'Eene wysgeerige verhandeling over den schouwburg in 't algemeen'
(1775)–Cornelius van Engelen– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Verhandeling over den schouwburg.Het Voor- of Nadeel van den Schouwburg is meermaalen betwist, en het zoude voor Leezers, die eenige kundigheid hebben, even weinig aangenaam als nuttig zyn de redenen, welke men in dit geschil over en weder gebezigd heeft, op te warmen. Dewyl ik egter, by gelegenheid van de tegenwoordig onderneming, (waarvan ik, op het einde dezer voorrede, nader melden zal,) dit onderwerp noodwendig moet aanroeren, zal ik my, zo veel moogelyk, tot zodanige aanmerkingen tragten te bepaalen, welke men te voren tot dat zelfde einde, zo veel my bekend is, niet of minder gebezigd heeft, die my egter voldingende voorkoomen, en welke ik dus hoop, dat met vermaak en nut zullen kunnen geleezen worden. - Ik ben vooraf verpligt de oorzaaken op te spooren, waarom niet slegts deftige Wysgeeren in vroegere tyden, maar waarom byzonderlyk de Christen - Geestelyken, in bykans alle eeuwen der kerke, tegen den Schouwburg geweest zyn | |
[pagina 2]
| |
en natuurlyker wyze moesten zyn, zodra het licht van kennis maar eenigzins doorbrak en zo lang het zelve bleef schynen. Alle volkeren, in alle landen en tyden, hebben, zodra zy tot eenigen merkelyken trap van beschaafdheid begonden te koomen, zin gehad in openbaare vertooningen en schouwspelen, onder welke naamen of gedaanten deselve dan ook verschynen mogten. Dit is eene natuurlyke gesteldheid van den mensch, welke wy in onze volgende redeneering verder in aanmerking neemen zullen, dog die vertooningen en schouwspelen moesten in hunne eerste opkomst niet slegts ten uitersten ruw en gebrekkig, maar zelfs, zo zy aan hun oogmerk beantwoorden, en het gemeen vermaaken zouden, naar de geaardheid des volks en de heerschende denkwyze van den tyd geschikt zyn. Gelyk de Romeinen, in oorlog en gevegten opgevoed, in weêrwil van de beschaafdheid daar zy werk van maakten, steeds iets van hunne oude woestheid overhielden, zo maakten ook het bloed en de slagting een aanmerkelyk gedeelte van het vermaak in hunne schouwspelen. Gevegten van wreede dieren, van menschen met beeren en leeuwen, van menschen tegen malkanderen, zie daar de voorwerpen daar zy zig mede verlustigden; en daar alle volkeren zig mede verlustigen, zo lang zy nog een gedeelte hunner oude woestheid behouden, gelyk dit lang het geval der Engelschen geweeft is. De Grieken, die meer gelegenheid gehad hadden om zig op de weetenschappen toe te leggen, waren ook meer gevorderd in den smaak der | |
[pagina 3]
| |
schouwspelen, zy hadden insgelyks verscheiden lighaams - gevegten, maar zy hadden ter zelfder tyd stryden van geest en vernuft; en wat he Toneel in 't byzonder betreft zy waren de Romeinen daar in zekerlyk verre voor uit, en kunnen zelfs als derzelver, ja als de algemeene, Leermeesters in dezen beschouwd worden. In welken staat was ondertusschen hun Toneel? Ik zal van vroegere tyden, voor dat Eschylus den wagen geweerd, eene vaste vertoonplaats gemaakt, en den styl der Akteurs gezuiverd hadt, en voor dat Sophokles en Euripides die verbeteringen verder voortzetteden, niet spreeken; ik vraag naar het Grieksch Toneel toen het in zynen luister was; het was en bleef toen zelfs eene gevaarlyke school, gevaarlyk zo niet voor 't hoofd, ten minsten voor het hart. Men was begonnen met de gebreken van byzondere persoonen ten toon te stellen, en zelfs den voorbygangeren spotternyen toe te werpen, en schoon het Toneel naderhand regelmaatiger wierdt, behieldt men egter zeer veel van dit gebrek. Geen mensch wierdt gespaard in zulk eene vrye, of liever ongebonden, stad als Athene; Legerhoofden, Staatsbestierders, Goden zelfs, alles stondt den spotzieken geest der Digteren ten doel, en alles was welkom, mits dat de komedie vrolyk, en met attisch zout, gelyk men zeide, besprengd, was. Men leeze de Toneelstukken, die van de Grieken voorhanden, zyn? Men zie een Aristophanes, eenen man van zo veele verdiensten, zo wys, zo deugdzaam, zo dapper zelfs, in één woord, | |
[pagina 4]
| |
nuttig voor het algemeen als Sokrates, op de haatelykste wyze ten toon stellen, en als aan een opgeruid gepeupel overleveren; men hoore één der hoofdpersonagien van Terentius met verwondering aan zynen broeder vraagen, Hoccin' tantum facin' est, adolescentulum scortari? ‘Steekt daar zo veel kwaad in, dat een Jongeling het met eene Hoer houdt?’ Men hoore hem dat vraagen, en de geoorlofdheid daarvan in goeden ernst verdedigen; men zie den strengen vader, die het tegendeel beweert, belagchen, en men zegge my, wat ik van zulk een Toneel moet denken? De antwoorden daar op kunnen niet weiffelende zyn, en men zal derhalven even gereedelyk erkennen, dat deftige Wysgeeren, dat verstandige Staatkundigen, dat allen, die het gemeen belang kenden en ter harte namen, zulk een Schouwburg moesten afkeuren. Gelyk die zelfde Lieden, (en dit ben ik, om redenen, die men naderhand zien zal, verpligt hier by te voegen) even weinig voldaan waren over de openbaare Godsdienst-oeffening van hunnen tyd, dewelke in het gewoon beloop van zaaken altoos met den beteren of slegteren staat van het Toneel verbonden is. Het Toneel wierdt dan met reden, in vroegere tyden, door alle wyze Staatkundigen met zorgelyke oogen beschouwd, en door alle gestrenge wysgeeren afgekeurd. Ik weet zeer wel, dat men hetzelve aan den anderen kant al vroeg vertoond heeft als eene school, waarin der menschen verstandelyke en zedelyke volmaaktheid op de kragtigste, zo wel als aangenaamste, | |
[pagina 5]
| |
wyze bevorderd werdt; als het allerbekwaamst middel om het hart ter deugd te buigen, de ziel met edele grondregels te vervullen, het medelyden aan te kweeken, laage baatzugt te weeren, en elk van snoode onderneemingen af te schrikken. Want, zegt onze Pels, in navolging van zynen Horatius, - - - - want het volk hieldt als voor heilig
De les en spreuken, die het schouwtoneel, ter straf
Der Goddeloosheid, en ten lof der deugden, gaf.
Ik herinnere my zeer wel de zo dikwils aangehaalde woorden van Terentius, die het Blyspel vertoonen ‘als een spiegel, waarin wy de gewoone bedryven en dwaasheden des levens zien, en uit het gedrag van anderen een voorbeeld voor ons zelven neemen kunnen.’ - - - Denique
Inspicere, tanquam in speculum, in vitas omnium
Jubeo, atque ex aliis sumere exemplum sibi.
Ik herinnere my dit, en ik denk, dat dit alles naar waarheid van een goed Toneel gezegd kan worden, maar ik houde het geenszins toepasselyk op de Toneelen der Grieken en Romeinen, en zelfs niet op de meeste Toneelstukken der hedendaagschen. Hoe zeer wy ons met de algemeene verbetering van het Toneel mogen vleijen, zyn wy egter nog verre af van een wenschelyken trap van volmaaktheid bereikt te hebben; en ik schroom niet te zeggen, dat de meeste, ja de beroemdste, Toneeldigters al het vermogen van hunne konst geenszins gekend hebben; in plaats van den smaak te formeeren, hebben zy den heerschenden smaak veelal gevolgd, in plaats | |
[pagina 6]
| |
van de wet te geeven, hebben zy zig slaafsch aan de gunst van een bevooroordeeld Gemeen of verwaande Grooten onderworpen, en in plaats van de ondeugden aan te tasten, of verheven gevoelens in te prenten, hebben zy zig tot het belagchelyke bepaald, of met den rang hunner Personagien zoeken te schitteren. - Dog ik vervroeg myne aanmerkingen over de Hedendaagschen; ik moet nog by de Ouden blyven. - Daar koomen wel eene menigte zedelessen, waarvan sommige zelfs zeer fraai zyn, in hunne stukken voor, maar het geheele stuk is net geschikt om het tegendeel dier lessen uit te werken; en het is hier juist zo mede gelegen, als Plautus eenen zyner Akteuren laat aanmerken: Spectavi ego pridem Comicos ad istum modum,
Sapienter dicta dicere, atque iis plaudier,
Cum illos sapientes mores monstrabant Populo
Sed cum inde suam quisque ibant divorsi domum,
Nullus erat illo pacto, ut illi jusserant.
In Rud. Act. IV. Scen. 7. ‘Ik heb al sedert langen tyd opgemerkt, dat de Blyspelers, terwyl zy het volk hunne fraaije lessen gaven, wierden toegejuicht, omdat zy de verbetering der Zeden scheenen te bedoelen, maar ik heb nooit kunnen bemerken, dat de Toehoorders t' huis gekoomen zynde daar eenigzins beter door geworden waren.’ De reden is zeer gemaklyk te ontdekken. De lessen worden in het voorbygaan gegeeven, terwyl de ziel met het geheele stuk vervuld, en door levendige uitwendigheden getroffen, voor geene dorre ver- | |
[pagina 7]
| |
maaningen, of voorbygaande zedelessen, geschikt is. Die vermaaningen zouden zelfs de stukken hebben doen mishaagen, zo de Poëeten geene zorg gedraagen hadden om 'er maar weinigen in te brengen, om dezelve naar den heerschenden smaak te schikken, en derwyze te omzwagtelen, dat zy genoegzaam ophouden vermaaningen of zedelessen te zyn. Het geheele stuk moet van het begin tot het einde werken; het Drama zelf, het Ensemble, moet de verandering in den Toehoorder voortbrengen, die de Toneelschryver bedoelt. Si d'un beau mouvement l'agreable fureur
Souvent ne nous remplit d'une douce terreur,
Ou n'excite en notre ame une pitié charmante,
En vain vous étalez une Scéne sçavante.
Le secret est d'abord de plaire & de toucher,
Inventez des ressorts qui puissent m'attacher.
Dus dagt 'er Boileau in zyn Art. Poëtiq. dus dagt 'er voor hem Horatius, over; en dus moet elk verstandig mensch daar over denken. En zo wy op dien voet de stukken der Ouden onderzoeken, vrees ik, dat ten minsten alle die, welke my bekend zyn, als ten uitersten gebrekkig, om niets meer te zeggen, zullen moeten afgekeurd worden. Ik hoor Terentius in 't byzonder by alle gelegenheden roemen! Ik erken al het geestige, al het fyne, van zyne gedagten en uitdrukkingen, maar ik schroom niet te zeggen, dat zyne stukken over het geheel koud, wanstaltig en van zulken aart zyn, dat zy des volks zeden veel meer bederven dan verbeteren moesten; ja ik kan, by deze gelegenheid, niet nalaaten myne | |
[pagina 8]
| |
alleruiterste verwondering en gevoelige smart te betuigen, dat men zulke gevaarlyke blyspelen den jongen lieden op de Latynsche schoolen te leezen geeft, zonder zelfs, gelyk men wel Epistolae Selectae, Orationes Selectae, enz. maakt, eene keus van Toneelen te maaken, of het zelfde te doen voor de zeden, het geen men wel wil doen voor de taal; en dat in een tyd, als de jonge lieden, in 't hevigste hunner driften, voor alle dingen met hunne verbeelding niet geduurig in hoerhuizen geleid, of door listige slaaven onderweezen, moeten worden, hoe zy hunne vaders op de behendigste wyze bedriegen kunnen. By dezen slegten staat der Toneelstukken in vroegere tyden kwam nog de wyze van vertoonen. Gelyk men eeniglyk bedoelde om het volk te behaagen, niet om hetzelve te verbeteren, en gelyk hunne smaak en zeden ten uitersten verbasterd en bedorven waren, zo poogde men hunne oogen zo wel met geile vertooningen en gebaarden, als hunne ooren met prikkelende uitdrukkingen, te vermaaken, en terwyl de stukken zelf geheel zedenloos waren, en met schaamtelooze byvoegzelen versierd wierden, was het geen wonder, dat fatzoenlyke Lieden den Schouwburg als eene school van ongebondenheid en bederf bleeven beschouwen, en dat de Leeraars der eerste Christen kerk in het byzonder zig met zo veel yver tegen de Toneelen van hunnen tyd verklaard hebben. Naar maate het licht der heilryke Euangelie - openbaaring, eerst door de snoode baatzugt, en vervolgens door de diepe onkunde der Munnikken, en het krui- | |
[pagina 9]
| |
pend bygeloof der begochelde menigte, verdonkerd wierdt, viel evenredig de smaak van den Schouwburg, de stukken, die vertoond wierden, waren Bybelsche stukken, maar zonderling mismaakt, en op eene monsteragtige wyze geschikt en uitgevoerd; wy kunnen ons thans geen denkbeeld maaken van zulk eene wanstaltigheid en ongerymdheid als in die soort van Toneelstukken heerscht, en byaldien myn bestek my vergunde om in dien drek te wroeten, en ik eenige staaltjes daarvan te berde bragt, zouden veelen, geloof ik, denken, dat ik monsters liet kyken, die ik zelf gemaakt had, en die zelfs te ongerymd waren om monsters te zyn. Men leeze slegts de Historie der Rederykeren door den Hr. Willem Kops in het IIde D. der Werken van de Maatschappy der Nederl. Letterkunde, en men zal my gereedelyk gelooven. Geen wonder derhalven al weder, dat de weinige fatzoenlyke Lieden, (men vergunne my die term eens in eene betere betekenis dan doorgaands te gebruiken) die zig hier en daar verbergen mogten, geslagen vyanden bleeven van zulk een haatelyk toneel. Toen eindelyk het geestelyk bedrog te hoog steeg om langer geduld te kunnen worden, toen het licht der Letterkunde, na eene lange duisternis, weder begon door te breeken, kwamen de Poëeten welhaast met wat betere, schoon nog zeer gebrekkige, stukken te voorschyn, maar die den haat tegen het Toneel natuurlyker wyze, schoon om andere redenen dan voorheen, sterk vermeerderen moesten; zy bevlytigden zig namelyk om de gebreken der toenmaalige | |
[pagina 10]
| |
Monnikken, en de ongerymdheid der blindeling aangenomen leerstukken, ten toon te stellen, en konden derhalven niet missen van als Pesten, Deugnieten, Atheisten, en wat niet al, door zulk eene zwerm van Geestelyke bedriegers of Dom - ooren uitgekreeten te worden. De Reformatie, welke zy bedoelden, en kragtig bevorderden, brak egter door, maar met het verwerpen der grofste dwaalingen, en het afschudden van des Pausen gezag, waren alle misbruiken niet straks geweerd, en was byzonderlyk der Geestelyken hoogmoed niet uitgeroeid; de Rederykers bleeven derhalven hier tegen waaken en speelen, en tasteden tevens de heerschende gebreken van het gemeen, ja somtyds van byzondere persoonen, zo scherp aan, dat zy zig den haat van veelen natuurlyker wyze op den hals moesten haalen. Dit is de geaartheid der Poeëten, dit brengt hun karakter als Poeëten mede, dat zy de eerste, gelyk men zegt, in de baan springen, en ‘Trojaan noch Rutuler spaaren, als het hunne Roeping betreft om dwaasheden te gispen, of ondeugden te hekelen.’ Tros, Rutulusve siet nullo discrimine habebo.
