Herinnering aan het vijftigjarig feest van het letterkundig genootschap Oefening kweekt Kennis te 's-Gravenhage 17, 18, 19 April 1884
(1884)–Marcellus Emants– Auteursrecht onbekend
[pagina III]
| |||||||||||||||||
[Herinnering aan het vijftigjarig feest van het letterkundig genootschap Oefening kweekt kennis]Het genootschappelijk jaar, waarin ‘Oefening Kweekt Kennis’ het gulden feest vieren zou, was nog niet aangebroken, toen het bestuur reeds de middelen beraamde om dat feest waardig te doen plaats hebben. Hiertoe bestond alle aanleiding. Het genootschap toch, uit kleine beginselen vijftig jaren geleden gesproten, had langzamerhand zooveel levenskracht geopenbaard, was zoo rustig en zelfstandig voortgeschreden, dat het onder de genootschappen der Hofstad eene eerste plaats had ingenomen en de beste letterkundigen uit Nederland op zijn katheder zag. Reeds in de vergadering van Bestuurderen op 26 Februari 1883 werd de aanstaande feestviering voorloopig besproken en in die van 2 April daaraanvolgende, op voordracht van den Voorzitter A.L.H. Ising, eene feestcommissie benoemd bestaande uit de Bestuursleden W.F.G. Nicolaï, J. Kruseman en J.C. van Brakel en de Werkende leden J.M. Schmidt Crans, M. Emants en P.A.M. Boele van Hensbroek. Deze heeren hebben de taak met liefde en toewijding aanvaard en ten einde gebracht, en zich daardoor alle aanspraak verworven op de erkentelijkheid van het Genootschap. Nadat zij den heer J. Kruseman tot hun Voorzitter benoemd en verschillende bijeenkomsten gehouden hadden, brachten zij, in de Vergadering van Bestuurderen en Werkende leden van 26 September 1883, een plan ter tafel, dat het bewijs leverde hoe ernstig de Commissie, met inachtneming van den toestand der geldmiddelen van het Genootschap, hare taak had opgevat en hoe nabij zij reeds tot het beoogde doel genaderd was. Het genoemde plan verdeelde de feestviering over drie dagen. Op den eersten, even als op den tweeden feestdag zou een door het lid der Commissie, den heer Marcellus Emants, voor deze gelegenheid vervaardigd tooneelstuk worden gegeven, waarin, aan het slot, de Voorzitter des Genootschaps gelegenheid zou vinden eene korte toespraak tot de Leden van Oefening kweekt kennis en hunne Dames te richten. De Commissie had aanvankelijk willen aanraden, op de uitvoering van dat stuk te doen volgen eene voorstelling, te geven door een der voornaamste onzer tooneelgezelschappen. Het kwam haar eigenaardig voor, dat het te vertoonen stuk eveneens zou zijn een letterkundige arbeid van een van Oefenings leden en zij vond het Eerelid Gerard Keller bereid om aan dat ver- | |||||||||||||||||
[pagina IV]
| |||||||||||||||||
langen gevolg te geven. Nadere overwegingen echter en vooral de moeilijkheid om een tooneelgezelschap bereid te vinden op twee achtereenvolge avonden in Oefening optetreden, heeft de Commissie er toe gebracht liever als tweede gedeelte van de feestavonden eene komische voorstelling door leden van Oefening te doen uitvoeren. Omtrent den aard van die voorstelling kon zij aanvankelijk nog geen afgerond plan ter tafel brengen. De feestcommissie had, zoo als men ziet, het voorstel gedaan om dezelfde voorstellingen op twee op elkander volgende avonden te doen plaats hebben. Was het aan de eene zijde wenschelijk de vertooning op één avond te doen afloopen, het groot aantal leden des Genootschaps, ruim 460 (het maximum), gedoogde dit nietGa naar voetnoot(*). Reeds zou, wanneer elk lid slechts één dame had mogen medebrengen, en er dus, ongerekend de bij deze gelegenheid uit te noodigen autoriteiten, plaatsen voor 920 personen hadden moeten zijn, de zaal van Diligentia te weinig ruimte hebben geboden. En in die zaal behoorde toch, eigenaardig, het feest van Oefening plaats te hebben. Daarenboven zou het tooneelmatig toestel van het Genootschap alleen