Het Bittermeer(1969)–Jan Engelman– Auteursrechtelijk beschermd Vorige [p. 26] Hogel hakken Ik ben de grijze manvogel. Ik heb een veer, ik heb een kogel. Ik zijdel langs het firmament een molensteen die elkeen kent. Raadselachtig voeg ik samen van 't gebergte alle tranen, zelf gewonnen in basalt waar de geitebok op valt. Mijn voeten zijn geschoeid met vrouwenhuiver, toch bemin ik voor geen stuiver. Ik heb niet lief, ik wil verslinden. In de catacomben kan men beend'ren vinden. Maar 's avonds als de maan komt stijgen kan mij elk beminnend hartje krijgen. Ik heb al slaap, begin te gapen en langzaam valt de mantel der satrapen. Dan rust ik in een bed van schuim en heel mijn wonden met aluin. Die liefdeswonden zijn niet warm, niet koud, zij zijn alleen zoo hymnisch oud. Wij rusten samen op een vlonder tot de maan gaat snikkend onder. Er is geen leven, is geen trouw, er is alleen volkomen vrouw. De man is vogel tot het end die alles maar van buiten kent en met zijn lubben, al zijn sprieten de zaak uitwendig wil genieten. Vorige