Dus moesten de ongunstige indrukselen, welken eerst de Philosophen en Wyzen, welken vervolgens de Christen Kerk - vaders, en na hen de bedriegelyke Priesters en domme Monnikken, uit verschillende beginselen, der gemoederen van het gemeen ingeplant, en geduurende een reeks van eeuwen gekoesterd hadden, dus moesten de afkeer of haat, welken alle die lieden, schoon om strydige redenen, daar tegen gevoed hadden, zelfs na de Reformatie nog | |
[pagina 11]
| |
blyven duuren. En zoude het, niet by onze beste, niet by regtschaapen, Geestelyken, maar by sommige bekrompen zielen onder hen, niet nog wel eene oorzaak van haat tegen den Schouwburg kunnen zyn, dat zy vreezen, somtyds door denzelven op hun zeer getast, in hunne heerschappy over der menschen geest beteugeld, of te naakt ontkleed, te zullen worden? Men weet het scherp, maar waarlyk geestig, zeggen van Moliere, by gelegenheid dat hem verboden wierdt zyn Tartuffe te vertoonen. Hy kreeg dat Verbod op het onverwagtst, toen het grootste gedeelte der Aanschouweren reeds naar de Vertoonplaats was saamgevloeid om dat Spel te zien. Het was de Aartsbisschop Harlai, zelf een waare Tartuffe, die het deedt verbieden; en Moliëre, die de oorzaak daar van zeer wel begreep, deedt het gordyn ophaalen, en verscheen zelf in zyne gewoone kleedy op het Toneel, met deeze korte verontschuldiging. Messieurs en Mesdames! Nous avons promis de donner anjourd'bui Le Tartuffe, mais Monseigneur l'Archevéque ne veut pas qu'on Le jouer. ‘Wy hadden gedagt heden de Tartuffe te speelen, maar Mynheer de Aarts - Bisschop wil niet dat men Hem vertoone.’ Ik erken egter, dat 'er andere oorzaaken, en billyke oorzaaken, zyn kunnen, waarom de Geestelykheid doorgaands zo sterk tegen den Schouwburg is ingenomen. Ik zal dezelve zo aanstonds aanroeren, na dat ik eerst zal hebben aangemerkt, dat terwyl die oorzaaken, welke ik op het laatst heb bygebragt, natuurlyker wyze nog veel invloed moeten | |
[pagina 12]
| |
blyven behouden, en eene menigte menschen door een ingeworteld vooroordeel en blinde navolging tegen den Schouwburg inneemen, dezelve egter by alle denkende wezens, 't zy Staatsmannen, 't zy Wysgeeren, 't zy Geestelyken, als sterke bewyzen voor de nuttigheid van een goeden Schouwburg moeten aangemerkt worden; om dat 'er altoos misbruiken en dwaasheden te bestraffen vallen, die te laag zyn voor den Predikstoel, en geschikt voor den Schouwburg, om dat 'er altoos Barriéres noodlg zyn, waardoor der menschen aangeboren heerschlust beteugeld, en slaverny geweerd worden, om dat het altoos nuttig is om de schaamte en eerzugt aan te kweeken, om elk, die misdoet gevoelig voor schimp en schande te maaken, en eene borstweering voor de geweldigste driften op te werpen; en zie daar de bedoeling, zie daar het uitwerksel, van het Toneel! Maar zie daar ook tevens de oorzaak van den haat, daar het Toneel by veelen in gevallen is, en daar het dikwils natuurlyker wyze in vallen moest. En na deze opheldering kan men het veilig op den zelfden voet beschouwen als een Collegie of Raad, die tegen de bedriegeryen der kroon - of lands - bedienden, even als de Schouwburg tegen den voortgang van dwaasheid en ondeugd, moet waaken, en die meer gelasterd wordt, naar maate dezelve zyn pligt beter betragt. Maar helaas! ik spreek hier reeds van een verbeterden, van een gezuiverden, Schouwburg, zo als dezelve moet, zo als hy kan, wezen, maar, zo als ik erkenne, dat wy dien nog nooit gehad hebben; en | |
[pagina 13]
| |
ik vrees inderdaad, dat de Schouwburgen, op dien voet, zo als die nog meest al zyn, vry wat grond tot de gemelde afkeerigheid, en tot veelvuldige uitvaaringen, die daar dikwils tegen gemaakt zyn, en van tyd tot tyd tegen gemaakt worden, gegeeven hebben, niet door de natuurlyke strekking van het Toneel zelven, maar door bykoomende omstandigheden, die daar zeer wel van af te scheiden waren, dog daar geene genoegzaame zorg tegen gedraagen was, of nog heden in het algemeen tegen gedraagen wordt. Ik zal hier van de minst opgemerkte gebreken, die het Toneel van alle landen, zonder uitzondering, betreffen, nog niet spreeken; ik zal myne aanmerkingen daar omtrent tot her laatst bespaaren, en my thans tot onzen Schouwburg in 't byzonder, en tot de oorzaaken van deszelfs veroordeeling, bepaalen. Na dat de Rederykers reeds eenige verbetering van het Toneel hadden te weeg gebragt, bleeven egter de onkuische dubbelzinnigheden, gebaarden, enz. nog te zeer op het zelve heerschen. De blyspelen van den Hollandschen Plautus Breederoo, een Jan Klaassen en Saartje Jans, en verscheidene onzer oude Hollandsche klugtjes, leveren 'er althans in ons Vaderland het bewys van. Het zoude wel eene diepe onkunde van den Staat des Toneels, zoo als het sedert veele jaaren is gezien geweest, aan den dag leggen, indien men niet erkende, dat ook dit gebrek zeer aanmerkelyk verbeterd is. Alles egter van dien aart was op onzen gewezen Schouwburg nog niet volkomen genoeg verbannen. Een Bruiloft van Kloris en | |
[pagina 14]
| |
Roosje, en eenige diergelyke stukjes, schoon niet veelen in getal, hadden 'er nog te veel van, het geen door de wyze, op welke zulke passages door de meeste acteurs vertoond werden, niet verminderd werdt; maar is dit eene reden om den Schouwburg in het algemeen, om alle goede stukken met de weinige kwaaden, te verooordeelen; hebben onze Leeraars wel ooit den wyn in het algemeen zoeken te verbieden, om dat zy van slegten wyn eens ziek geweest zyn. De Hervormer Luther dagt 'er anders over, die niet slegts den Schouwburg open stelt, en behoedzaame Christenen vryheid geeft van daar in te treeden, wanneer 'er goede stukken vertoond worden, maar zelfs zo ver gaat van te zeggen: ‘Dat een Christen ook den Schouwburg niet behoeft te schuwen, om dat 'er somtyds vuile uitdrukkingen en dartelheid in voorkoomen, en dat men dus uit dien hoofde ook een Christen het leezen of speelen van komedien niet volstrekt behoort te verbieden.’Ga naar voetnoot(a) Wat hier ook van wezen moge, ik ben verre af van de verdediging van dergelyke stukjes op my te neemen, ik veroordeel, zo sterk als iemand myner partyen, alles wat diergelyke lusten gaande maaken, en de zeden bederven kan; ik ben ook verre af van alle billyke berispingen, die het aanneemen van sommige, die het verwerpen van andere stukken, die de wyze van vertoonen, die de behandeling der Regenten jegens de Poëten en Toneelisten, die het zedelyk gedrag der laatstgemelden, om van anderen te zwygen, zo dikwils veroorzaakt | |
[pagina 15]
| |
hebben, ik ben verre af, zeg ik, van dit te willen tegenspreeken, ik vrees in tegendeel dat zeer veele dier berispingen niet dan al te wel gegrond zyn geweest, en wensch hartelyk, dat, by de Vernieuwing van ons Amsterdamsch Theater, eene goede toeverzigt op dit alles, en wat verder tot deszelfs volmaaking strekken kan, in agt genoomen, en de les van den wyzen Rotgans gevolgd moge worden: Men dient de Stoffen wél te scheiden en te ziften,
Zo wordt de konst bevryd voor bitsche lasterschriften.
Men kiez' een voorwerp op 't gebouw der deugd gegrond,
Men wring den Prediker een breidel in den mond.
Geef hem geen' oorzaak om den Schouwburg zwart te maalen!
Gelyk inderdaad geen wys mensch zal beweeren, dat de gemelde gebreken onafscheidbaar aan den Schouwburg verknogt zyn, of uit deszelfs natuur zelve voortvloeijen, zo kunnen zy ook met geene billykheid voor bewyzen tegen den Schouwburg als Schouwburg gebezigd worden; en ik zal thans, na de oorzaaken aangeweezen te hebben, waarom het Toneel, voornaamlyk by ons, al vroeg in haat geraakt en sedert gebleeven is, myn werk maaken om te onderzoeken, wat een beschaafde Schouwburg in zyn eigen aart is, en met hoe weinig regt dezelve de verschriklyke exclamaties verdient, die daar zo dikwils tegen gemaakt zyn en gemaakt worden. Men veroordeelt naamlyk den Schouwburg als een ydel vermaak, dat met de Christelyke deftigheid | |
[pagina 16]
| |
strydt, en zig met geene Godvrugtige gemoedsgestalte paaren kan; en men heeft de ongelukkige Slagtoffers, die door den laatsten noodlottigen brand des Amsterdamschen Schouwburgs zyn omgekoomen, niet slegts in partikuliere gezelschappen, maar zelfs van de Predikstoelen, om deze reden in 't byzonder, moet ik zeggen beschuldigd of beklaagd, dal zy uit zulk eene plaats van ydelheid en wereldsch vermaak naar de eeuwigheid waren overgegaan. Laat ons zien wat van deze veroordeelingen, en vervolgens wat van dit beklag, te houden zy? Het een en ander spruit, denk ik, uit een verkeerd begrip wegens den aart der deugd en Christelyke volmaaktheid. Men verbeelt zig deze als geheel onderscheiden van, en zelfs strydig met, een gul, vrolyk, en gezellig leeven. Dit is eene oude dwaaling van alle tyden, landen, volkeren, en Godsdiensten, en welke men, in weêrwil van den vriendelyken aart des Euangeliums, en de meer gevorderde kundigheden onzer eeuwe, nog heden niet verlaaten heeft. Men verbeeldt zig ligtelyk, dat God ons onze pligten voorschryft, gelyk wy onze Dienstboden belasten, wat zy ten onzen vermaake of nutte moeten doen; men verbeeldt zig, dat wy Gods eer bevorderen, gelyk wy de agting onzer vrienden ophouden; in één woord, men koestert een verward begrip, dat wy iets voor God doen, en dat wy derhalven aan hoe moeijelyker pligten wy ons onderwerpen, en hoe zwaarer last wy torschen, om Gode te behaagen, eene evenredig grootere vergelding van hem te wagten hebben. En gelyk meest alle menschen die niet | |
[pagina 17]
| |
geleerd hebben te denken, niet dan flaauwe en gebrekkige denkbeelden hebben van het geen niet onmiddelyk onder de zinnen valt, zo moest daar uit natuurlyk voortvloeijen, dat men de middelen om Gods gunst te winnen, om God, als 't ware, te verpligten, veelal in uiterlyke voorwerpen zogt. Wasschingen, offerhanden, eene harde levenswyze, onthouding van smaakelyke en gezonde spyzen, geesselingen, bedevaarten, enz. waren in alle eeuwen en landen, en zyn nog by de onkundigen, veelal de middelen, waardoor men waant zig in eene byzondere heiligheid te onderscheiden. En schoon de hervorming, en inzonderheid de aanwassende Geleerdheid, het ruwste dezer verwarde begrippen wel een weinig heeft afgeschaafd, toonen egter de inwendige denkwyze, en de uitwendige vertooning en gebaarden, van veele welmeenende, dog verbysterde, Christenen duidelyk, dat zy de Godsdienstigheid als iets zwaars, en van eene wyze vrolykheid, van een genoegelyk en gezellig leven ten eenemaal onderscheiden, aanmerken, en het derwyze beschouwen, dat wy den last, ons door onzen Opperheer opgelegd, torschen, en dat wy dien voor al niet ligter maaken moeten, om zyne gunstige vergelding te ontvangen. Het blyft een grondregel, uit een verkeerd begrip van des Zaligmaakers woorden tot zyne Apostelen gesprooken, in de wereld zult gy verdrukking hebben, en van eenige dergelyke uitdrukkingen der Apostelen, tot de eerste Christenen gerigt, geboren, door eenen Franschen Protestanschen Godgeleerden breed verdedigd, door veele Godgeleerden | |
[pagina 18]
| |
verwardelyk ingeboezemd, en door de niet redeneerende, Harder-volgende, schaare genoegzaam algemeen aangenoomen, ‘dat men, in dit leven, of namaals, lyden moet.’ En dat derhalven, ‘Wee den geenen die hier lagchen, dewyl zy namaals zullen treuren!’ Van dit verward denkbeeld nu is het veroordeelen van den Schouwburg, omdat dezelve blootelyk vermaak schynt te verschaffen; is het afkeuren van veele andere onschuldige, maar, zo als men dezelve noemt, ydele en wereldsche, uitspanningen, een natuurlyk gevolg, waar voor men zig, met goede denkbeelden wegens de deugd en Christelyke heiligheid of zedelyke volmaaktheid, te koesteren, ligtelyk gehoed zoude hebben. De Godheid heeft ons zynen wil door de Rede, en door de heilryke Euangelie-openbaaring, bekend gemaakt, op dat wy een rigtsnoer zouden hebben hoe ons byzonder geluk met het algemeen welzyn, en met zyne eer, verbinden, en, gelyk het één inderdaad onafscheidbaar aan het ander verknogt is, gelykelyk bevorderen, zouden. Hy roept ons, even eens door de stemme der Rede en van onzen dierbaaren Godsdienst, toe: ‘Leeft gelukkig, myne kinders! Doet anderen gelukkig leeven! Verlaat u op myne gunst! En bereid u voor eene zalige eeuwigheid!’ Geluk, en derhalven vermaak, en zelfs een geduurig vermaak, is zo verre af van onbestaanbaar te zyn met Godsdienst en Deugd, dat men integendeel het genoegen uit de betragting onzer pligten geboren, tevens als het loon der deugd op deze aarde, en als de regte saus, om zo te spreeken, van alle onze uitspanningen, | |
[pagina 19]
| |
als de bron van onze wezenlykste geneugten, kan beschouwen, terwyl die uitspanningen en geneugten ons in staat stellen om onze pligten met een nieuwen lust te betragten, en eene nieuwe bron van genoegen te openen. Dus leeft een wys en deugdzaam mensch altoos gelukkig; dus is Deugd en Geluk, door Gods wyze en billyke schikking, onafscheidbaar aan malkanderen verbonden. Ik zal nog een stap verder gaan. Vermaak, of wilt gy liever, geluk of genoegen, is, buiten byzondere omstandigheden, die den gewoonen loop der dingen wel eens stuiten, maar derzelver natuur niet veranderen, kunnen, niet slegts een eigenaartig gevolg van de Deugd, maar deze is daarom Deugd, omdat zy ons overeenkomstig met onze Redelyke Natuur doet leeven, omdat zy alle onze vermogens wysselyk te werke stelt, en ons derhalven zo gelukkig maakt, dat is te zeggen, zo vermaakelyk doet leeven, als wy in onzen staat kunnen leeven. De Schouwburg verschaffe dan niets dan een louter vermaak, en zelfs, zo gy het dus verkiest te noemen, niets dan een louter wereldsch vermaak, zal men denzelven uit dien hoofde dan veroordeelen? De onbillykheid daarvan blykt, meen ik, reeds middagklaar uit myne gemaakte aanmerkingen. Laat ons de zaak egter van nader by bezien. Daar is niets onwaardiger voor den mensch, niets gevaarlyker, niets dat regtstreekscher tegen het oogmerk zyner verordening en tegen zyn eigen geluk aanloopt, dan eene logge werkeloosheid, dewyl wy ons zelven daar door zo veel moogelyk verlaagen, | |
[pagina 20]
| |
ik zal niet zeggen tot den staat van dieren of planten, maar zelfs van logge, onbewerktuigde, brute stof, en dus de gunstryke poogingen van onzen goeden Maaker ten eenemaal verydelen, als die ons tot leevende, werkzaame, ja redelyke, schepzels heeft gemaakt, en wil, dat wy in dien rang gelukkig zyn; zonder werkzaamheid, zonder gebruik van onze vermogens, 't zy van ons lighaam of van onzen geest, is het volstrekt onmoogelyk, dat wy genoegen kunnen raapen; alles, wat wy op die wyze kunnen, is, dat wy ons zelven in een staat van gevoelloosheid storten, en ons, door in zekeren zin niet te bestaan, van ongeluk bevryden; maar het genoegen lacht alleen den zulken toe, die hunne vermogens oeffenen. Maar hoe zullen wy nu alle moogelyke werkzaamheid aan onze vermogens verschaffen? Buiten de onvermydelyke noodzaakelykheid van den slaap, ter herstelling der lighaams-kragten, weeten wy dat onze geesten daarenboven door inspanning eerlang worden uitgeput, en dat denkende lieden hunne bezigheden staaken moeten, om dat zy niet langer denken kunnen. Wy hebben in dit geval tyd over, welken wy niet aan ernstige bezigheden, of aan den slaap, besteeden kunnen. Een boer of handwerksman kan zyn werk den geheelen dag doorzetzetten, en zonder merkelyke uitputting doorzetten, omdat hy slegts grove levensgeesten noodig heeft, en omdat hy daarenboven, naarmaate hy die grovere levensgeesten verliest, dezelve door zyne gezonde lighaamsbeweeging weder aanvoert. Hy is | |
[pagina 21]
| |
eindelyk vermoeid, hy verlaat zyn ploeg of schietspoel, houdt zyn maaltyd, strekt zyne leden uit, en geniet oogenbliklyk de voordeelen van den slaap, die juist het middel is, dat hy behoeft en wenscht, om voor zyn volgenden arbeid bekwaam te zyn; maar dit is het geval niet van den Geleerden, die zig door overdenkingen afgesloofd, van den koopman, die zig stomp gerekend heeft, van den Poëet, wiens vuur verdoofd is, van den Staatsman, wiens hoofd suisebolt, Daar hy omschanst zit met papieren,
Die door de slaafsche zinnen zwieren.