in die zaal kunnen dienst doen. Splitste men, daarentegen, het ledengetal in tweeën en veroorloofde men, wat zoo wenschelijk was, elk lid om twee dames mede te brengen, dan zou de zaal goed maar niet over gevuld wezen. Wanneer aan de leden voor de eene helft witte, voor de andere helft roode kaarten werden toegezonden, zou alle verwarring op de beide feestavonden kunnen worden voorkomen. Door het prijs geven van het denkbeeld om eene tweede voorstelling door een tooneelgezelschap te doen plaats grijpen, zou men eenig geld beschikbaar krijgen voor het uitvoeren van muziek, en hier had het lid der feestcommissie, de heer Nicolaï, zijn welwillende diensten toegezegd. Hij zou, zoo als verder blijken zal, nog meer doen. Voor de uitvoering van Emants'stuk hadden reeds eenige begaafde dames en heeren hunne zeer gewaardeerde medewerking toegezegd.Ga naar voetnoot(†) Voorts moest de zaal feestelijk worden versierd en tusschen het groen, langs de balustrade, zouden de namen prijken van beroemde | |||||||||||||||||
[pagina V]
| |||||||||||||||||
overleden letterkundigen, die in vroegeren of lateren tijd Oefenings spreekgestoelte beklommen hebben. Op den derden dag, aan de feestviering gewijd, wenschte de Commissie in de groote, aldus versierde zaal van Diligentia een maaltijd te doen houden, waarop Oefenings gouden feest zou herdacht worden. Zoowel bij de viering van haar 25-, als van haar 40jarig bestaan had er een feestmaaltijd plaats, waarvan de kosten uit de kas bestreden werden. Thans waren de beschikbare gelden daarvoor niet voldoende, maar toch zou den Eereleden en den genoodigden autoriteiten het bijwonen van dien maaltijd kunnen worden aangeboden, terwijl de Bestuurs-, Werkende en Gewone leden daaraan zouden kunnen deelnemen, mits ieder voor zich zelf betaalde. Na eene ernstige beraadslaging werd het voorstel in zijn geheel aangenomen; de Commissie, die daartegen geen bezwaar had, werd in hare functiën bevestigd; alleen wenschte zij, dat voor de regeling van den feestmaaltijd eene afzonderlijke commissie zou worden benoemd. Gedurende den tijd van voorbereiding en terwijl het gewone leesseizoen van 1883 op 1884 met den besten uitslag voorbij ging, werd door het Bestuur alles gereed gemaakt om aan de feestelijkheden eene wijding te geven, zoodat zij op waardige wijze zouden kunnen beantwoorden aan de verwachting. Ofschoon de eigenlijke stichtingsdag van het Genootschap 28 Februari is, was men tot het besluit gekomen de feestelijkheden eerst na afloop van het leesseizoen, en wel op 17, 18 en 19 April 1884, te doen plaats hebben. De werkzaamheden voor het tooneel, de versiering van de zaal, de noodzakelijkheid om voor de feesten drie avonden achtereen het lokaal beschikbaar te hebben, noopten daartoe. In de Vergadering van Bestuurders, op 31 Maart 1884 gehouden, werd vastgesteld wie buiten het Genootschap bij deze gelegenheid tot Eereleden zouden worden benoemd en overigens alles wat door de feestcommissie was voorbereid, goedgekeurd. Op de beide eerste avonden (17 en 18 April) zou nu worden uitgevoerd: 1o. het tooneelstuk, vervaardigd door het Bestuurslid Marcellus Emants, getiteld Veleda, waarin de zucht om alles bij voorkeur uit den vreemde hoog te schatten met achterstelling van hetgeen het Vaderland oplevert, wordt gehekeld; 2o. Een Schimmenspel met berijmde verklaring door het werkend lid P.A.M. Boele van Hensbroek, waaarin de voornaamste lotgevallen van het Genootschap, op komischen trant, zouden worden afgebeeld. | |||||||||||||||||
[pagina VI]
| |||||||||||||||||
