| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
In den tuin
Gij roept mij tot Uw bruiloftsmaal:
de luchter brandt, de hooge zaal
is van Uw hofmuziek vervuld
en uit Uw oogen straalt geduld.
En gij zijt diep en stil van heil,
met aandrang klinkt Uw stem: ‘Verwijl!’ -
en als ik aarzel beeft zij niet,
en als ik vlucht versaagt zij niet.
Geen klank die zoo doordringend viel
tot in de gronden van mijn ziel,
geen glans die me in zijn streeling nam
als de oogglans van het Offerlam.
Ver op den heuvel blinkt het licht
van mijn oorspronkelijk gezicht,
dat mij vervoert en mij verwart:
het oerbegin, het wereldhart.
| |
| |
Maar 't lijf is vrij: een fiere vaas
die blinkend rijst, helaas, helaas -
een bloem die zacht en wiegend zwicht
op iedre streeling van het licht.
Het speelt zijn goddelijke spel
met teederheid en angstig snel -
een spiegel waar een straal in viel -
staat het doorschoten van de ziel.
werd licht om licht, en ieder ding
dat op dien zaalgen maatgang trekt
is tot een nieuwen staat gewekt.
Hier ligt de tuin: geen veeg prieel,
maar warm als aadren op een keel
gaan duizend paden ver in 't land
en ieder pad heeft zijn verband.
Hartstochtlijk waait de hooge wind
door duin en gouden labyrinth
en neemt den starren tijdgang mee
en zingt voor eeuwig met de zee.
| |
| |
En waar de zee in schelpen ruischt
en waar mijn heete adem suist
is anders niet dan de ééne zang
en die duurt eeuwigheden lang.
Door zaalge beemden dwaal ik rond,
pluk roode bloemen met mijn mond,
leg mij voorover aan de beek,
zie een gelaat, dat woest en bleek
om fel-geheven oogen dreigt -
twee oogen, waar een vlam in stijgt
van aard tot hemel! - en laat gaan
mijn handen die tot streelen staan.
Ik kus het riet, het gras, den grond,
mijn schouders trouw in een verbond
met moeder Aarde en ik zelf
ben eender als het luchtgewelf.
Wie trok de rankste stengel uit?
Wie sneed hem tot een tooverfluit?
Melodisch klinkt al wat ik ken -
ben ik nog langer die ik ben?
| |
| |
Zoo ga, en zie de bruiden aan
die wieglend als de bloemen staan
in 't open veld of vlinderlos
te sluimren liggen in het bosch.
Geen is hier vreemd waar 't rankste riet
doorspeeld is van uw teeder lied, -
zij tellen geen herinnering,
zij komen zingend in den kring
van melodie en zachte maat,
ontbinden sluiers en gewaad
zijn de gebaren van haar spel.
En als het lied een oogwenk zwijgt
is reeds het eerste hoofd geneigd
tot schouderboog, en oogen gaan
tot oogen die niet wederstaan.
Ik kan niet vluchten als zij zijn
vervoerend en de felle wijn
van jonge monden in mijn mond
zijn al te gragen drinker vond.
| |
| |
De een ligt als een tempelbeeld
in d' eersten slaap en onverdeeld
is hare schoonheid, marmerwit
in adeldom van lid na lid.
De ander, stoeisch en vederlicht,
op d' allereersten wenk gezwicht,
gelijkt de snelle waterval
die zingend neerkomt in het dal.
De een draagt in het git van 't haar
een zoet vergif, een zwart gevaar,
de ander schudt met blond geweld
het kussen tot een korenveld.
En nimmer klagend, laat of vroeg,
is 't levendst leven haar genoeg -
bij avondrood of uchtendgrijs,
zij reppen de armen als ik rijs.
O bleeke leden, zoet solaes,
gij ligt als druiven in het waas
van morgenlicht en niemand schendt
de weelden van mijn loovertent.
| |
| |
De uren gaan en onbevreesd
is 't rijke hart, dat hier geneest.
Op dezen bodem der natuur
is 't onontgonnen land nog puur.