Die Lieden zyn in weinige uuren afgewerkt, zy kunnen zig dan niet aanstonds in de armen van den slaap werpen, en de bloote rust zelfs, wel verre van hen te verfrisschen, zoude hen eene lastige verveeling zyn; hunne vermoeide geest heeft een ander restaurans noodig; zy moeten van voorwerpen veranderen, en, door ernstige inspanningen vermoeid, op eene andere en zagte wyze bezig gehouden worden; lighaamelyke voorwerpen moeten hunne werkzaamheid ondersteunen, gemaatigde gemoedsbeweegingen hunne verstompte aandagt verlevendigen, en een gul vermaak moet hunne gestremde vogten den vryen loop doen hervatten. Dus rusten zy terwyl zy bezig zyn, dus genieten zy uitspanning terwyl zy werkzaam blyven, dus scheiden zig nieuwe levensgeesten af, dus wordt hun brein tot den volgenden arbeid als opgewonden, dus winnen zy tyd terwyl zy dien schynen te verliezen, en dus betragten zy hun- | |
[pagina 22]
| |
nen pligt terwyl zy zig vermaaken. Ja! men moet of beweeren, dat onze pligt ons tot eene volstrekte werkeloosheid roept, en dat wy dien haatelyken pligt ten koste van ons geluk zelven betragten moeten, of, zo men erkent, dat pligt en geluk beiden ons tot werkzaamheid noodigen, moet men, in het onderstelde geval, 't welk inderdaad dat der voornaamste ingezetenen in alle groote steden is, onschuldige vermaaken toestaan, zelfs dan, wanneer zy geene andere bedoeling hebben dan den geest te verfrisschen, en tot nieuwe verrigtingen in staat te stellen; zelfs dan, wanneer eene onberedeneerde, schoon welmeenende, yver zodanige vermaaken als wereldsch, en met de Christelyke deftigheid onbestaanbaar, afkeurt; zelfs dan, wanneer een Wolf in schaapskleederen, of eene Vos, die de druiven zuur noemt, omdat hy die niet bereiken kan, zodanige vermaaken volstrektelyk verbiedt, hen, en die daar deel aan neemen, zonder genade veroordeelt. Ik zal weder een stap verder gaan. Zodanige vermaaken te neemen is, in het onderstelde geval, niet slegts geoorlofd, maar kan als een gedeelte van onzen pligt beschouwd worden. Dit is een noodwendig gevolg van de vorige toestemming. Zo de vermaaken, daar wy van spreeken, op dien tyd, in die omstandigheden, in die maate, geoorlofd zyn, omdat wy dezelve noodig hebben, dan is het ook onze pligt, dat wy 'er gebruik van maaken, en dan kan dit gewisselyk niet met de Christelyke volmaaktheid stryden, omdat geene twee pligten tegen malkander aanloopen kunnen. - Wy kunnen, in | |
[pagina 23]
| |
de tegenwoordige gesteldheid van zaaken, niet allen boeren of hand - werks lieden zyn; wy hebben menschen noodig, die met de pen en harsenen werken, en de eeuw van Saturnus, hoe gunstig men dezelve somtyds afschildere, is even weinig te wenschen als te verwagten, en zoude even onwelkoom zyn by hen die tegen den Schouwburg pleiten, als by hen die dit ééne vermaak meer dan zy genieten. Ik weet en erken wel, dat men in zyne vermaaken zelve het nut bedoelen moet; ik zal straks onderzoeken, of dit niet juist het geval zy van des Schouwburgs vermaaken: maar laat ons thans alleenlyk aanmerken, dat zodanige nuttige vermaaken niet altoos zo gereedlyk by der hand zyn, als men onderstelt, en dat men dus meermaalen in de verpligting raakt om zig met onverschillige te behelpen. Denkende Wezens zyn van zelve geneigd om, zo veel mogelyk, nuttige vermaaken te zoeken, of ten minsten hunne vermaaken nuttig te maaken, om dat denkende wezens boven alle andere menschen zuinig zyn op hunnen tyd; maar denkende Wezens vinden, even weinig als anderen, niet altoos wat zy zoeken. Ik ben verre af van het Kaart - speelen als eene waardige uitspanning voor verstandige menschen aan te pryzen. Ik neem 'er nooit myn toevlugt toe dan wanneer ik niet anders kan, en dan nog houde ik my met de afgetrokkene berekening der kansen gemeenlyk derwyze bezig, dat ik myn kans verspeel; met één woord, het is uit nood, dat ik kaarten opneem, maar die nood, dat gebrek van betere vermaaken, valt niet zelden by veele agtenswaardi- | |
[pagina 24]
| |
ge mannen, uit hoofde hunner byzondere omstandigheden en betrekkingen, voor; en in dit geval vindt een vrolyke en denkende geest altoos stof tot eenige verlustiging, al ware het slegs in dit denkbeeld, dat hy de algemeene onschuldige verlustiging van een vriendelyk gezelschap helpt bevorderen, en geen wys mensch zal, onder die noodige bepaalingen, het Kaartspeelen volstrektelyk verbieden. Maar nu, indien men op de zelfde wyze ten opzigt van den Schouwburg redeneeren, en dien slegts op den voet van een onschuldig vermaak beschouwen wil, zullen de gemaakte zwaarigheden van zelve reeds ten grooten deele verdwynen; en dan zal het, van nu af, aan elk, die geene genoegzaame verstandelyke vorderingen heeft gemaakt om zig op eene edeler wyze te verlustigen, dan zal het aan den vermoeiden Koopman, aan den afgesloofden Regtsgeleerden, aan den verstompten Wysgeer, aan den uitgeputten Wiskonstenaar, aan den verdoofden Digter, aan allen, met één woord, die niet langer ingespannen denken kunnen, vrystaan den Schouwburg te bezoeken, blootelyk om zig te vermaaken, of liever om zig door eene veranderde werkzaamheid weder in staat te stellen om hunne hoofdverrigitngen waar te neemen. ‘Maar, vraagt men, gaat men alleen uit een gevolg dier behoefte van uitspanning, en met loffelyke oogmerken van herstel, naar den Schouwburg?’ Ik geloof voor het naast van neen! Dog zo het verkeerd gebruik van den Schouwburg eene reden tegen denzelven zy, hoe zullen wy het dan met de Kerk zelve maaken? Zoude het grootste ge- | |
[pagina 25]
| |
deelte der menschen wel met loffelyke oogmerken ter Kerke gaan? zouden de meesten integendeel zig niet derwaards begeeven om of hunnen tyd te dooden; of om een goeden naam te krygen, of te behouden; of om hunnen opschik te vertoonen; of om door het kerkgaan als kerkgaan een pligt van Godsdienst te betragten, dat is te zeggen, om eenige uuren met hun lighaam tegenwoordig te zyn in een gebouw, dat zy Gods huis noemen? Weinigen, vrees ik inderdaad, gaan met dit beredeneerd voorneemen ter Kerke, om den Albestierder door den openbaaren Godsdienst te verheerlyken, en om hun hoofd en hart door onderwys, vermaaning, en bestaffing, te verbeteren. Dit zal egter geen billyk mensch tot een bewysreden tegen het kerkgaan in het algemeen gebruiken! Het is eene dringreden voor de Leeraaren, om hunne oplettendheid op hunne Schaaren en predik - wyze te verdubbelen, gelyk ik hoop, dat onze Regenten de hunne op het geen de Schouwburg vordert, verdubbelen zullen. Men gaat niet altoos, men gaat zelfs minst, met loffelyke oogmerken naar den Schouwburg; ik erken het, maar raakt dat den Schouwburg? De meeste menschen neemen uitspanningen eer zy inspanningen gehad hebben; maar zal zal men daar uit tegen de geoorloofdheid der uitspanningen in het algemeen besluiten? Ik ben zo verre af als een mensch ter wereld om dit bedryf goed te keuren; ik weet dat wy tot werken, maar ik weet ook, dat wy tot een vermaakelyk werken, geboren zyn, en ik weet, dat wy zonder tusschenpoozing niet altoos werken kunnen; ik weet dat lighaams- | |
[pagina 26]
| |
rust alleen geene verkwikking genoeg verstrekt voor onzen vermoeiden geest; ik weet, dat wy zulk eene natuur hebben, dat wy dan deeze dan geene vermogens te werke kunnen stellen, en dus gestadig bezig zyn en egter gestadig genieten; ik weet eindelyk, dat niets strydiger is met de Goddelyke oogmerken, dan dat wy in vuige werkeloosheid kwynen, en leeven zonder te leeven. De arbeid gaa dan vooraf; en strekke, gelyk dezelve by alle regtgeaarde menschen strekt, tot het eerst en wezenlykst vermaak, en dat de zogenaamde vermaaken dan eerst volgen, wanneer wy voor dien tyd niets ernstiger verrigten kunnen; waaromtrent elk ondertusschen ligtelyk begrypt, dat eene menigte kleine omstandigheden in agt te neemen zyn, en dat wy anderen geene vaste regels voorschryven kunnen. Dit is in het algemeen genoeg, dat iemand, die Rede en Godsdienst in dezen raadpleegt en volgt, dikwils even goed zyn pligt betragt, terwyl hy zig met een vermaak, het welk men te voren ydel en wereldsch noemde, dog 't welk ik hoop, dat men nu, met my, wel geoorloofd, nuttig, en redelyk, zal willen heeten, verlustigt, als wanneer hy zyne ernstigste bezigheden waarneemt, zig in Godsdienstige overdenkingen toegeeft, of zig in demoedige Gebeden voor den Almagtigen nederwerpt, ALLES HEEFT ZYN TYD, zegt Salomo te regt. En uit deze aanmerkingen kan men nu op de gemaklykste en duidelykste wyze opmaaken, wat 'er van dat beklag te houden zy, daar ik in den aanvang van myne redeneering van gewaagd, en 't welk ik | |
[pagina 27]
| |
beloofd, heb insgelyks te zullen ophelderen. Justus van Effen, (en veele anderen vóór en na hem,) heeft, durf ik zeggen, gedemonsteerd, dat men net even zalig in den Schouwburg als op zyn bed of in de kerk kan sterven. De reden is klaar. Indien de Schouwburg een geoorloofd vermaak verschaft; indien het ons, in verscheiden omstandigheden, niet slegts vry staat, maar indien zelfs onze pligt dikwils vordert, geoorloofde vermaaken, schoon loutere vermaaken, te neemen, zo koomt het in dit onderzoek enkel aan op de vraag, of wy de noodige regels gevolgd, of wy ons aan de juiste bepaalingen, wegens tyd, wyze, en hoeveelheid, in het genot dier vermaaken gehouden, of wy ons, met één woord, op zulk eene wyze in deezen gedraagen hebben, als wy op alle oogenblikken van ons leven, en in alle onze bedryven, geene uitgezonderd, moeten doen? Indien wy deze voorwaarden volbrengen, zo begrypt men ligtelyk, dat wy onder het genot van dat vermaak, dat is te zeggen, onder het betragten van onzen pligt op dien tyd en in die omstandigheden, even zalig in den Schouwburg als in de Kerk kunnen sterven, en dat wy in de laatste met verkeerde oogmerken, of slegts ontydig, tegenwoordig zynde, al het overige gelyk staande, een min gunstigen overgang uit dezelve naar de eeuwigheid zouden kunnen doen, omdat een verkeerde of ontydige kerkgang Gode niet aangenaam kan zyn. Het komt 'er dan alleenlyk op aan, zeg ik, of de voorwaarden, in dezen noodig, wysselyk in agt genoomen worden, en gelyk dit ten opzigt van alle onze bedryven, zonder | |
[pagina 28]
| |
uitzondering, even eens geldt, zo zy het oordeel daar over geene onkundige stervelingen, maar den alweetenden en genadigen Hartenkenner aanbevolen. ‘Maar is het dan het werk eener Christelyke Overigheid, zal men aandringen, een vermaak, 't welk gy tot hiertoe als eene loutere, schoon onschuldige, uitspanning beschouwd hebt, door publyk gezag in te stellen en te handhaaven? Zyn de menschen niet reeds te veel geneigd om hunnen kostelyken tyd te verspillen, moet men hen daar nog openbaare gelegenheid toe verschaffen?’ Nu ben ik eigenlyk, daar ik wezen wilde, en deze bedenking geeft my aanleiding om den aart en bedoeling van een goed Tooneel, niet slegs ten opzigt van byzondere menschen, maar voor een geheele Natie, naar myne begrippen voortedraagen, en die begrippen zullen, zo ik my niet ten eenemaal bedrieg, de gemaakte tegenwerping niet slegts volkomen beantwoorden, maar misschien een nieuw licht over dit onderwerp verspreiden. Het Tooneel bedoelde, gelyk ik vroeger gezegd heb, in deszelfs eerste opkomst niets dan vermaak, en dat vermaak was verre af van onlaakbaar te zyn. Naar maate de goede smaak is doorgedrongen, is de Schouwburg beter geworden; dezelve heeft de vruchvan zyn arbeid geplukt, want het is de Schouwburg zelf, die den goeden smaak zeer dikwils ten kragtigsten bevordert heeft, gelyk de minste overdenking ons ligtelyk doet bemerken, dat 'er nauwelyks een kragtiger middel uittedenken is, om vooroor- | |
[pagina 29]
| |
deelen te regt te brengen, wanbegrippen te hervormen, dwaasheden te verbannen, en der menschen denkwyze te verbeteren, dan een welbestierd Tooneel. Ja, dit is het kragtigst tevens en vaardigst middel, waardoor de menschlyke Rede uit haare sluimering gewekt, en ten stryde genoopt, wordt om het kwaad, daar zy voor waaken moet, met voordeel aan te tasten; dit is het middel om eensklaps geheele zwermen van vooroordeelen te verdryven, en een algemeen en helder licht over der menschen, over der burgeren, belangen te verspreiden; dit is 't middel eindelyk, waardoor één mensch, met deugd en menschenliefde bezield, en door het Godlyk vuur van zyn edel vernuft aangeblaazen, eene gansche Natie, naar slaverny hellende, of in laage kluisters van bedriegelyke Geestelyken reeds geklonken, van haare uiterste vernedering kan weêrhouden! Een regtschaapen Digter, door een waarlyk Patriottisch vuur bezield, zwaait, op het Tooneel byzonderlyk, den scepter van wysheid, menschenliefde, en grootmoedigheid, waar aan zelfs die geenen, die het Tooneel veroordeelen, hunnes ondanks zouden moeten gehoorzaamen, zo zy daarby slegts verschynen dorsten. Naar maate het Tooneel dan volmaakter wierdt, begonden de Digters meer werk van de Zeden - bestraffing of Zedenbetering te maaken, en de les van Horatius te volgen; Omne tulit punctum, qui miscuit utile dulci
Lectorem delectando pariterque monendo.