Het geheel zou ingeleid worden door een feestmarsch, voor deze gelegenheid gecomponeerd door het Bestuurslid W.F.G. Nicolaï. Ook de heer dr. L.R. Beijnen, Eerelid en Oud-voorzitter van Oefening, had zich aangeboden eene korte toespraak te houden bij gelegenheid van de feestviering van een Genootschap, dat hem steeds dierbaar is gebleven. Maatregelen van orde zouden worden genomen om de Eere-, Bestuurs- en Werkende leden, alsmede de uitgenoodigden van goede plaatsen te voorzien. Onder die genoodigden zouden behooren, voor één der voorstellingen en ook voor den maaltijd: de zes heeren, die meer dan veertig jaren gewoon Lid van het Genootschap waren geweest, namelijk de Heeren J.M. van 't Haaff (1834), G.C. Terlaak (1836), J. Belinfante (1839), A. Hoek (1841), J.C.Th. Vigelius (1842) en W.J.M. Asmus (1844). Voorts voor een der avonden: de dames Wed. van Zeggelen, Wed. van Westrheene en Wed. Bulkley. Den Heer W.P. van Stockum zou boven allen, als laatst overgeblevene der Stichters van het Genootschap, eene eereplaats aangewezen worden. Aan het eind van den tweeden feestavond zouden de in de voorstellingen medewerkende heeren en dames genoodigd worden te blijven op een feestelijk bijeenzijn, waarop hun door den Voorzitter dank zou worden gezegd. Op den derden feestdag (Zaterdag 19 April) zou het feestmaal plaats hebben. Eene commissie zou zich met het regelen van de tafel belasten. Als ceremoniemeester zou het Bestuurslid dr. J. ten Brink uitgenoodigd worden, die zich leden toevoegen kon. Ook de pers (Dagblad en Vaderland) zou worden uitgenoodigd voor eene voorstelling en voor het diner. Oefening had vijftig jaren met eere bestaan. Het paste derhalve, dat het Genootschap niet karig was met hare uitnoodigingen. Daarom zouden gevraagd worden: de Minister van Binnenlandsche Zaken, de Referendaris voor wetenschappen en kunst, de Burgemeester en de Secretaris der gemeente, twee afgevaardigden van de Genootschappen en Instellingen: Pulchri Studio, Akademie van beeldende kunsten, Diligentia, Maatschappij ter bevordering van toonkunst, Maatschappij tot nut van 't algemeen. Verder de Heeren Th.A. van Zeggelen, J. Bosboom Nz. en J. van den Bergh, als zoons van Oprichters des Genootschaps, en de Heeren A.L. de Rop te Amsterdam en H.J. Bool te Leiden, oud Werkend lid en | |||||||||||||||||
[pagina VII]
| |||||||||||||||||
oud Bestuurslid, die steeds groot belang in dezen kring gesteld hebben.
En zoo geschiedde het.
Een zeer bevoegde hand had in ‘het Vaderland’ voor 16 April, in korte trekken, aangegeven wat het Genootschap ‘Oefening kweekt kennis’ in zijn vijftigjarig bestaan is geweest voor de Nederlandsche letteren en ook voor 's Gravenhage. Door dat opstel was de algemeene aandacht op den feestvierenden kring gevestigd. Toen de leden des avonds van den 17den (en ook van den 18den) April de feestzaal te half acht binnentraden waren zij aangenaam verrast, die zoo welbekende ruimte met groen en wapenschilden getooid te zien. Langs de metalen balustrade waren de namen der volgende letterkundigen aangebracht: Tollens, van Lennep, Helvetius van den Bergh, van der Hoop, van Dam van Isselt, Bogaers, Calisch, Withuys, Ter Haar, De Genestet, Bennink Janssonius, Beeloo, Cremer, Elliot Boswell, terwijl aan weêrskanten van het tooneel, in rouwfloers, de namen van S.J. van den Bergh, W.J. van Zeggelen, N. Bosboom en A. van Heel, de overleden Stichters, prijkten, en boven dat tooneel in frisch groen de naam schitterde van W.P. van Stockum, nog levenden Oprichter des Genootschaps. Ook de jaartallen 1834 en 1884 zag men op schilden blinken. De artistieke versiering van de zaal werd naar de aanwijzingen van de Feestcommissie ontworpen door den heer Stortenbeker en onder zijn leiding uitgevoerd door de firma A.J. Kerling en Zn. behangers, Wagenstraat; de heer C. Driehuijs, Mauritskade, leverde de fraaie bloemen en planten. Bij het binnentreden van de zaal was aan elk een sierlijk gedrukt ‘Programma voor het gouden feest 1834-1884 17 April 1884’ overhandigd. Nadat de genoodigden, die vrij algemeen aan de uitnoodiging gehoor hadden gegeven, nadat het Bestuur en de leden, door de goede zorgen van den Commissaris van orde J. Bosboom plaats hadden genomen, sprak de voorzitter, de heer Arnold Ising: ‘Ik heet u welkom op het gouden feest van Oefening kweekt Kennis’, en hij begroette de autoriteiten die deze feestelijke bijeenkomst door hunne tegenwoordigheid vereerden, waartoe de Minister van Binnenlandsche Zaken, mr. Heemskerk, | |||||||||||||||||
