| |
| |
| |
Het Grensland
I
De witte vuren klimmen in de dagen:
't is zwart waar onze voeten staan.
Was hij dit zelf? Werd hij gedragen
ontvoerd en naamloos achter zon en maan?
Een knaap werd man en zwoer den grooten keizer
blind en eenvoudig voor het leven trouw.
Verlangen dreef hem, maar het licht werd grijzer
in die wereld en verlaten lag hij in het grauw
der nachten, die hij met het wilde sneeuwen,
met angst en wanhoop gansch alleen doorstond.
Hij sprak: ik heb u lief voor alle eeuwen,
geef mij een teeken en bezegel ons verbond.
Maar stilte bleef, zijn oude wonden staken
toen bij de eerste scheemring van het jaar
de grond der steppe ging ontwaken.
Hij, luistrend, beefde - want dit was gevaar.
Een spoor liep in de sneeuw. Zijn voeten gleden, -
zijn hart was bij de tenten, maar ontsteld
gevoerd op zoele winden liep hij mede:
ontembaar zingend stroomde lente over 't veld.
Het licht dreef wit en witter om zijn slapen.
Hij reed op sterke paarden naar het hoog geluid
van stroomend water, schoone wilde knapen
droegen bloesemtakken zingend voor hem uit.
| |
| |
O, in een zaal van bloemen werd zij hem gegeven,
de aarde droeg haar op een rijpen boog
van fel muziek - hij schonk zijn eenzaam leven
aan den vergeten hemel van haar snelle oog.
| |
| |
| |
II
Verdreven oogen blinkend in het onbenaambaar vuur
nachtlange waken aan den voortuin van mijn ziel,
verdreven uit uw lichtrijk en een eeuwig uur
naar deze wereld waar de duisternis op viel:
gij spiegelt over schuld van andren en hun zelfbeklag
de hemelklaarte van het eerste paradijs, -
de late dag gaat trager, maar uw schemerende lach
geleidt mijn schreden, eindloos goed en wijs.
| |
| |
| |
III
Nu ben ik naast u groot en rood
is dit nog leven? roert mij dauw van dood?
O reis langs de verloren kusten
met bloed en tranen, - niet te rusten
voor alles werd herkend aan dit zoet lijf:
de teedre vaas, het wit verblijf
van uwe ziel en mijn verlangen,
kristal van stilte dat mij houdt gevangen
in zijn volmaaktheid buiten maat en tijd -
van levend licht vervoerd, gebenedijd
tot in het martelend omringen
van het zwart dal waarop mijn aadren zingen.
Zeg woorden die mijn hart verslaan,
ik zal ze zelve zeggen en vergaan,
blindlings mij heffen en uw leden vragen,
verworpen zijn en blije wonden dragen.
Ik zoek uw innigste geduld,
de angst, de volheid die u heeft vervuld,
ik wil mij aan uw vlam herkennen,
verteren, aan den laatsten nood gewennen -
ik zal zoozeer van u zijn als gij zelf het zijt:
gij hebt mij, ziel om ziel, uit ied're grens bevrijd,
als ik u aanzie, zachte vrouwe, wordt mijn donker leven
gevangen en vermorzeld waar uw milde oogen beven.
| |
| |
| |
IV
Zacht branden van de teedre lenden:
een wiegeling, een wit satijn
aan mijne handen, de gewenden,
die met haar leest verzameld zijn
tot éénen slag en in het stuwen
des bloeds niet laten van hun wit.
Die stem, die stameling bij 't huwen:
wie zijt gij? - En het diepst bezit
de tweelingster, haar oogen, weergevonden
in de golven en het nachtstruweel
der haren, stroomende ontbonden
op dezen schouder en haar prille keel.
| |
| |
| |
V
Hij daalde sluimrend in een tuin
en zocht het lied en zocht het wonder -
het groote stroomen was al onder,
in huivering en wild ontfermen
sloop hij terug, en zag, en zweeg:
twee oogen, schrikkelijk en leeg,
als een gevaar op hem gericht
en over den spiegel, zonder beschermen,
zijn eigen hulpeloos gezicht.
|
|