Over Martinus Nijhoff
(1953)–Jan Engelman, Martinus Nijhoff, A. Roland Holst– Auteursrecht onbekend
[pagina 43]
| |
[pagina 45]
| |
Waarom is er niets in het leven zoo onvergetelijk als een dag van geluk? De zwartgallige is met zijn antwoord gauw klaar, want hij schrijft het toe aan de zeldzaamheid. Maar de dankbare weet wel, dat er niets zoo onvergetelijk is als zich met eenmaal uit den tijd verlost te voelen en het begin van het leven weer vanzelf in en uit te ademen. Dat dit, ook in smart, als geluk wordt ervaren, vrijwaart wel niet van wanhoop, maar zeker van zwartgalligheid, en misschien is het de eenige werkelijkheid, die nog regelrecht in tegenspraak kan komen met de leegte, het niets, in ons.
In den guren winterwind aan Nijhoff's graf staande, herinnerde ik mij zulk een onvergetelijken dag, en voelde er mij dubbel dankbaar voor, omdat ik dien samen met hem beleefde. Het was, nu 30 jaren geleden, een 15de October, maar tegelijk - als windstil verlost uit den tijd - een warme zomerdag. Den middag lang lagen wij naakt aan het strand, en tot driemaal toe gingen wij in zee om wat af te koelen - waarna wij weer lagen te praten of niet te praten, en soms even insliepen. Later, in den avond, drong het tot mij door, dat ik toen door hem het geluk veel onmiddellijker, veel acuter, had beleefd dan mijn aard het mij anders toelaat.
Ik heb weinig menschen gekend in wie de leegte, het niets, een zoo ingeschapen dreigement was, en - behalve Gorter - geen mensch met een zoo wakker vermogen, de kans op geluk meteen en ter plaatse waar te nemen. Hij was daarin zoo paraat en had bovendien de omstandigheden meestal zoozeer mee [of tegen?] dat achteraf zijn geluk niet zelden een gretig genot bleek. Daardoor stond er echter tegenover, dat hij het dreigement van de leegte, van het niets, op den | |
[pagina 46]
| |
achtergrond kon houden van zijn dagelijksch leven, en dat de verzwegen angst er voor wel plotseling tot steile ontzetting overeind kon rijzen, maar geen kans kreeg te vervlakken tot bangzijn, en geen tijd kreeg te verdampen tot melancholie. Tusschen die beide polen van hollen angst en vlakbij geluk stond hij vrijwel voortdurend letterlijk onder stroom, en de weinige menschen, die - tusschen welke polen ook - vrijwel voortdurend onder stroom staan, hebben op anderen een bijna registreerbare aantrekkende of afstootende werking. Bij hem werd die werking nog geactiveerd door een even sterke als toegespitste begaafdheid, zoodat zelfs de afgestootenen vaak, tegen wil en dank, toch werden aangetrokken. Wat wonder dan, dat hij, die in zijn angst nooit bang werd, maar in wien - door dien angst? - het genot wel vooruit kon loopen op het geluk, van zijn leven een spel maakte, waarin de parate gave de scrupules vaak verbloemde? Alleen wie hem door-en-door kende, liet zich niet misleiden door kleineerende bijkomstigheden, en zelfs niet door tragische gevolgen, maar wist hoe hachelijk, ook voor hem, dat spel was, en aan den rand van welken afgrond hij het speelde. Aan dien rand werd hij vaak, en later vooral, behoed door de herinnering aan zijn moeder en haar geloof. Daaruit ontstonden zijn drie Bijbelsche spelen. Pas toen zij gebundeld waren verschenen heb ik er mij met aandacht in kunnen verdiepen, en moest ik, niet zonder schaamte, terugkomen op de mij vroeger door mijn zwak voor woordspelingen ingegeven uitspraak, dat ik liever Awater had dan wijwater. Want al behooren ook die spelen tot het spel in zijn werk, door een even vreemde als boeiende tegenspraak, zeer kenteekenend voor zijn wezen, schitteren zij herhaaldelijk van een bitteren ernst.
Er viel veel goed te maken, want - door die leegte - kon hij, behalve in zijn werk, niet alléén spelen. Maar in dat werk, in zijn taal, heeft hij het goedgemaakt. Want omdat die beide polen, waartussen ook dat werk - en eerst recht - onder stroom stond, echt en waarachtig waren, kon hij ook dat spel-ele- | |
[pagina 47]
| |
ment er in opnemen. En omdat hij al zijn verantwoordelijkheidsbesef en vrijwel al zijn geduld op zijn werk, op zijn taal, instelde, is hij er door zijn buitengemeene gave in geslaagd, ook dat spel tot een waarheid te maken, die voor geen afgrond meer duizelt. Als onze taal, waaruit hij, alchemisch, zijn taal puurde, een wereldtaal was, zouden niet weinige van zijn korte gedichten en bovendien langere gedichten als Het Veer, Awater en Het Uur U wereldberoemd zijn. Maar wat doet het er toe: wij hebben zijn taal, en die wereld hebben wij ook. Moeilijk valt de keuze niet. |
|