| |
[pagina 30]
| |
‘Hy, die het nuttige met het aangenaame weet te vermengen, en den Leezer of Toehoorder vermaakt terwyl hy hem vermaant, zal de algemeene goedkeuring wegdraagen.’ Gelyk het vermaak egter een voornaam oogmerk bleef en blyft, en alle menschen veel van zintuigelyke aandoeningen houden, zo heeft men op het Tooneel zyn werk altoos gemaakt, en zal men het altoos maaken, van zodanige hulp middelen, waardoor het gezigt en gehoor door uitwendige sieraaden, zoo wel als de geest door roerende voorvallen en gepaste taal, op eene aangenaame wyze bezig gehouden wordt. Dit te willen weeren zoude even dwaas zyn als te begeeren, dat wy alle zintuigelyke vermaaken lieten vaaren, en derhalven ophielden menschen te zyn. Het oogmerk zelfs van den verbeterden Schouwburg is en blyft een gemengd zinnelyk en verstandelyk vermaak, hy moet de oogen tevens en den geest verlustigen; hy moet door de vertooning behaagen, en nadat de vertooning geeindigd is denkbeelden of gevoelens agterlaaten, die wy anders of niet, of niet even sterk, gehad zouden hebben; met één woord, hy moet den mensch ontwikkelen, en 't geen in hem is te voorschyn brengen. Die verstandelyke of zedelyke ontwikkeling van den mensch is de groote bedoeling van het Tooneel. Het is niet altoos eene onmiddelyke verbetering, die het Tooneel behoeft uit te werken. Het behoeft niet altoos eene zedelyke deugd te zyn, die door de fabel zelve wordt aangedrongen, eene zedelyke ondeugd, die door het Ensemble van het Stuk afgekeurd, of eene dwaasheid, die door het Blyspel, van het begin | |
[pagina 31]
| |
tot het einde, tegengegaan worde; want zo men dit vorderde, zo men geene stukken ten Tooneele mogt voeren, welker doorgaand beloop niet onmiddelyk zedelyk ware, dan moesten wy of laffe herhaalingen maaken of onmiddelyk uitscheiden; ja wy zouden, zo het gemelde vereischte doorging, niet slegts moeten uitscheiden met nieuwe Treur- of Bly- spelen te maaken, om laffe herhaalingen te vermyden, maar wy zouden zelfs eene groote meenigte van de beste Stukken, wy zouden een Ifigenie in Aulis, een Orestes en Pilades, een Achilles, eene Olympia, een Cato, een Titus en Berenice, een Herodes en Mariamne, de Herakliden, een Demophontes, en alle stukken, die slegts gebruiken of plegtigheden, of het belagchelyke van voorbygaande modes, afmaalen, van het Tooneel weeren moeten; wy zullen den Deserteur zelven, het treffendst Stuk, dat moogelyk ooit gemaakt is, moeten bannen, omdat de zedelyke deugd door de fabel zelve niet onmiddelyk wordt aangedrongen. De voorgestelde regel ziet men derhalven dat niet kan doorgaan. De zedelyke deugd kan niet altoos het onmiddelyk en regtstreeksch oogmerk van het Tooneel zyn, gelyk alle deszelfs verdedigers, die ter myner kennis zyn gekomen, te voorbaarig, dunkt my, hebben toegegeeven. Maar houdt het daarom op een nuttig, ja een noodig, vermaak te verschaffen? Verre van daar! Het bevordert steeds de groote zaak, die vooraf moet gaan om den mensch goed te maaken; het ontzwagtelt hem, om zo te spreeken, het verwekt aandoeningen in zynen geest, brengt zyne drif- | |
[pagina 32]
| |
ten in beweeging, en levert hem dus ontbolsterd aan den Predikstoel over, want de goede Tooneelist werkt, hoe paradox dit schynen moge, den Prediker in de hand. Ik verklaar my nader. Gelyk het gansch Heelal door het evenwigt van twee strydige kragten wordt in stand gehouden, gelyk dit zelfs waar is in onze driften, die deels vóór ons zelven, en deels tegen ons en vóór anderen, waaken, gelyk het dus waar is in onze zedelyke geaartheid, zo heeft dit ook in ons verstandelyk gestel wel degelyk plaats. Onze ziel bemint, uit eigener aart, aandoeningen en gewaarwordingen; dit is haar wezen, als ik het dus mag uitdrukken, zy is geene ziel, dan voor zo verre zy voelt, voor zo verre zy wordt aangedaan, en als buiten haar zelve bestaat. Dit is, zo gy wilt, haare middelpunt-schuwende kragt, haar vis centrifuga. Maar aan den anderen kant hebben wy eene middelpunt-zoekende kragt, eene vis centripeta, in ons gestel, waardoor wy steeds in ons zelven nederzakken, en die ons van alle inspanning en pooging afkeerig maakt. Deeze twee kragten nu, in een juist evenwigt blyvende, beantwoorden beide aan haar oogmerk, maar de laatstgemelde, welke ik misschien al zo goed eene vis inertiae, of kragt van logheid genoemd had, neemt in den beginne altoos de overhand, en daar is konst noodig om het evenwigt te herstellen. De mensch namelyk heeft in zyne alleruiterste onbeschaafdheid, in zyn wilden staat, weinige begeertens of hartstochten, is weinig goed of kwaad, bepaalt zig alleenlyk om zig het onontbeerlyk ligchaams onderhoud, en dat nog veeltyds | |
[pagina 33]
| |
gebrekkig, te verschaffen, en geeft zig voor het overige aan eene vadzige ledigheid over. Met één woord, de mensch is, in zyn wilden staat, in verscheide opzigten beneden veele dieren. Naarmaate hy in beschaafdheid vordert, wordt hy in alle opzigten werkzaamer van geest, koomen zyne driften meer te voorschyn, en wordt hy beter of slegter, naar maate eene goede of kwaade geäartheid de overhand in hem krygt. Te voren was hy niets, nu wordt hy een mensch; te voren was hy een blok, nu krygt hy rede en aandoeningen. Alle wyze zendelingen, die ooit den Christelyken Godsdienst onder Wilden hebben zoeken voort te planten, hebben ondervonden, en erkennen, dat men zyn tydt en moeite vrugtloos aan hen verspilt, ten zy men hen eerst tot zekeren trap beschaave, en menschen maake eer men hen in den Christelyken Godsdienst onderwyze. Het was op deze wyze, dat de Jesuiten, by voorbeeld, hun bekeerings - werk, of liever hunne heerschappy, in Paraguay allereerst met muzyk begonden. Zy wisten zo wel, dat 'er met Wilden, zo lang zy Wilden blyven, niets te doen, en dat 'er geen beter middel is, om hunne ziel voor rede en leiding vatbaar te maken, dan gewaarwordingen, driften, verlangens, en vreugde, in hen te verwekken, dat zy niets anders deeden, dan de rivieren, langs welker oevers de Wilden tegen hen geschaard stonden, afzakkende, op verscheiden Instrumenten te speelen, waar door zy hen eerst de pylen uit de handen deeden vallen, hen vervolgens lokten hunne vaartuigen langs de oevers te volgen, hunne ziel vertederden, en genegen- | |
[pagina 34]
| |
heid in hen verwekten jegens vreemdelingen, die hen zo vermaaklyke aandoeningen bezorgden, en van toen af door gelyksoortige middelen voortvoeren met hen te ontbolsteren eer zy hen onderweezen. Ja men behoeft, om hier van overtuigd te worden, de eenvoudigste landlieden slegts met eene verstandige opmerking te beschouwen; deze worden doorgaans al veel beter dan de stedelingen beschreven, en om hunne opregtheid en deugd geroemd. Ik heb gelegenheid gehad om hen lang en dikwils, met een wysgeerig oog, en in een weinig bezogten oord, te zien, en in hunne geheimste gemoedsbeweegingen na te gaan, en ik durf zeggen, dat men 'er mindere of kleinere ondeugden, mindere dwaasheid, maar ook minder geest en vernuft onder vindt. Men bespeurt duidelyk de zaaden van de zelfde baatzucht, de zelfde listigheid, de zelfde ligtgeraaktheid, den zelfden argwaan, de zelfde zugt tot heerschen, die de menschen zo dikwils verdeelen; men bespeurt de beginsels van de zelfde bras- of plaizier - zugt, van de zelfde luiheid en verwaarloozing zyner zaaken, van de zelfde wellustigheid, die zo veele wanorders in de Steden voortbrengen; maar dit alles is slegts in de beginselen, die lusten hebben nog gene gelegenheid gehad om de zelfde lengte af te loopen als in plaatsen, daar meeredre beschaafdheid is doorgedrongen, maar aan den andere kant zyn die edele fierheid, die den redelyken mensch zo bevallig versiert, en zo waardig doet denken en handelen, die grootsche oprechtheid, dat rustig vertrouwen uit de bewuste gesteldheid van zyn eigen hart geboren, is die werkzame yver om met alle ge- | |
[pagina 35]
| |
legenheden zyn voordeel te doen, die onvermoeide vlyt om zyne zaken voort te zetten, die prikkelende begeerte om een nuttig lid der Maatschappy te zyn, die wederzydsche oplettendheid op het geen anderen vermaak kan geeven, die uitwisseling van diensten, die het leven zo leevende, om zo te spreeken, maakt, en eene menigte andere karakters van dien aart, zo flaauw onder hen, dat men hen dikwils en met philosophische oogen, moet zien, om 'er iets van te ontdekken. Ik heb my meermaalen toegelegd, om hen door middel van eenige aanmerkingen, aan het denken te helpen. Vergeefsch! zy hooren zelfs de eenvoudigste aanmerkingen zonder de minste pooging om die te willen verstaan. Ik zogt door treffende verhaalen of beeldtenissen gemoedsbeweegingen in hen op te wekken, ik zogt hun medelyden, hunne verontwaardiging, hunne verwondering, gaande te maaken, maar ik heb daar nooit in kunnen slaagen. Zy zitten, zo lang zy nugteren zyn, in een byna onafgebroken stilzwygen by malkanderen te rooken, gelyk de Wilden dat liggende doen. Ja, alle reizigers, die met deze laatsten verkeerd hebben,verzeekeren eenparig, dat de logheid van geest onder dezelven zo verre gaat, dat zy moeijelyk worden, wanneer men hen verpligt tot spreeken, en dat zy een geheelen dag by malkanderen liggen, of, wanneer zy op reis zyn, voorttrekken, zonder den mond te openen. Zodanige lieden zyn derhalven minder kwaad, maar ook minder goed, minder ondeugend, maar ook minder deugdzaam, minder snood, maar ook minder verheven, zy zyn minder vatbaar voor krytende boosheid, maar ook | |
[pagina 36]
| |
minder geschikt voor grootsche bedryven, in 't kort, zy zyn minder MENSCHEN. Die zelfde eenvoudige lieden nu worden schranderer of listiger, edelmoediger of baatzugtiger, weldaadiger of gieriger, werkzaamer of wellustiger, naar maate hunne geäartheid zig met hunne ontzwagtelde vermogens, duidelyker laat zien, dit is te zeggen, naar maate hunne driften gelegenheid krygen te werken en hen vertoonen, zo als zy zyn. De zaaden van al het goed en kwaad, dat men in hen ziet uitbotten, waren reeds van overlang in hun hart beslooten; zy waren in de oogen van den Harten kenner, en zelfs in die van een doordringend Wysgeer, die hen by dat flaauwe schemerlicht doorkyken, en de eerste roersels van alle hunne bedryven opspooren konde, de zelfde zedelyke schepsels, die zy naderhand zyn, maar zy waren het niet voor gemeene oogen, zy waren het niet voor zig zelven, zy waren het inzonderheid niet voor de Maatschappy. Om deze te doen bloeijen, om het Menschdom gezellig, groot, en gelukkig te maaken, kunnen wy onzen toevlugt niet neemen tot onkunde, tot logheid, tot ongevoeligheid, onder welke fraaije naamen van eenvoudigheid, vergenoegdheid, opregtheid, enz. dezelve voorgedragen mogen worden door de zulken, die de zaaken niet diep genoeg doorzien; de Driften moeten te voorschyn komen, de mensch moet leeven en werken, en zig laaten zien zo als hy is; dan botten, ik erken het, duizend gebreken, duizend dwaasheden, uit, die te voren onbekend waren, maar daar verdwynen ook nog snooder, ten | |
[pagina 37]
| |
minsten nog schadelyker, ondeugden, daar komen nieuwe deugden te voorschyn, en de nieuwe dwaasheden zelve dienen om den mensch werkzaamer te maaken. Mandeville's Fable of the Bees is, over het geheel genoomen, een haatelyk boek, maar in dit onderwerp kan het eene merklyke opheldering verschaffen, zo iemand die artikels, die hier toe betreklyk zyn, in het zelve wil leezen. Ik zoude hier het voordeel der Maatschappy in het algemeen verder aandringen, ik zoude aanmerken, kunnen, dat, in weêrwil van alle de nadeelen, die men tegen de beschaafdheid inbrengt, eene beschaafde natie tot verscheiden honderd - duizenden, ja millioenen, van menschen aanwast, daar eene onbeschaafde, op eene gelyke uitgestrektheid van even goeden grond, zig altoos tot eenige weinige honderden, en dikwils vyftigen, heeft bepaald; ik zou dit, zeg ik, verder kunnen aandringen, maar ik herinner my, dat ik dit ééne voornaam middel ter beschaaving eener natie, den Schouwburg namelyk, moet verdedigen, en dat ik het uitwerksel der beschaafdheid derhalven niet aan de zyde van den physiken, maar alleen ten opzigte van den zedelyken mensch, moet beschouwen. De klok roept myne ruwe Boeren ter kerk; zy begeeven zig derwaards, en zyn, half slaapende, geheel duttende, met hun lighaam in dezelve tegenwoordig, zonder dat hun geest zig in het minst bemoeit met de klanken, die tot hun trommelvlies gebragt mogen worden, tot dat het zelve, door het laatste Amen getroffen, hen waar- | |
[pagina 38]
| |
schouwt, dat zy ter kerke uittrekken, hunne pyp ontsteeken, en t' huiswaards keeren kunnen. Predik eenen Wilden de leer der waarheid, die naar de Godzaligheid is, hy zal u met zyne ligchaamelyke ooren hooren, zo lang gy uwe prediking met brandewyn verzegelt, maar houdt gy met schenken op, zo verlaat hy de kerk, zonder immer voor of na te denken, wat gy gezegd hebt. ‘Men heeft de Amerikaansche Vrouwen en Kinderen in verscheidene Koloniën, eindelyk door belooningen en straffen gewend, om geregeld naar de kerk te gaan, en dezelve vermaaken zig daar met liederen te zingen; maar wat de manspersoonen betreft, zy hebben geen vermaak dan om de klokken te luiden, zonder in 't allerminst te letten op de woorden van den Prediker; indien men hen die klokken onthieldt, zouden zy nooit ter misse komen, gelyk de Hr. Du Pratz van Louisiana heeft opgemerkt. Dus is ook de inquisitie in de Spaansche Koloniën geduurig bedagt, om de Indiaanen te dwingen by den H. dienst tegenwoordig te zyn, en de soldaaten van den h. Hermandad moeten de deuren der kerken gestaadig bewaaren, zo lang de dienst of predikatie duurt, om te beletten, dat zy 'er niet uitloopen.’ Dit zyn waarheden, welke yder mensch, die de historie van het menschdom slegts van verre beöeffend heeft, weet. Alle welsprekendheid is vrugtloos op eene verbeelding, die te log is om de voorgestelde beelden te beschouwen, en te traag om derzelver opvolging na te | |
[pagina 39]
| |
gaan: Alle dringredenen stuiten vrugtloos af op een hoofd, dat te weinig geoeffend is om dezelve te begrypen, en op een hart, dat te koud is om van edele gevoelens te gloeijen. Dit is een kwaad, dat niet te verhelpen is. Ik wil alle ingezetenen tot geene beschaafde lieden maaken. Ik weet niet of de Maatschappy daar by winnen zoude, en ik weet dat de zaak onuitvoerlyk is. Maar ik wilde gaarne de beschaafdheid, dat is te zeggen de meerdere werkzaamheid van geest, de meerdere vatbaarheid voor deugd en verheven gevoelens, byaldien het in myne magt stondt, zo verre uitstrekken, als het algemeen belang en het byzonder geluk van elk individu medebrengt. En zie daar de eerste en eigenlyke bedoeling, zie daar het wezenlyk nut van eenen welgeschikten en welbestierden Schouwburg! Deze heeft hier oneindige voordeelen boven alle andere soorten van onderwys of vermaak, welke men tot het zelfde oogmerk zoude mogen te werk stellen, oneindige voordeelen boven leezen, praaten, prediken, en wat ook. Ik heb al vroeger aangemerkt, dat vermaak, en wel zinnelyk vermaak, een der bedoelingen is van het Tooneel; dit nu stelt den geest in staat, en maakt dien tevens gewillig, om poogingen te doen, welke men hem buiten dat hulpmiddel vruchtloos afvergen zoude. ‘De Jesuiten, (vervolgt de Heer de Pauw) die den tegenzin der Indiaanen tegen het preêken merkten, hebben hierom een weg ingeslagen, die hen tot hun oogmerk geleid heeft; zy hebben den uitwendigen Godsdienst in vertooningen, in eene soort van Schouwspeelen | |
[pagina 40]
| |
veranderd, die de ledige Indiaanen vermaaken. Men houdt in Paraguay omgangen, die zo klugtig zyn, en daar zulk eene meenigte kleine beeldjes in koomt, die door draadjes bewoogen worden, om allerhande gebaaren te maaken, dat de Wilden tegenwoordig van verre koomen om dit spel te zien, alle de verrigtingen van Godsdienstigheid worden daar vergezeld met eene deftige Komedie, want dat is de beste benaaming die daar aan te geven is, en welke men niet beter vergelyken kan, dan by de vertooning van de mysteries, die men in Europa gespeeld heeft, en waarin God en de Engelen hun best deeden om de toehoorders te doen lagchen.’ Ik laat die dwaasheden, dat haatelyk misbruik van het Tooneel, daar, maar het is zeker, dat onze geest door zinnelyk vermaak aan het denken wordt geholpen; het is zeker, dat een Tooneelstuk boven alle andere middelen geschikt is om ons oplettende te maaken; men kan nooit sterker aangezet worden om belang in een bedryf te neemen, en om gevoelens goed of af te keuren, dan door de persoonen, die hier in betrokken zyn, zelve te hooren en te zien, door de vertrouweling hunner geheimste gedagten en raadslagen, door een getuige en aanschouwer hunner onderneemingen, en van derzelver goeden of kwaden uitslag, te zyn. Een bedryf, een gevoelen, te leezen, of te hooren vertellen, of te zien, en uit den mond, of liever uit het hart, van den bedryver zelven op te neemen, zyn zeer onderscheiden dingen, want gelyk Pels te regt aanmerkt: | |
[pagina 41]
| |
- - Ons zal veel minder raaken
Het geen men zeggen hoort, dan 't geen men oogklaar ziet,
En in ons byzyn, als of't waarheid was, geschiedt.