[pagina VIII]
| |||||||||||||||||
en de Burgemeester van 's Gravenhage, mr. Patijn behoorden, de vertegenwoordigers van zusterverenigingen, de uitgelezen vrouwenschaar, de pers en ten slotte de leden van Oefening. Na deze opening der vergadering beklom het Eerelid, de vroegere Voorzitter dr. L.R. Beynen, de estrade en leidde als het ware het feest in. Was bij zijn optreden de sympathieke man met bijvalsbetuigingen ontvangen, hij doelde daarop toen hij ongeveer zeide: Ik dank U voor de blijken van voldoening waarmede gij mij begroet doch ik heb er geen aanspraak op; want is het uwe gewoonte, door handgeklap, den spreker reeds vooraf dank te zeggen, die hier op den katheder plaats neemt, daartoe door het Bestuur uitgenoodigd, - voor het eerst in de reeks van vijftig jaren staat er nu een spreker voor u, niet uitgenoodigd, die zich zelf aanbood, die zelf het woord vroeg. Ja, vroeg, want ik had er behoefte aan om heden, op dit gouden feest van het Genootschap, in welks samenkomsten ik zooveel genoten en zooveel geleerd, vooral zooveel vrienden verworven heb, een woord te spreken ter gedachtenis. De oorsprong van ‘Oefening’ hangt, hoe vreemd dit schijnen moge, samen met eene groote wereldgebeurtenis Het jaar '89 had eene geweldige omkeering in het doen en denken der maatschappij te weeg gebracht, met de leus van vrijheid, gelijkheid, broederschap; doch stroomen bloeds waren vergoten om die leus, en om die leus te smoren; op de geweldige actie was eene geweldige reactie gevolgd in de eerste jaren der 19de eeuw. Toen naderde 1830, de Juli-revolutie, en op haar beurt bracht deze een geheele ommekeer tot stand; in plaats van den ‘tiers-état’ was het nu de bourgeoisie, en de leus welke zij tot heerschappij bracht was die der waarheid, in den Staat, in het Staatsbestuur, allerwege, ook in de Kunst; en zoo ontstond in de letterkunde de romantische periode, die de plaats innam van het gekunstelde, het deftige, dat voorafgegaan was. ‘La vérité dans l'art’ was de leus waaruit ook ‘Oefening’ geboren werd, - de behoefte om vrij te spreken, te dichten en te schrijven Zoo wekte 1830 de breede schaar van geestdriftige letterkundigen, die naar de pen grepen of het spreekgestoelte beklommen, en daaruit werd ‘Oefening’ geboren, zoo klein in de binnenkamer van Van Stockum, van lieverlede opgroeiend, overgeplaatst eerst naar het Westeinde (hoek Vliersteeg), daarna naar het Keizershof en toen, in 1839, naar Diligentia, dat op haar beurt te klein begint te worden. Gemengde aandoeningen kwamen bij spreker op toen hij het oog richtte op de namen aan de wanden aangebracht. | |||||||||||||||||
[pagina IX]
| |||||||||||||||||
Vriendelijk was dat gevoel, waar hij den blik sloeg op den naam, die te midden van gouden lauweren het middenpunt van die allen vormde: dien van Van Stockum; want vóór den spreker zat thans, nog krachtig in zijn ouderdom, de drager daarvan, de trouwe vriend, de stichter van ‘Oefening’ die er voor gewerkt had vijftig jaren lang. Doch daarnaast strengelde zich het rouwfloers om de lauweren waartusschen de namen stonden van Sam. Jan van den Bergh, Van Zeggelen, Nicolaas Bosboom en A. van Heel, de mede-oprichters...... Maar hunne plaatsen zijn weder ingenomen; het is de eeuwige wet, dat alles geboren wordt om, na geleefd en gewerkt te hebben, te sterven en de taak aan anderen over te dragen. Zoo gaan de oude mannen van ‘Oefening’ heen, maar ‘Oefening’ blijft; en al zal het evenmin ontsnappen aan die eeuwige wet der natuur, die toekomst der stervensure schijnt thans voor het Genootschap nog verder dan ooit verwijderd. Welke zal die toekomst zijn? Vreesde de redenaar al dat het ‘Oefening’ zal moeten gaan als het groote Romeinsche rijk, dat ten onder ging door de overmaat van zijn bloei en ontwikkeling, toch wanhoopte hij nog aan die toekomst niet. Immers Goethe heeft gezegd, dat de kunsten den mensch niet moeten leiden, maar geleiden op den levensweg; nevens de materie staat immers voor den mensch het ideaal, naast de behoefte aan het stoffelijke heeft hij steeds behoefte aan het geestelijk schoone en goede; en spreker vond daarin de roeping voor nog verre toekomst van het Genootschap, dat vermaard is in den lande wijl geen man van naam of beteekenis er arbeidde zonder de spranken van zijn geest uit te storten en over te storten in het gemoed der leden van dezen kring. Die werkzaamheid dure voort nog vele, vele jaren! Dat deze bezielende woorden warm werden toegejuichd zal wel geene verzekering behoeven. Maar luister, daar klinkt statig, als begin van het Programma, ‘Oefening's’ feestmarsch, geschreven voor dezen dag door het Bestuurslid en lid der Feestcommissie W.F.G. Nicolaï. De fraaie compositie ontwikkelt zich en eindigt onder donderend handgeklap. Gelukkig zij die ook morgen dit genot zullen mogen smaken, wanneer hun gehoor des te dieper in de schoonheden van dit werk zal kunnen doordringen. Nu openden zich de gordijnen van het tooneel en werd opgevoerd ‘Veleda, historisch-allegorische vertooning in twee bedrijven.’ Het programma bevatte de volgende ‘Toelichting tot Veleda’: | |||||||||||||||||
[pagina X]
| |||||||||||||||||
Battavia (dat is Hollant) is een lant, dat in 't Noorden van de groote zee bevloeyet wert, aen de ander zyde werdet becingelt metten armen des Rhyns. De forme ende gedaente der mannen ende vrouwen van dit lant is schoon ende 't volck sterck, vroom van wapen, snel, kloec, wacker, lancmoedigh, door de vryheyt verluistertGa naar voetnoot*), in alle wercken uytmuytende boven andere natiën. Nochtans wert het beelt eens Battaviers, overmits de vreemdigheydt van den habyt en de costuymen, door de kinderen van Roomen bespot, waerover Martialis, des keysers keuckenmeester, een ghedicht maeckte luydende aldus. ‘Ghy, kinderen van Roomen, bespot ende beschiet my,
Maar Domicianus, uwen keyser, ontsiet my.’
De Battaviers siende dat haer beelt in Roomen wert bespot ende niet begrypende dat sulcks maer een werck van eenighe dwasen ende kinderen was, wilden nu op allerley wyse vreemde costuymen navolghen ende de Romeynen nabootsen. De vrouwen gingen de mans hierin vooraen, ende, dat niet seer te prysen staet, brochten haer kinderen groot in versakinghe van eighen tael, eighen manieren, ende eighen zeden. Sekerlyck en sou de kloecheyt ende selfstandigheyt des volcks in peryckel ghekomen syn, ware Claudius Civilis, Edel van gheboorte, ende afkomend van koninclijken geslachte, op desen tijt niet haer overste kapiteyn gheweest. Doe dese diversche victoriën ende triumphen op den vyant bevochten had, dewelcke de Battaviers in drange ende benautheydt gebrocht had, maeckte hy oock wyse besluyten ofte beschreven wetten, niet met autoriteyt om te ghebieden, maer om 't volck te onderwysen ende de kinderen te vermaenen, dat sy vromelijck ende stoutelijck voor haer selfstandigheyt souden vechten ende de vrouwen, dat sy haer eighen tael ende haer eighen manieren niet en souden veronwaerden, maer in den stryt voor haer vryheyt de mans moet inspreken. Met een wyse maegt van Bructerse afkomst, dewelcke alomme groot gesag had als Propheterse ende door velen eene Godinne wert gheëstimeert, hielt Civilis agterraet omdat sy seer kloec van verstand was ende toekomstighe dingen konde