De nanacht vindt mij, sluimerloom,
in de allerlichtste vleug van droom,
door gouden roosters staar ik heen
tot op mijn wezen, gansch alleen.
| |
| |
Wie kent, als vleesch wordt tot muziek,
de oorsprong van het ver cantiek?
Wie boeit den stroom die grondeloos
zich 't glanzend lijf tot bedding koos?
Dit is geen bloed, dit is de zang
van eeuwen en van eeuwen lang
uit hemelvreugd en aardsche pijn.
Mijn vaadren, die extatisch zijn,
vermengelden tot éénen gloed
verlangens-lichten geest en bloed,
zij zongen met dezelfde stem
Ook zij, verdwaalden in den tijd,
begeerigen naar eeuwigheid,
ook zij, hoe toomloos rondgeleid,
zij bleven tot hun droom bereid.
Wien eenmaal die verwiss'ling sloeg
heeft aan het eigen Hart genoeg,
maar duizendvoudig zoekt hij rond
of hij zijn Zusterziel niet vond.
| |
| |
Wie onuitspreeklijk heeft bemind,
wie zoekt tot hij zijn oerglans vindt,
raakt op den grooten stroom eens vlot
en aan den horizon is God.
| |
| |
De bindstof was niet enkel pijn,
wie 't wezen kent heeft in den schijn
van lichte leden, diep doorleefd,
vaak als een schuldloos kind gebeefd -
totdat een blik van 't lieve Lam
hem in een wilde streeling nam
en neersloeg op den moedergrond
en naakt de arme ziel bevond.
Ontwakend vindt hij zich alleen,
zijn huis staat leeg, er is er geen
die in zijn starre oogen ziet
een dageraad, een nieuw verschiet.
En waar zijn tuin van Eden lag
verwijlt een zwarte vleugelslag,
de verre bergen, diep ontsteld,
staan hemelwaarts met wit geweld.
Zijn lichaam, toonloos, vreemd en vaal,
verdwaalde uit een oud verhaal,
het ligt onvruchtbaar, zonder lust,
op 't grauw bazalt ter kille kust.
| |
| |
Eens beeft de zee, de wind zwelt aan -
gedragen op de waterbaan,
bekranst met wier, bevlekt met schuim,
vloeit het voor eeuwig in het ruim.
Zijn ranke melodie is heen,
aan donkren hemel staat alleen
de poolster, fonkelend gekant,
en slijpt zijn blauwe diamant.
| |
| |
De dood, de dood is anders niet
dan overgang op licht verschiet
voor wie aan 't aardsche firmament
zijn onverganklijk teeken kent.
Wie in dit vleesch niet meer begeert,
heeft hij het hooge lied geleerd?
Zal hij als jonge lamm'ren rein
en gansch en al ontbonden zijn?
| |
| |
Nog lig ik neder, huivernaakt
in deemstering, en half ontwaakt
herken ik langzaam, streek voor streek,
het land waaruit mijn droom ontweek.
Een vogel trillert in den boom
als ik mijn leden bleek en loom
uit riet en blauwe lisschen beur
en aarzelend het pad bespeur.
Ver op den heuvel blinkt het licht
van mijn oorspronkelijk gezicht,
een vlaag muziek, vervoerd en ijl,
herinnert mij mijn hoogste heil.
Maar ach, ik struikel en ik val
in menig diep en duister dal,
mijn lijf, door doornen fel gewond,
gaat stromplend in verdwazing rond.
Ik ben ontluisterd en ik dwaal
tot ik u eindlijk achterhaal,
Ambrosia, mijn serafskind,
in wie ik àlles wedervind
| |
| |
wat aanving met sereniteit
en tot beminnen is gewijd:
de schroom, de weelde stil en kuisch,
het witte licht van 't vaderhuis.
Gij leidt mij in den eersten kring
van 't paradijs waarom ik zing,
mijn lied klinkt lichter in uw spoor,
gij gaat mij als een engel voor.
O schoone bruiloft, hofmuziek,
als ik nog eens op zacht gewiek
van dienend zingen u bereik
en stralend aan uw tafel prijk,
gedenk hoe deze klank begon
toen duisternis mijn ziel omspon, -
hoe zuiver zij mijn handen nam,
o oogenglans, o Offerlam!
|
|