In den Schouwburg gewisselyk wordt alles, wat in den mensch verhoolen ligt, aan 't gisten, aan 't werken, aan 't uitbotten, gebragt; de ziel, door zinnelyke vertooningen uit haare logge sluimering opgewekt, zet zig tot eene aandagt, die haar tot nog toe te veel moeite kostte, zy gaat eerst in de oogen, om zo te spreeken, over, zy plaatst zig vervolgens in de werktuigen des gehoors, en zy bezet de eene en andere tevens, zy laat alle andere ledemaaten vaaren, om zich toch niets te laaten ontslippen van een Schouwspel, dat haar met een zagt geweld dwingt op te merken; om niets te verliezen van aandoeningen, welke zy voor de eerste reis, en met zulk eene verrukking van genoegen, ondervindt. In deze opmerkende gesteldheid nu worden haar verscheiden voorwerpen, daar onze hartstochten natuurlyk belang in stellen, aangeboden; zy grypt dezelve greetig aan, zy identifieert zig met dezelve, zy wordt met afgryzen vervuld tegen eenen Atreus, eenen Stilico, eenen Nero, die zynen Broeder Brittanicus, eenen Antoninus dle Geta, den zynen, vermoordt, tegen eene Clitemnestra, die haaren gemaal ombrengt,en eene Cleopatra, die haaren zoon de kelk met vergift aanbiedt: maar zy gromt mogelyk ook op eenen anderen tyd, tegen eenen Scipio, die eene schoone maagd aan haaren bruîgom wedergeeft, of eenen Ti- | |
[pagina 42]
| |
tus, die zig van zyne teèrbeminde Berenice uit zugt voor 't Roomsche Volk, en om zynen pligt als Keizer te betragten, afscheurt Dit zyn, in het eerst, de verschillende uitwerksels des Tooneels in de gemoederen der verschillend geaarde Toehoorderen. Het is thans met hen zo als Horatius zegt,
Jam faciam quod vultis!
En op eene andere plaats:
Quo me cunque rapit tempestas, deferor Hospes.
zy worden niet onmiddelyk ter deugd geleid; hunne deugdzaame en ondeugdzaame neigingen koomen alleenlyk te voorschyn, zy leeren zig zelven, en anderen leeren hen, beter kennen; hunne rede wint 'er by; hunne ziel heeft, met de meerdere aandoeningen, meer werkzaamheid en vermogen gekreegen, en, na die eerste poogingen van opmerking, kunnen zy voortaan meer oplettendheid vestigen op het geen hen, met betrekking tot hunnen redelyken pligt, wordt voorgedraagen en zy zyn vatbaarer voor de dringredenen, waarmede zy tot denzelven worden opgewekt. Hunne hoop en vrees, hunne zugt voor agting en geluk, worden, even als alle andere driften, sterker, zy zyn dus geschikter zelfs voor de aanspraaken van den Predikstoel, mits dat dezelve niet met wilde exclamatiën, maar met gezond verstand, en eene mannelyke welsprekendheid, werke; zy zullen zedekundige vertoo- | |
[pagina 43]
| |
gen met meer genoegen hooren of leezen, en de beloften des tegenwoordigen en toekomenden levens, waar mede de deugd zig zo duidelyk aanpryst, krygen meer vat op hunnen geest, dan in hunnen ongevoeligen dierlyken staat. Maar zy blyven den Schouwburg van tyd tot tyd bywoonen; zy zien steeds de ongeregelde driften, 't zy dit de regtstreeksche bedoeling van het geheele Stuk zy, 't zy dit van ter zyde geschiede, veroordeeld, en de dwaasheid bespot, terwyl zy de deugd met redenen en voorbeelden, regtstreeks of van ter zyde, hooren aanpryzen; en, het geen hier vooral in aanmerking moet genomen worden, zy hooren, of liever zy zien en voelen, dit, zonder dat'er hunne eigeliefde door gekwetst, en hun hart dus vervreemd worde van het te willen zien of voelen. ‘Elk beschouwt dus zyn eigen karakter, op eene geestige wyze geschetst, met vermaak in dezen spiegel; hy ziet en veroordeelt de dwaasheden, om dat hy niet vermoedt, dat hy zelf de man is, wien hy beschouwt en belagt. Een Gierigaart is dus niet zelden onder de eersten, die door de getrouwe afbeelding van een Gierigaart, naar zyn eigen modél misschien getrokken, tot bespotting van zulk een haatlyk of dwaas karakter wordt bewoogen, en besluit de lessen der Rede en Wysheid te volgen, om dat de Rede en Wysheid zig niet regtstreeksch tot hem vervoegen, maar hem zyn beeldtenis agter zyn hoogmoed om doen zien. Een vergulde Weet-niet heeft, door die zelfde kunstgreep zig zelven dikwils zien vertoonen, en eene walging ge- | |
[pagina 44]
| |
kreegen van dwaasheden, welke hy niet wist dat hy hadt.’ Dit is de aanmerking van den geestigen Boileau in de volgende vaarzen uitgedrukt: Chacun, peint avec art dans ce nouveau miroir,
S'y vit avec plaisir ou crut ne s'y pas voir;
L' avare des premiers rit du tableau fidéle
D' un avare souvent tracé sur son modéle;
Et mille fois un fat, finement exprimé
Meconnut le portrait sur lui méme formé.
Wat kan nu hier anders uit voortkoomen, dan een levendig gevoel van betaamlykheid, 't welk zelfs dan werkt, wanneer het, door tegenstrydige driften bestreeden, voor dezelve een oogenblik moet zwigten, en 't welk die tegenstrydige driften op andere tyden stuit en teugelt. Dit gaat, in welgestelde zielen, allengs zo verre, dat zy de deugd aankleeven, zelfs dan als zy haar ongelukkig zien, en dat zy geen oogenblik in beraad staan om liever den dood met eene Gabinia dan het schitterenst leven met eenen Galerius te kiezen; liever arm te zyn met Fabricius dan ryk met Phyrrhus; liever vervolgd te worden met de Camizards, dan het gevloekt gezag met eene Catharina de Medicis te deelen; en liever slaaf te zyn met Zambiza dan zig met eenen D'Alvarado van alle de onderworpenen met afgryzen te doen verwenschen. Ik spreek van die twee laastgemelde stukken, schoon moogelyk by het uitkoomen van dit werkje pas in 't licht gegeeven, om dat zy, toen ik dezel- | |
[pagina 45]
| |
ve hoorde leezen, myne geheele ziel vervoerd hebben, en om dat zy het, geloof ik, alle regtgeäarde zielen zullen doen. Beiden bepleiten zy de zaak van het Menschdom in deszelfs dierbaarst belang. De Godsdienstige vryheid is het onderwerp van het eerst, de Natuurlyke vryheid het onderwerp van het laatste stuk; en gelyk wy, voor zo verre my ten minsten bekend is, dit gewigtig, dit menschlievend, dit treffend, onderwerp nog nooit op het Tooneel gehad hebben, vermeerderde dit de indrukselen welke ik daar van kreeg, op de sterkste wyze, en men mag met volle gerustheid en zekerheid zeggen, dat het voor elk die eene ziel heeft, na deze stukken gehoord of geleezen te hebben, onmoogelyk zal zyn zynen medemensch om het geloof te vervolgen, of uit gouddorst in ketenen te slaan. Zie daar dan de zegepraal der deugd, indien men haar slegts wél vertoont! maar zie daar tevens de zegepraal des Tooneels, indien het wêl gebezigd wordt! Te vraagen, derhalven, of het een Christen past, in den Schouwburg, (ik spreek steeds van een wélgeschikten en wél bestierden Schouwburg) te gaan, is byna het zelfde, als te vraagen, of het een Christen past die middelen te gebruiken, die hem tot de deugd bekwaam kunnen maaken? is byna het zelfde als te vraagen, of het een Christen past eene Klarissa, Grandison, Predikant van Wakefield, of brieven van den Marquis de Roselle, te leezen? ja of 't hem past eenen Aartsvader Abraham of David te leezen? De gemelde, en veele andere gelyksoortige, Werken bedoelen in de eerste plaats om | |
[pagina 46]
| |
des lezers hartstochten door allerhande tooneelen, en door de levendigheid der beelden en de kragt der taal, in beweeging te brengen, en zyne ziel aan het denken te helpen; en om vervolgens die beweegingen, en dat denken, tot verbetering van zyn hart te doen strekken. Ik verkies my tot het eerstgemelde Werk, als den meesten aanstoot geleeden hebbende, een oogenblik te bepaalen, en zeg, dat hetzelve die hartsverbetering onfeilbaar moet uitwerken by elk, die het op eene behoorlyke wyze leeft. Daar zyn, ik weet het, Onverlaaten geweest, die verklaard hebben, dat Lovelace hen eerst regt geleerd hadt hoe zy moesten ligtmissen, en dat zy veel meer zin hadden in zyne vrolyke losbandigheid, dan in de temende godsdienstigheid van zyne minnaares. Richardson kon niet voorkomen dat zyn Boek door Dwaazen aan stukken gescheurd of snood misbruikt wierdt. Maar ik tart de gemelde, en alle andere Loshoofden, om het geheele werk met eene behoorlyke aandagt, agter malkander, af te leezen, zonder dat hunne verbeelding en denkwyze veranderen, en zonder dat zy liever met eene Clarissa van het aandoenlykst sterfbed, dat ooit beschreeven is, naar de eeuwigheid wenschen over te gaan, dan met eenen Lovelace te leeven. Neen! nooit heeft een mensch Grandison geleezen zonder grootmoediger, nooit Klarissa wél geleezen zonder Godsdienstiger, te worden, en nooit is iemand op eene waardige wyze by eene goede vertooning van een goed Tooneelstuk tegenwoordig geweest, of zyn hart heeft daarby gewonnen. Ik meen nu genoeg gezegd te hebben om den | |
[pagina 47]
| |
aart en het nut van het Tooneel, in 't algemeen, te doen kennen, en alle de langwylige redenen, welke de Philosoof van Geneve, in zyn brief aan den Hr. D'Alembert, daar tegen inbrengt, zal elk, die denzelven geleezen heeft en zig herinnert, ligtelyk zien, dat door myne gemaakte ophelderingen van zelve vervallen. ‘De Schouwburg kweekt driften aan, en de driften zyn de werkoorzaaken van duizend ongeregeldheden!’ Gy hebt in deeze algemeene uitroepingen gelyk, welmeenende Rousseau! maar die vatbaarheid voor driften, die gevoeligheid van gestel, die opwekbaarheid, als ik my zo mag nitdrukken, meen ik getoond te hebben, dat juist dat is, het geen ons tot menschen maakt, het is de ziel van ons zedelyk wezen, het is het dierbaarst geschenk der Natuur: Men mag de menschen byna beoordeelen uit den trap van ontroering, die zy onder een goed Tooneelstuk ondervinden; staak uw vruchtloos poogen, dorre Zedekundige! verwagt nooit eenige uitwerking van uwe langwylige lessen, zo gy de driften weert; het zyn geene schoolsche onderscheidingen, geene overnatuurkundige besluiten, het zyn belangen, het zyn gemoeds-beweegingen, die ons doen werken: Nadert myne medeburgers! hoort, ziet, voelt, en trilt - Gy schreit. - God zy gedankt, dat ik menschen in u heb aangetroffen! - Gy blaakt van toorn. Ik dank den Hemel andermaal, dat uwe Rede zig tegen de boosheid wapent! - ja uwe Rede! Het is deze, welke ik aan de zyde van den toorn, maar van een teruggekaatsten | |
[pagina 48]
| |
toorn, plaats, en ik weet zeer wel wat ik hier zeg: Alle hartstochten, die ons eigen belang alleen bedoelen, en welke wy met de dieren gemeen hebben, zyn sterkst in de hardste en koudste harten, in de minst ontbolsterde zielen, in de dierlykste menschen; het zyn de toorn over regtstreeksche beledigingen, het is de haat, de vrekheid, de hoogmoed, die in Domkoppen heerschen; naare en eenzaame driften, die de menschen van malkanderen doen loopen. - Om hen te saamen te brengen moeten wy die driften opwekken, die ons wezen veredelen. Medelyden, vriendschap, dankbaarheid, en toorn; maar toorn van een geheel verschillende natuur, en die men met den min wysgeerigen naam van verontwaardiging benoemt; toorn, die de verongelyking van anderen ten doel heeft; toorn, die niet uit eigeliefde, maar medelyden geboren wordt; toorn die ons den onlukkigen ter hulp doet vliegen; toorn eindelyk, die men als de ziel van kerkelyke en burgerlyke vryheid kan beschouwen, en die, met eene wyze eerzugt medewerkende, den mensch wonderen doet verrigten: het zyn deze driften, Rousseau! die de Schouwburg bedoelt te kweeken, en die uwe tegenwerpingen zelve in bewyzen veranderen. Maar daar is eene andere bedenking, welke ik niet stilzwygende voorby behoor te gaan. Te weeten, dat de Schouwburg byzonderlyk nuttig ja noodzaaklyk wordt onder eene Natie, die zekere vorderingen in de beschaafdheid en in de weetenschappen heeft gemaakt, en waar onder de weelde en het zeden-bederf tot zekere hoogte zyn ge- | |
[pagina 49]
| |
klommen. Ik heb vroeger aangemerkt, dat de menschen, naar maate hunne driften uitbotten, deugdzaamer of ondeugdzaamer worden, of liever zig meer vertoonen zo als zy zyn. De toeneemende weetenschappen nu bevorderen het geen de Schouwburg begon, en zetten de ontzwagteling der driften voort, maar poogen dezelve tevens te leiden, en tot nuttige einden te doen werken. De beschaafdheid, wanhoopende dit groot werk, dat inderdaad een doorkneed brein en taai geduld vereischt, met haare oppervlakkige opvoeding te kunnen volbrengen, leert alleenlyk de driften bewimpelen in plaats van die te verbeteren; en de weelde, die zelden mist den welvaart, de weetenschappen, en beschaafdheid, van naby te volgen, legt zig eensklaps toe, om de driften haaren vollen loop te geeven, en zelfs den flaauwen sluijer weg te neemen, dien de beschaafdheid daar over zogt te spreiden; zy steekt, laat men haar een wyle tyds begaan, het hoofd eerlang omhoog, en stelt eer in haare buitenspoorigheden. Ja! terwyl de weetenschappen onophoudelyk werkzaam zyn om de driften te stuiten, en de beschaafdheid om dezelve te bewimpelen, rukt zy telkens die teugels en bedeksels weg, verbant de schaamte, en voert haare ongelukkige slagtoffers al juichende in het verderf; men mag tegen haar redeneeren, prediken, schryven! 't Is alles vergeefsch! De weelde laat zig niet stuiten, dan door het algemeen verval eener natie, waar onder zy eenmaal de overhand gekreegen heeft. Ondertusschen blyft het de pligt van elk regtschaapen Ingezeten zig, zo veel moogelyk, daar tegen te verzetten, | |
