechter, ‘een wonderlick manneken in worden und in wercken’, komt herhaaldelijk met nieuws uit Spanje te Emden, zoo met referaten van gesprekken met den President VonckGa naar voetnoot1); zijn oordeel over den Opstand wordt door Eppens gewaardeerd en gedeeld. Nog andere berichten komen uit Spanje, zoo over de faits et gestes van den pretendent AntonioGa naar voetnoot2). Merkwaardig is ook het bericht van een ooggetuige van een ketterverbranding in SpanjeGa naar voetnoot3). Een uitvoerig verhaal van de toestanden aldaar brengen twee schippers van EmdenGa naar voetnoot4). Mondelinge berichten brengen ook herhaaldelijk schippers uit Engeland, vooral over de samenzweringen tegen het leven der KoninginGa naar voetnoot5). Ook komen daarbij de verhoudingen van Engeland en Oost-Friesland herhaaldelijk ter sprakeGa naar voetnoot6); uitvoerige berichten geeft Eppens over de zending van William HerlleGa naar voetnoot7). Nog heeft Eppens rechtstreeksche berichten uit Engeland over den ondergang der ArmadaGa naar voetnoot8). Nieuws uit Frankrijk brengen schippers uit RouaanGa naar voetnoot9); ook heeft Eppens nieuws uit Frankrijk van een oogge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XLIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tuige, die te Parijs was geweestGa naar voetnoot1). Eindelijk komen er via Genève berichten uit ItaliëGa naar voetnoot2). Wij meenen genoeg te hebben gegeven om de beteekenis van Abel Eppens en zijn kroniek in het licht te stellen. Het is waar, het geduld van den belangstellenden lezer wordt herhaaldelijk op een zware proef gesteld; men moet nu eenmaal door den dikken rijstenbrijberg van Eppens' omslachtigheid heen eten. Doet men dat, dan komt men stellig niet in Luilekkerland. Maar dan leeft men haast van dag tot dag een gewichtige periode van onze geschiedenis mede niet alleen, maar men maakt ook kennis met een eenvoudig, scherpzinnig en eerlijk man.
J.A. FEITH. H. BRUGMANS. |
|