[pagina 50]
| |
en den voortgang van 't kwaad, zo lang hy kan, te vertraagen; en deze zorg is byzonderlyk den Regenten en den Digteren bevolen. De Leeraars kunnen veel, maar zy kunnen hier in waarlyk minder doen, dan het te wenschen ware; de Digters en Regenten moeten toezien, om de doorbreekende weelde te beteugelen, en de Schouwburg wordt thans van eene onontbeerlyke noodzaaklykheid. Het volk, eenmaal tot dien staat, welken ik thans bedoel, en die inderdaad ons geval is, gekoomen, wil aandoeningen, wil vertooningen, en openbaare vermaaken; en zo men hen geene goede verschaft, zal het schadelyke kiezen; zo men hen geen Schouwburg geeft, zal het naar drinkhuizen, of nog erger plaatsen loopen. En het is het graauw alleen niet, 't welk ik thans op het oog heb; het zyn de zogenaamde fatzoenlyke lieden, die ten dezen opzigte op den zelfden voet als het gemeen beschouwd moeten worden. Men verschaffe nen dan een Schouwburg, daar zy vermaak gaan koopen, maar een vermaak, dat geene bittere oprispingen verwekt; daar hun geest, terwyl die wordt uitgebreid, tevens geleenigd wordt; daar hunne hartstogten, naar maate men die roert, tevens gezuiverd worden; daar zy een afkeer krygen van de dwaasheden, de buitenspoorigheden en ondeugden, welke de weelde zoekt in te voeren, en daar zy, door hunne verlustigingen zelve, meer kundigheden en een beter hart bekoomen. Zwakke geesten, voor welken de keten myner denkbeelden moogelyk te lang wordt, zullen hier veelligt eene strydigheid in vinden, met het geen ik straks | |
[pagina 51]
| |
gezegd heb ten voordeele van den Schouwburg, waardoor de driften ontzwagteld worden, die thans het kwaad berokkenen. Men zal my moogelyk tegenwerpen ‘dat de menschen te veel ontbolsterd zyn, dat de tegenwoordige ongunstige staat aan de al te sterke driften is te wyten, en dat het middel, 't welk ik ter verbetering aanprys, juist dat is, waar door de driften ontzwagteld zyn en worden.’ Men doe my geen onregt! De Schouwburg heeft de driften ontzwagteld, niet bedorven. De Weelde verbastert die. De Schouwburg heeft de menschen tot menschen zoeken te maaken, heeft hen terzelfder tyd andoenlyker en wyzer, gevoeliger en redelyker, vernuftiger en beter, poogen te maaken, maar de Weelde, het gebit der Rede op de tanden neemende, poogt, terwyl de Beschaafdheid haar byna geenen,en de Predikstoel slegts een flaauwen, wederstand tegenstellen kunnen, alle die heilzaame oogmerken te verydelen, en den nationaalen smaak te verbasteren. Ik heb gewenscht, en wensch steeds, dat een volk uit zynen wilden in een beschaafden staat worde overgebragt: dat is te zeggen, dat hetzelve met de uitbottende driften kundiger, wyzer, redelyker, en werkzaamer, worde; maar ik heb niet gewenscht, dat hetzelve misbruik van zyne meerdere vermogens zoude maaken; dit is egter dikwils het gevolg. Het volk, door hunne meerdere kloekheid ryker geworden, spat ligtelyk tot weelde uit. Wat raad, om dat deerlyk uitwerksel voor te koomen, ten minsten zo lang moogelyk te weeren? Zal men den redelyken mensch weder als een roofdier naar oneindig groote bosschen | |
[pagina 52]
| |
verzenden? Zal men de Wilden in hunnen woesten staat laaten blyven? En opdat een gedeelte van het menschdom niet verkeerd moge handelen, hetzelve beletten in wezen te koomen? Zal men de barbaarsche gebruiken eener domme natie, zonder deugden, boven de gebreken en deugden van een werkzaam volk verkiezen, en met den Wilden van den droefgeestigen Rousseau uitroepen, Ha! je retourne a mes egaux! Ik zal dit nimmer stemmen; ik zal, in weêrwil van den boozen, die my van verre toegrimt, de Goddelyke oogmerken bevorderen, en het menschdom groot, agtenswaardig, en gelukkig tragten te maaken; ik zal, ten dien einde, hunne driften helpen ontzwagtelen; maar, om dezelve, terwyl zy uitbotten, tevens te leenigen en te zuiveren, om my voor de aanvallen der Weelde, zo veel moogelyk, te beveiligen, zal ik den Schouwburg, die my eerst geholpen heeft, by aanhoudendheid te baat neemen. Zie daar dan op welken voet ik den Schouwburg in deze laatste aanmerking aanprys. Ik heb hem eerst als eene loutere uitspanning beschouwd; ik heb vervolgens deszelfs nuttigheid getoond; en ik dring nu aan, dat hy in de tegenwoordige gesteldheid van zaaken onontbeerlyk is geworden, om dat het volk, tegen alle de poogingen van de Rede, van den Godsdienst, en van den Schouwburg, aan, tot weelde is uitgespat. Men is thans ryk geworden, men wil volstrektelyk vermaak koopen, men zal zyne tong en verhemelte, ten nadeele van het lighaam, prikkelen, men zal ongeregelde vermaaken zoeken, zo men zy- | |
[pagina 53]
| |
nen geest niet kan verlustigen. In dezen staat van zaaken nu het volk eene uitspanning, die niet slegts onschuldig, maar die zo uitsteekend geschikt is om laage wellust te weeren, te ontneemen, is het paard, wanneer het begint te hollen, den teugel af te rukken, om het met woorden te stuiten; het zal over heg en slooten vliegen, en geweldiger rennen, naarmaate men het harder toeroept van te blyven staan. Neen! dat Leeraars en Digters hunne poogingen vermeerderen, om, elk op hunne wyze, het Volk levendige begrippen van deugd en betaamelykheid in te boezemen, elk op hunne wyze hen met afkeer voor dwaas- en ongeregeldheden te vervullen, elk op hunne wyze aan te spooren, om hunne medemenschen wél te doen, en met hunne byzondere belangen het algemeen welzyn te bevorderen! Men behoude, of liever men schenke, dan het Volk eenen Schouwburg, maar eenen Schouwburg, daar de Leeraars zelve zonder bloozen tegenwoordig kunnen zyn, eenen Schouwburg, die den Predikstoel in de hand werke; eenen Schouwburg, geschikt om goede menschen en nuttige burgers te maaken! Dat Regenten en Digters hier toe gelykelyk samen werken, en dat de Predikers, van hunne zyde, den Godsdienst niet als stuursch en ongezellig, maar in zyne waare gedaante, dat is te zeggen, als gul, vrolyk, en vriendelyk, vertoonen; dat zy hunnen Toehoorderen leeren zig ten allen tyde te verblyden, maar als Christenen, en op zulk eene wyze te verblyden, dat hunne ziel, na de genooten vreugd, nooit door doornen van berouw geprikkeld worde, maar dat het | |
[pagina 54]
| |
vermaak zelf een spoor tot meerderen yver, in het betragten hunner hoofdpligten zy! Den mensch, en vooral den beschaafden, den werkzaamen, mensch, vermaak, maar geoorlofd en onschuldig vermaak, na het verrigten zyner bezigheden te weigeren, is hem tot een staat doemen erger dan die der Wilden, welker logge en onontbolsterde ziel alleen hen bekwaam maakte om eene aanhoudende werkeloosheid zonder doodelyke verveeling te verdraagen, en die geene uitspanning noodig hebben, om dat zy nooit ingespannen zyn; is aanloopen tegen de vriendelyke oogmerken van onzen goeden Maaker, die de geheele natuur geschikt heeft, om ons vermaaken aan te bieden, en ons tevens vermogens van geest zo wel als lighaam heeft geschonken, om daar gebruik van te kunnen maaken; is ons weder storten in de doodelyke sluimering van logge vadzigheid, die een redelyk schepsel zo onwaardig, die der Maatschappye zo ten alleruiterste nadeelig, is, en waaruit wyze Staatkundige, menschlievende Philosophen, en regtschaapen Geestelyken, met vereende kragten, zo yverig hebben saamgewerkt, om ons te trekken. Die onbillyke, die onvoorzigtige, veroordeeling onzer onschuldigste, ja nuttigste, uitspanning onder benaamingen, die niets of alles betekenen, als van Geestelyk heil, van uitkooping des tyds in de booze dagen, van Christelyke deftigheid, van ydelheid, van wereldschgezindheid, en wat niet al, te bewimpelen, is even weinig de eer van onzen redelyken en vriendelyken Godsdienst, als het belang van ons gezegend Gemeenebest, kennen en bevorderen. | |
[pagina 55]
| |
Sommige welmeenende Leeraars, spreeken op deze wyze, omdat zy zig met rede stooten aan de vroeger gemelde en andere gebreken, die men tegen onzen vorigen Schouwburg konde inbrengen, zonder voor het overige dit stuk ooit in den grond onderzogt, en zonder zelfs, als ik het zeggen mag, hun hoofd met genoegzaame kundigheden verrykt te hebben; want ik heb veelal opgemerkt, en ik kan niet nalaaten deze aanmerking, schoon zonder de minste bedoeling van byzondere persoonen of klassen, hier by te voegen, ik heb veelal opgemerkt, zeg ik, dat de Schouwburg, even als de Geleerdheid, de Weetenschappen, en de fraaije Konsten in het algemeen, den grootsten wederstand in eene bewimpelde onkunde vindt, en dat zy, die denzelven meest veroordeelen, veelal zulke lieden zyn, welke de minste vorderingen gemaakt hebben in die studiën en oeffeningen, die den mensch beschaafder, gezelliger, menschelyker maaken; zulke lieden, die, met algemeene toestemming van bevoegde oordeelaaren, voor de minst bekwaame, de minst schrandere, de minst geoeffende, koppen erkend worden, en die daarenboven te traag van bevatting, te grof van zenuwen, of te koud van gestel zyn, om het waare schoon van natuur en konst te voelen. Dit bepaalt zig tot geen beroep, tot geene sekte of party, maar is in alle beroepen, in alle sekten en partyen, even eens waar, en al het overige gelyk staande, zyn de minst geoeffende en de minst gevoelige menschen altoos de grootste ver- | |
[pagina 56]
| |
oordeelers van den Schouwburg. Het is en blyft altoos waar Qui Bavium non odit, amet tua carmina Maevi! Elk die vatbaar is voor de schoonheden der Digtkonst in het algemeen, elk, by voorbeeld, die Horatius of Virgilius, die Milton's, die Voltaire's, die Hoogvliet's, die van Merken's, die Klopstock's Heldendigten, die Pope of Poot, die van Winter of Gesner, die Marmontel's Belisarius of Bitaube's Joseph, geleezen heeft of leezen kan, moet het Tooneel beminnen. Maar zy, die aan de Akademie zyn geweest zonder hunnen tyd waar te neemen, zy, die hunne voorbereidende studiën verwaarloosd of te haastig overgeloopen hebben, zy die noch van Taal- noch Digtkunde weeten, die noch Wysgeerte noch Historiën kennen, zy die de belangen der Maatschappy nooit onderzogt, of zig met de kennis der menschelyke natuur bezig gehouden hebben; zy, om alles in één woord te zeggen, die, na dat zy de latynsche Schoolen verlieten, Horatius, Virgilius, Ovidius, Juvenalis, nooit weder ingezien hebben, zyn, zo verre myne ondervinding gaat, met de zelfde maate van bygeloof en vooroordeelen, de lieden die zig sterkst tegen den Schouwburg verklaaren; om denzelven vrienden te winnen, behoeven wy de fraaije letteren, den gezuiverden smaak in allerhande werken van geest, slegts voort te planten, en de beschaavende studiën aan te kweeken; want | |
[pagina 57]
| |
- Ingenuas didicisse fideliter artes
Emollit mores, nec sinit esse feros.
Menschen, die hunne geheele geleerdheid niet tot een Theologisch Systema, of het Corpus Juris, bepaalen; mannen, die gedagt en geleezen, die eene beschaafde opvoeding genooten, en daar voordeel mede gedaan hebben, in 't kort, de meest verlichte en werkzaamste geesten, welke verschillende begrippen zy voor het overige koesteren mogen, zyn altoos voorstanders van een welgregelden Schouwburg geweest. Ik verzoek hen, welken deze aanmerking betreft, eens in hun eigen hart te tasten, en zigzelven een oogenblik te ondervraagen, of hunne, ik onderstel, welmeenende, yver niet inderdaad uit gebrek van beschaafde kundigheden en verstandelyke oefening zou kunnen spruiten? En ik bid hen dan, om my het pynlyk gevoel, dat hen myne aanmerking moge veroorzaaken, uit hoofde van derzelver waarheid en nuttigheid, te vergeeven. Ik heb in die aanmerking welmeenende, schoon dwaalende, lieden ondersteld, maar daar zyn anderen die door laakbaare oogmerken gedreeven, nog heviger tegen den Schouwburg uitvaaren. Moliere heeft door zynen Tartuffe niet alle Tartuffe's kunnen verbannen! Gelyk nu die lieden het licht haaten, zo koomen zy tot het licht niet, opdat hunne werken niet bestraft worden, en zy zyn derhalven geslaagen partyen van het Tooneel en de Tooneeldigters, die zig altoos beyverd hebben om de schyndeugd te ontmaskeren. Ik zal my met deze lieden niet ophouden, ik | |
[pagina 58]
| |
heb 'er vroeger reeds een woord van gesprooken, en zal hen thans alleenlyk de gulden woorden van een regt vroomen Digter voorleggen. De Mensch mag vry in zakke gaan,
Godsdienstig voor het outer staan,
Veel vee ten offer slagten,
De lugt vervullen met gebeên,
Preekyvrig zyn, en van elk een
Godheilig zig doen agten!
Is hy niet vroom, wat baat de schyn?
Het geen hy lykt, dat moet hy zyn;
De Wyzen kunnen 't merken.
Dies zeg, en meen ik in myn hert,
Dat daar geen God erkend en werdt,
Waar blyk is van kwaê werken.
Al stelt zig menig mensch zo aan,
Dat hy by 't slegte volk den waan
Van vroomheid heeft gekreegen,
't Is niets. Beschouw hem van naby,
't Blykt door en door bedriegery,
Zyn leven spreekt hem tegen.
Wat baat hem zyn behendigheid!
Zyn doen verraadt de uitwendigheid,
Van zyn gepronkte wezen,
En toont, dat hem in 't hart ontbreekt,
Dat, daar zyn mond zo veel van spreekt,
In waarheid God te vreezen.
Dus meen ik het beschaafd, het gezuiverd, Tooneel | |
[pagina 59]
| |
voor allen aanval van onkunde en schynheiligheid beide beveiligd, en deszelfs wezenlyke nuttigheid in alle tyden en landen, maar byzonderlyk in onzen tegenwoordigen staat, getoond te hebben. Nu moet ik nog eenige, bykans algemeene, vooroordeelen met betrekking tot de onderwerpen voor het Tooneel wegneemen, en eenige min bekende gebreken van meest alle Tooneelstukken, in alle taalen, aanwyzen. Men zal op deze wyze het groot vermogen en het onontbeerlyk nut der Tooneel - poëzye nog klaarer zien; men zal zien, welke soort van stukken ik byzonderlyk wenschte dat vervaardigd en vertoond wierden, en de kleine aanduiding, welke wy tegenwoordig doen, zal ten voorbeelde en verdere opheldering van myne gezegden verstrekken. Ik heb dikwils hooren tegenwerpen en toestaan, dat 'er noodwendig eene Monotonie in de Tooneelstukken moet koomen, dat zy bykans allen over eenen kam geschooren zyn, en dat men een douzyn geleezen hebbende, steeds in het zelfde valt, en hen bykans allen geleezen of gezien heeft; waardoor derzelver uitwerking kragtig moet verminderen. Dit vooroordeel heeft inzonderheid eene soort van gezag gekreegen, sedert dat een man, wien men het oordeel daar over zo volmaakt wél mag toebetrouwen, als de Hr. De Voltaire hetzelve door zyn αυτος εφα gewettigd, en als een onbetwistbaaren stelregel opgegeeven, heeft. ‘Men moet niet denken, zegt die uitmuntende Tooneeldigter, dat de groote driften en de verheven gevoelens, voor het Treurspel geschikt, in het oneindige op eene nieuwe en | |
[pagina 60]
| |
treffende wyze veranderd kunnen worden; alles heeft zyne paalen. Het Blyspel heeft ook de zyne; daar zyn in de menschelyke Natuur ten hoogsten niet meer dan een twaalftal karakters, die waarlyk comiek, die door groote trekken onderscheiden, en geschikt zyn om in het Blyspel met vrugt gebruikt te worden.’ Il ne faut pas croire, que les grandes passions tragiques & les grands sentiments puissant se varier a l'infini d'une maniëre neuve & frappente. Tout a ses bornes. La haute Comedie a les siennes; Il n'y a, dans la Nature humaine, qu'une douzaine, tout au plus, de Caracteres vraiment Comiques, & marqués de grands traitsGa naar voetnoot(a). De verzekering zoude grond hebben, zo men in ydere Drama eene afzonderlyke deugd of ondeugd, eene afzonderlyke hartstogt, geregeld verhandelen moest; maar dat is, gelyk ik vroeger heb aangemerkt, het geval niet, en de vindingryke Voltaire zelf heeft in verscheidene zyner stukken getoond, hoe veel nieuws en schoons een ryke en geoeffende Digtgeest voort kan brengen. Wy hebben een zeer bepaald getal hartstogten, en een Digter kan geene hartstogten, 't zy van den ernstigen, 't zy van den schertsenden, kant vertoonen of tot zyn oogmerk gebruiken, dan die wy hebben; dit is eene onbetwistbaare waarheid; maar die hartstogten vermengen zig op duizenderlei wyzen, zyn met duizenden, en tien duizenden, verscheiden en treffende omstandigheden verbonden, en derzelver uitwerkse- | |
[pagina 61]
| |
len kunnen waarlyk gezegd worden in 't oneindige te verschillen. Gellert heeft de geheele Zedekunde in zesentwintig, vry korte, lessen meesterlyk bevat, maar zoude men, nadat men alle de hartstogten, en alle de deugden en ondeugden, in Gellerts lessen heeft beschouwd, met minder vermaak den Enhelschen Spectator leezen? En zoude men, dien geleezen hebbende, walgen van zo veel schoons en geestigs als zyne navolgers ons in gelyksoortige werken hebben medegedeeld? Eene Clarissa vertoont u alle de deugden en ondeugden, alle de hartstogten, die in een mensch vallen kunnen; maar zouden daarom andere zedelyke Romans minder aangenaam of nuttig zyn? ‘Als men een twaalftal Treur- en even zo veele Bly-spelen heeft geleezen, heeft men, wat de groote zaak betreft, alles geleezen!’ Waar gelykt dit na? Als men ééne eeuw van de algemeene Historie, of zelfs van eene byzondere Historie van eenig land, geleezen heeft, als men by voorbeeld Hume's Historie van Engeland heeft geleezen, zo heeft men, in den zelfden zin, de geheele Historie geleezen; het is in de eene en andere oeffening even eens waar, Mutato nomine de te narratut fabula!
Maar maakt dit eenige verandering in de nieuwsgierigheid van onzen geest, die ons natuurlyk, in onze weetlust, die ons aangeboren, is? Wel verre van daar! Naarmaate wy meer vordering in eenige weetenschap gemaakt hebben, worden wy begeeriger om daar dieper in te dringen, en in 't byzonder naar maate wy | |
[pagina 62]
| |
meer karakters gezien hebben, verlangen wy meer, om de zelfde driften in andere omstandigheden geplaatst, en met andere neigingen verbonden, te zien werken. Leibnits zegt, daar zyn geene twee bladeren in 't Heelal, die malkanderen gelyk zyn; het Gemeen maakte die zelfde aanmerking dikwils van de wezenstrekken; maar in welken zin ook het eerste waar, en wat ook van het ander, zyn moge, zeker is het, dat geene twee menschen op de wereld malkanderen in denkwyze en neigingen volkomen gelyken. Zo dra men nu eenen Digter onderstelt, wiens oog doordringend, wiens penseel fyn genoeg is, om die verscheidenheden van karakter op te merken en te schilderen; zo dra hy kundigheden en vernuft genoeg heeft, om dezelve in zulke gevallen en omstandigheden te laaten werken, die den leezer of aanschouwer treffen, en zyne aandagt vestigen, zodra hy de uitkomsten derwyze weet te stellen, dat 'er het gemoed door geroerd wordt, hebben wy een nieuw stuk, en die verscheidenheid kan byna gaan tot in het oneindige. Ik weet zeer wel, dat ik hier eene onderstelling maak, die zo gemeen niet is als de zwerm van Digtertjes in alle landen en taalen zig schynen te verbeelden; die namelyk van eenen Tooneel-Digter! Dat is by my een groot, ik had byna gezegd, een geheiligd, wezen, en myn eerbied voor hetzelve is sterker naar maate ik het minder aantref. Ik verstaa door eenen Tooneel-Digter een mensch wiens hoofd met een zeer grooten voorraad van veelerhande nutte kundigheden rykelyk is voorzien, en die de wegen kent om dezelve te ver- | |
[pagina 63]
| |
meerderen, naarmaate hy die tot zyne byzondere bedoeling van nooden heeft; die vooral zyn werk gemaakt heeft om menschen te kennen en te zien, de geheime bewegingen hunner harten gade te slaan, en de eerste roersels hunner daaden in voorkoomende gelegenheden op te spooren; en die eindelyk, met deze kundigheden verrykt, zyne konst weet te gebruiken, om in het diepst der menschelyke boezems in te dringen, de driften op te wekken of te stuiten, en, om de uitdrukking van Hooft te gebruiken, de mogenheden der ziel naar zynen wil te mennen. - Zulk een Digter was Voltaire byna, en hy zoude het volkomen geworden zyn, hadt hy zig tot die groote konst bepaald. Niemand inderdaad hadt minder reden om de gemelde zwaarigheid te maaken, en niemand was beter in staat, om derzelver ongegrondheid van agteren, en by de stukken, gelyk men zegt, te toonen, dan Voltaire, gelyk nu reeds uit verscheiden zyner stukken blykt. Maar hoe verre is het 'er af, dat de meeste Digters, en dat de Toneeldigters byzonderlyk, gebruik maaken van dit hun uitgestrekt vermogen! Hoe weinigen hebben uit hun eigen hoofd en hart durven putten! Hoe hebben de onzen steeds de Franschen, de Franschen de Spanjaarden, of de Grieken en Latynen, nagedagt! Hoe grimmelt het op alle Tooneelen van die vreemde Helden, terwyl de Vaderlandsche verwaarloosd worden! Zo deeden de oude Grieken niet! Dit volk, door een Patriotschen geest bezield, wilde geene Helden dan van hunne natie zien, en de zugt tot vryheid, die elk met de eerste melk zy- | |
[pagina 64]
| |
ner moeder hadt ingezogen, deedt hen het sterkst belang in derzelver vertooning neemen. Een Treurspel was niet slegts eene loutere uitspanning voor hen, het was eene bezigheid, het was eene zaak van staat, het was iets daar hunner aller belang in betrokken was. De Poëeten moesten zig derhalven naar dien Republikynschen of Demokratischen geest schikken, en deeden 't met vermaak. Zy vertoonden steeds die Helden of Heldinnen, daar het Vaderland zo veel aan verschuldigd was. Maar waarom onze Tooneelen onophoudelyk met vreemde Helden gestoffeerd? Hebben wy ook geen Vaderland? hebben wy ook geene groote Mannen? of zyn wy zo verre reeds ontaard, dat onze harten van erkentenis niet gloeijen zouden jegens hen, aan welker moed en trouw wy, naast God, ons tegenwoordig geluk te danken hebben? Men hoone onze, waarlyk eerwaardige, Natie niet! Gelyk wy vroeger hebben aangemerkt, dat de Romeinen by de Grieken agterlagen, ten opzigte van de Schouwspelen, zo kan men van het Treurspel in 't byzonder zeggen, dat zy geene Tragediën hadden, dan toen hun roem voorby was. De staat wierdt door monsters bestierd, en een Patriotisch Treurspel zoude de pas gesmoorde zugt tot vryheid weder aangeblaazen, en misschien de leuze tot opstand gegeeven, hebben; want daar is somtyds maar één goed Treurspel in een land noodig om eene geheele omkeering in eene snoode regeering te maaken, en 't is met reden, dat Tyrannen daar altoos bang voor geweest zyn. Wy beleeven die elendige tyden niet; wy mogen de gevoelens van vryheid, van Godsdienstige | |
[pagina 65]
| |
en burgerlyke vryheid, onverhinderd in malkanderens zielen inblaazen, wy mogen elkanderen onze handvesten en privilegiën herinneren, wy mogen de Overheden zo wel als onderdaanen doen hooren, en zien, en voelen, dat wy allen Nederlanders, vrygevogten Nederlanders, zyn, dat wy allen een gezamenlyk belang hebben, dat namenlyk van onze wetten en constitutie te handhaaven; wy mogen, ja wy moeten, dit, als regtgeaarde Ingezetenen, elk naar zyne vermogens doen, en niets is haatelyker, niets zal onzen ondergang meer berokkenen, dan die laauwheid, welke zo veelen onzer hier omtrent laaten blyken. Het is de Predikstoel alleen, die zig met geene Staatsbelangen mag bemoeijen, maar het is de Digter, en vooral de Toneeldigter, die ons boven anderen moet, en allerkragtigst kan, bezielen met dat Goddelyk vuur, 't welk ons onze waarde als menschen, en ons geluk als Nederlanders, vertoont en doet voelen. En 't is de Nederduitsche Toneeldigter inzonderheid, die daar de allerwenschelykste gelegenheid toe heeft. Wy hebben een klein Land, maar 't welk misschien meer Helden van deugd, menschenliefde, en vryheid, heeft opgeleverd, dan eenig ander. ‘Hoewel dit Volk, zegt HooftGa naar voetnoot(*), zig anders uit der maate veel laat vergen, staat te weeten, dat aan zyn gedult, eindelyk te berste getreeden, met het roeren der vryheid, geen houden meer ofte heelen is; zulks het noch overmagt, noch eenige hagchelykheid aanziende, door vlam en door spietsen streeft, en de | |
[pagina 66]
| |
geboogen moed, den dwinger ten laatsten ontslippende, hem met des te wakkerder slag voor de scheenen springt. Ja daar waren 'er, die 't verdedigen der vryheid en geregtigheden zo heilig hielden, dat het hun troost en glorie docht daar voor naar schavot of galg te treeden; en kan ik met kennisse zeggen, dat, by mangel van juiste aantekening, de heugenis verspild is van verscheiden doorlugtige daaden, door donkere persoonen bedreeven.’ Zie daar, Nederlandsche Toneeldigter! werwaards gy uw aandagt hebt te wenden; spoor de gespilde heugenis dier doorlugtige daaden der donkere persoonen, zo veel moogelyk, op; volg eene van Merken na, en leer ons onze eigen Helden kennen! ontvlam onze verkoude harten in een edelen gloed van dankbaarheid, doe ons voelen dat wy Nederlanders zyn, en dat men u niet langer verwyte minder voor uw land te doen, dan de Grieken voor het hunne deeden! Maar het zyn de eenige onderwerpen niet, daar gy u toe behoeft te bepaalen. Van Winter heeft u reeds een uieuw spoor gebaand in zynen Monzongo of de Koninglyke Slaaf, gaat voort op dezen voet, en tast eene menigte ongeregeldheden aan, die in de samenleeving plaats hebben, en die uwer berisping te lang ontdoken zyn. Hebt gy den wellustigen loshoofd, of dommen verkwister geschilderd, die zig verarmt zonder vermaak te koopen, en schatten doorbrengt, zonder te bedenken, dat 'er elendigen in de wereld zyn? - Hebt gy die Grooten geschilderd, die willens en weetens schul- | |
[pagina 67]
| |
den maaken, welken zy nimmer denken te betaalen, terwyl de eerlyke winkelier zugt, en de braave handwerker zyne verhongerde kinderen het brood niet kan geeven, dat hy in het zweet zyns aanschyns verdiend heeft? Hebt gy..... Maar dit zyn geene geschikte voorwerpen, roept gy, voor een Treurspel, en voot een Blyspel zyn zy te ernstig. Dit geeft my aanleiding om een ander vooroordeel weg te neemen; men is namelyk nog vry algemeen van gedagte, dat het Tooneel zig plotselyk tusschen Treur- en Blyspel splitse; dat het Treurspel Vorstelyke Personaadjes, of ten minsten Grooten, moet vertoonen, en dat elk Tooneelstuk uit drie of vyf bedryven moet bestaan. De geestige Moliere, de groote Corneille, de wyze Racine, de zagte Detouches, en de veheven Voltaire zelf, hebben dat begrip gekoesterd. Saintfoix heeft eene soort op zyn eigen hand, en Diderot hadt in zyn Pére de famille en le Fils naturel, na eene flaauwer aanduiding van Terentius en Corneille de gemengde soort met een zeer gelukkigen uitslag gegeeven; maar hy wierdt bewonderd zonder nagevolgd te worden, en het is maar onlangs, dat men van zyn verkeerd denkbeeld is begonnen te herkoomen; in gevolge van dat vooroordeel hadt men het ernstige alleen voor het Treur-, het belagchelyke voor het Blyspel, geschikt, en hier uit wierdt een zeer nadeelig misbruik van het Tooneel geboren. Men heeft namelyk, in plaats van wezenlyke ondeugden aan te tasten, zig tot dwaasheden bepaald, en men heeft die dwaasheden zelve op zulk eene wyze bespot, dat 'er de deugd dikwils door | |
[pagina 68]
| |
geleeden heeft. Men vindt eerwaardige lieden, mannen van eene ongekreukte eerlykheid en trouw, niet zelden op de Tooneelen ten toon gesteld, om dat zy eenige ouderwetsche, en misschien belagchelyke, gewoonten volgden, terwyl lieden van slegter hart en grondregels, maar die zig naar de heerschende gebreken schikken, veelal de begunstigde Persoonaadjes der Blyspel-digters zyn. Is dit het oogmerk van het Tooneel bevorderen, zig met beuzelingen ophouden, terwyl de groote zaak verwaarloosd wordt! Belagchelykheden aan te tasten, terwyl de misdaaden ongestraft blyven! 't Is aan Moliëre in 't byzonder, den zo gepreezen Moliëre, den Vader van het hedendaagsch Blyspel, dat men dit met regt kan verwyten; ja! Moliëre heeft de ondeugd niet haatlyk vertoond dan in zyn Tartuffe, hy heeft enkel het belagchelyke aangetast; hy zoekt den aanschouwer niet zelden te vermaaken ten koste van hun goed hart, en heeft zelfs in zynen Avare niet geschroomd, (dit is iets, dat ik hem nooit kan vergeeven,) het karakter van Vader te verlaagen, met den zoon van den Gierigaart de vervloeking van den zynen te laaten veragten. Ik weet wel, dat meest alle Fransche Schryvers gunstiger over Moliëre geoordeeld hebben; ik weet byzonderlyk dat d'Arnaud, die thans in yders handen is, van hem zegt. ‘Dat hy een van de meest Philosophische Tooneel - digters, en by gevolg de nuttigste is tot ons onderwys; dat hy ons den mensch leert kennen, zo als hy wezenlyk bestaat, en dat zyn Misanthrope als een meesterstuk van Zedekunde | |
[pagina 69]
| |
beschouwd kan worden.’ Ik weet dit, zeg ik, en ik houde, met den Heer d'Arnaud, Moliëre voor een Philosophischen geest, ik verwonder my ook over zyn fyn penseel; maar, behalven de Tartuffe alleen, is 'er tegen alle zyne stukken van den kant der zedekunde vry wat te zeggen, en de Misanthrope is in dat opzigt verre af van onberispelyk te zyn.- Neen! Dat men lagche in den Schouwburg, gelyk men daar in schreit; het een en ander is deszelfs bedoeling, maar dat het gezond verstand, en vooral het eerlyk en deugdzaam hart, steeds deel in dat lagchen kunnen neemen! Het zwygen en spreeken beide van den Digter moet hier aan getoetst worden, en 't is, omdat hy alle harten als wasch kan kneeden, dat hy ten uitersten zorgvuldig moet zyn, wegens de indrukselen, die hy, door het geen hy zegt of niet zegt, daar aan geeft. Zyn het snoode karakters die hy vertoont, dan is 't niet genoeg hen te belagchen, hy moet hen haatelyk maaken, hy moet hen straffen; hy behoeft daarom de vrolykheid niet te verbannen, hy kan boert en ernst vermengen; hy doet beurtelings verscheiden hartstogten werken, en zuivert alleen de vrolykheid om dezelve bestendiger te maaken; 't is niet de schaterende lighaams-lag van een ruw gepeupel dien hy moet bedoelen, maar de fyne glimlag van eene bedaarde ziel, die even verre van de woeste vreugd af is, als de waare wellust van de ongebondenheid. ‘Maar welk een Tooneel, druischt men hier tegen aan, zullen wy op deze wyze krygen?’ Juist zo als wy 't hebben moeten, juist zo als wy 't hier aanbieden. | |
[pagina 70]
| |
Ik heb reeds aangemerkt, dat de onderscheiding, de plotselyke overgang, van Treur- tot Blyspel niet natuurlyk was, zy strookt niet met het beloop des levens, en zy vertoont ons derhalven de zaaken of persoonen niet zo als zy zyn. Het denkbeeld, dat een Treurspel altoos deftig, doorgaands schreiende, moet zyn, heeft duizenden menschen noodeloos door 's Digters pen doen sneeven, en heeft hem steeds de gewoone dwaasheden en de mindere gebreken doen verwaarloozen, terwyl hy, in een Blyspel, een nog onnatuurlyker taak onderneemende, en ons altoos willende doen lagchen, zig tot de mode's, of ten hoogsten tot de uitwendigheden, genoegzaam alleen bepaald, de ondeugden verwaarloosd, en de zeden, die hy moest zuiveren, niet zelden bedorven heeft. Waarom zouden wy eindelyk die noodelooze kluisters niet verbreeken? Waarom geen goeden weg vervolgen, die, schoon lang verwaarloosd, door de Ouden egter reeds aangeweezen is? Ware Terentius, by zyne andere gebreken, niet koud geweest, men zoude hem al vroeger nagevolgd, en wy zouden van overlang goede Drame's gehad hebben; zyne Andria, en zyne Hecyra zyn byna Drame's, en zyn Tooneelstukken, byna in den trant, zo als wy bedoelen; men leeze de derde Scena van de vyfde Actu's in het eerstgemelde stuk, alwaar Simon met de eenvoudige en bliksemende welspreekendheid der Deugd redeneert, op eene wyze, daar niets van 't geen Moliëre heeft by haalen kan, en men zal de waarheid van myne aanmerking erkennen; men leeze de voorrede van Corneille | |
[pagina 71]
| |
voor don Sanche d'Arragon, om te zien, dat hy wel degelyk denkbeeld van deze soort van Drame's heeft gehad; men leeze dat schoon stuk le Cid, om 'er byna een voorbeeld van te hebben, door zyne hand gegeeven. ‘Maar nogmaals, wat is dan eindelyk een Drama?’ Ik vind my inderdaad verlegen om dit net te zeggen, en ik moet al weder tot de voorbeelden wyzen; ik zal egter doen wat ik kan. Het Drama vertoont het menschelyk leven zo als het is; het kiest zulke persoonen, uit de hoogste, of middelbaare, of laagste, klasse uit, als de Digter goedvindt, het doet elk derzelven vrolyk of ernstig, wys of dwaas, spreeken zo als met zyn karakter overeenkoomt, en zo als het geheele beloop van het stuk vordert; het verdeelt dat stuk in zo veele of zo weinige bedryven als de natuur van de zaak medebrengt, en het wordt dus eene schildery, daar elk belang in neemt, om dat 'er alle staaten van menschen in verschynen: eene zedelyke schildery, omdat de Deugd daar in haare wetten kan en moet voorschryven; eene vrolyke schildery, die zig des te behaagelyker laat schilderen, omdat alle trekken der veragting en bespotting op de wezenlyke dwaasheden en ondeugden vallen; eene stigtelyke schildery, wanneer de Deugd, na eenige tegenspoeden doorgeworsteld te hebben, gelukkig zegepraalt; eindelyk eene schildery der eeuw, omdat het altoos de karakters, de deugden, de ondeugden, van yder land, en van ydere eeuw, zyn, die ten tooneele gevoerd worden. Die soort van Tooneelstukken nu hebben wy in on- | |
[pagina 72]
| |
ze dagen in haare volmaaktheid eerst van de Franschen gekreegen; ja, gelyk wy zonder ondankbaarheid niet kunnen lochenen, dat de Engelschen ons, en alle Natiën van Europa, voor het eerst geleerd hebben, wat een Roman zy, of behoort te zyn, en gelyk zy de eerste modellen van goede Romans hebben gegeeven, zo moeten wy dit ook op de zelfde wyze, en met gelyke dankbaarheid jegens de Franschen, ten opzigte van het Tooneel, erkennen. Maar zie daar dan, op hun spoor, een gemaklyken weg gebaand om allerhande karakters ten tooneele te voeren, en den mensch van alle kanten te vertoonen en te verbeteren. Daar zyn, gelyk ik zeide, ontelbaare ongeregeldheden in de samenleeving, daar een Tooneeldigter, even goed als een Spectator, tegen werken kan, daar zyn eene menigte voortreffelyke karakters en bedryven, die zy voor eene onverdiende vergetelheid bewaaren, of uit eene onbillyke donkerheid te voorschyn brengen kunnen. Het ongeoefend, en niet zelden het geoeffend, menschdom is dwaas, blind, en verkeerd. Daar zyn by aanhoudendheid eenige braave lieden noodig, om hen te beletten, van niet nog meer in hun verderf te loopen, en om hen door alle moogelyke middelen tot het pad der deugd te leiden; de Voorzienigheid, houdt in haare wyze goedheid, steeds een zeker getal menschen over 't wereldrond verspreid, welken ik gaarne Order-houders noemen, en onder welke Order-houders ik de goede Spectators, en de goede Tooneeldigters, gaarne betrekken zoude. Ik maak geene bedenking om zulke Leeraars des Euangeliums in de eerste plaats | |
[pagina 73]
| |
te noemen, die geene andere party dan die der deugd zyn toegedaan, die geene sekte aankleeven, en die weigeren een aas menschenliefde aan een pond regtzinnigheid op te offeren. Alle deze lieden, inderdaad alle wyze en braave lieden, zyn de werktuigen, daar de Godheid zig van verkiest te bedienen, om de geduurige verwarring, welke zo veele slegthoofden of booswigten aanregten, en welke zo veele koude ysharten met eene haatelyke bedaardheid, of liever onverschilligheid, aanzien, geduurig te weeren en in orde te brengen, en ‘belangende den Schouwburg in 't byzonder, (ik verkies hier de woorden van den Baron Holberg te gebruiken) kan men zeggen, dat geene kragtiger schryfwyze dan deze, tot het leeren der zeden, te vinden is, en waar in de eigenschappen der deugden en ondeugden levendiger vertoond kunnen worden.’ En gelyk men uit myne vroegere aanmerkingen heeft kunnen zien, dat dit in het algemeen waar is, zo blykt uit dezelve tevens, zo wel als uit de staalen, welke wy voorstelden, dat dit van het nieuw Drama in 't byzonder gezegd kan worden. ‘Maar Tooneelstukken in Prose!’ - Zie daar weder een ontzagchelyk vooroordeel, dat ik in de laatste plaats moet wegneemen; ja Tooneelstukken in Profe. Zo Bitaubé zyn Heldendigt van Joseph met een vry goeden uitslag, in Prose heeft kunnen geeven; (ik spreek van zyn Willem I. niet; ik zoude, als ik 'er iets van zeggen moest, dat zogenaamd Heldendigt een WELGEKLEED MONSTER noemen) hoe zou dit niet in Tooneelstukken gebezigd kunnen worden? In een Hel- | |
[pagina 74]
| |
dendigt spreekt de Poëet, op het Tooneel spreeken de Persoonen zelve; het Prose is eenvoudiger, en heeft daar door eene minder gezogte bevalligheid, het is buigzaamer en gemaklyker voor schryver en leezer beiden, en het is even vatbaar, misschien zelfs vatbaarer, voor alle de cieraaden, voor alle de kragt en roering der Digtkunst; het vermydt zelfs eene monotonie, die in onze moderne verzen, en vooral in ons Nederduitsch, niet wel te vermyden is. Meest alle onze meervouden der zelfstandige naamwoorden, en meest alle onze onbepaalde tyden der werkwoorden, gaan op en uit, en men krygt, om die onverhelpelyke reden, meest altoos beurtelings twee regels, die dezen klank en sleepende aan onze ooren herhaalen! Dit is zekerlyk een nadeel, waarvan de konst van een regt digterlyken veder alleen onze aandagt aanhoudend weet af te trekken, en daar een Prose-digter niets mede te maaken heeft. - Wy zyn 'er thans aan gewoon, maar heeft het in den beginne ook niet vreemd moeten voorkoomen, dat men zyne persoonaadjes hunne gewigtigste belangen in vaarzen liet verhandelen? Heeft het niet moeten stooten, dat men hen steeds met het merkteken der konst, op 't voorhoofd gedrukt, deedt spreeken? ‘Men moet, zegt Gravina, zelfs in de meest bewerkte stukken, hier en daar fyne blyken van onagtzaamheid met konst verspreiden, waar agter de konst zig verberge, en waardoor zy den leezer of aanschouwer des te gemaklyker doe gelooven, dat alles natuurlyk en zonder konst is.’ Dit is inderdaad zo waar, dat bekwaame Akteurs steeds zorgvuldig agt geeven, om het Rym, 't welk veele Digters zo veele | |
[pagina 75]
| |
moeite kost, te verbergen, en in Prose te spreeken! Waarlyk de juiste keus van denkbeelden, met gepaste bewoordingen uitgedrukt, of, wilt gy liever, de denkwyze zyner persoon, wel voorgesteid, is alles wat eigenlyk noodig is om de schildery te voltooijen; men zou aan een Schilder, die zyn palet en penseelen voor zyn stuk hing, met reden verwyten, dat hy, door elk te beduiden dat het slegts eene kopy der natuur is, deszelfs effekt verminderde. Zie daar dan alle zwaarigheden, dunkt my, zo wel tegen het Tooneel in 't algemeen, als tegen onze nieuwe soorten van stukken in 't byzonder, opgeruimd; ja volkoomen, durf ik zeggen, opgeruimd. Nu moet ik nog een woord van de drie Drame's, welken wy de eersten aanbieden, zeggen: Een liefhebber zynde van zedelyke werken, kwamen my dezelve, benevens verscheiden andere van dien aart, die wy allengs zullen mededeelen, al vroeg in handen; en bragten de uitwerksels voort, welken ik van goede stukken altoos ondervind; ik vond byzonderlyk, na den Deserteur geleezen te hebben, myne ziel met de levendigste gevoelens van Godsdienst, Deugd, Eeuwigheid, en wat van dien aart is, doordrongen; ik vond my, na het leezen van l'Indigent zo vervuld van menschenliefde, dat ik wenschte die zelfde gloeijende harts-gesteldheid altoos te hebben, en met dezelve de Eeuwigheid in te treeden; en de Bisschop van Lizieux voegde, by myne theoretische Tolerantie, een trap van praktikaale verdraagzaamheid, als ik het dus mag uitdrukken, die ydere Maatschappy, daar zy de overhand krygt, onfeilbaar gelukkig maaken moet. | |
[pagina 76]
| |
Dit alles deedt my wenschen, dat deze en de gelyksoortige stukken, naarmaate dezelve verschynen, myne Landslieden in hunne taal mogten medegedeeld worden. Ik stelde myn denkbeeld aan den Boekhandelaar Pieter Meijer voor, en haalde hem gemaklyk tot hetzelve over. De vertaaling dezer stukken is door eene andere hand dan de myne uitgevoerd, en zal door die zelfde hand, hoop ik, by aanhoudendheid uitgevoerd worden; maar gelyk ik de onderneeming eerst heb aangeraaden, en grootelyks goedkeur, zo heb ik my niet willen onttrekken, om eene verzameling van stukken, die zulke Godsdienstige gevoelens in myn hart hebben uitgewerkt, en die ik my verbeelde, dat de zelfde uitwerking in het hart van elk regtgeaard leezer voortbrengen zullen, by het uitkomen van dit eerste stukje, met eene geschikte voorreden te vergezellen. Dit begryp ik dat my als Christen PHILOSOOPH, als DENKEND wezen, en als MENSCHENVRIEND, zeer wel betaamt, hoe zeer een onkundig en bevooroordeeld bygeloof dit met de gemelde hoedanigheden, en vooral met die van eenen gewezen Leeraar des Euangeliums, onbestaanbaar moge agten.
C.V.E. | |
[pagina 77]
| |
De eerlyke armoede, Tooneelspel.
| |
[pagina 79]
| |
Doorgrief het hart van een' vader,...................Ik ben arm, maar eerlyk.
Behoeftige, IIIde Bedr. IIIde Toon. |
|