voorseggen. Nochtans wert Civilis seer benauwet door de vrouwen, de verraders ende allen, die hem nydigh waren. Want doe sy conspireerden, rebelleerden, riepen, lasterden ende spraken schandelyck moest Civilis op een afgebroken brugge een verdrag met den vyant sluyten om 't Land niet onder subjectie ende heerschappye der Romeynen te brengen. Niettemin bleven syne besluyten door Veleda hem gheinspireert een levendighe schat voor alle toekomstige tijden als hierna geschreven sal worden........................... Alle outheyt ofte gesten ende geschiedenissen der outheyt is gemenght met fabulen; also en ist geen wonder dat men twyffelichs | |||||||||||||||||
[pagina XI]
| |||||||||||||||||
heeft ende diversche opiniën. Maer daerom en zyn de History ende Chronijc schrijvers, die ander meyningen ende opiniën setten, niet te verwerpen noch te verachten als onbesocht ende ydiote mannen, want de outheyt ende lancheyt der tyden ende jaren heeft gemaeckt de erreuren ende dwalingen. D'oude Chronijcke ende Historien van Hollant, van nieus oversien, vermeerdert, verbetert ende verciert. Voor desen noyt alsoo ghedruckt geweest. Daar de Heer Marcellus Emants, lid van de Feestcommissie, de vervaardiger van dit tooneelstuk, het met groote welwillendheid voor deze herinneringsbladen heeft afgestaan, kunnen de feestgenooten van 17 en 18 April hier achter het geheel nogmaals genieten. Wat den indruk betreft dien de voorstelling gemaakt heeft, eischt de billijkheid te getuigen, dat zij allezins voldeed. Het stuk heet te spelen in de dagen van Claudius Civilis en vertoont hoe deze held te kampen heeft met de pogingen tot verromeinsching van zijn Bataafsch volk, welke alreeds ten gevolge hebben eene hooge vereering van al wat Romeinsch, en diepe verachting van al wat Bataafsch is, eene ontaarding van de zeden en verslapping van het volkskarakter; vooral onder de vrouwen van Civilis' naaste omgeving, vindt de aanbidding van Rome, door een dwazen, pedanten schoolmeester aangewakkerd, en door de Romeinsche modes gevoed, veel aanhang. Cerealis, die met een leger aan de overzijde der rivier, de ‘waterlinie van defensie’ staat, zoekt met die ontaarding zijn voordeel te doen door het opwekken van Civilis' zuster tot verraad, terwijl de over Civilis' bestuur ontevreden Ministers van Oorlog, Buitenlandsche Zaken en Financiën hunne potsierlijke adviezen in een kabinetsraad te berde brengen. In dezen toestand heeft de schrijver aanleiding gevonden om een aantal satirieke opmerkingen ten beste te geven over Nederlandsche karakterfeilen van dezen tijd, over landverdediging, over naäperij en verheffing van alles wat vreemd, minachting van hetgeen nationaal is, over de gebreken van de huiselijke opvoeding en van het onderwijs, en vooral, en bij herhaling, over de verzwakking van het nationaal bewustzijn. Geest en humor sproedelden door het stuk; de gestadige tegenstrijdigheid van de besproken negentiende-eeuwsche toestanden met de oud-Bataafsche omgeving bracht eene koddige uitwerking te weeg. De vertooners bewogen zich over het algemeen goed en los op het tooneel, de costumen waren fraai, frisch en historisch getrouw, met vermakelijke opzettelijke anachronismen, en de | |||||||||||||||||
[pagina XII]
| |||||||||||||||||
tooneelschikking liet niets te wenschen over. Het tooneel stelde een Bataafsch landschap voor, dat, geheel door de heeren Schmidt Crans, Kruseman en Emants gepenseeld, aan de eischen der kunst beantwoordde. De breede rivier, met wegen omzoomd, die zich in de verte in de groene weilanden verloor en op den tweeden grond onder de afgebroken brug stroomde, waarop Claudius Civilis en Cerealis het bekend verbond zouden sluiten, leverde een prachtigen achtergrond voor de actie, waaraan smaakvol gedrapeerde dames en in beestenvellen gehulde of met den Romeinschen wapendosch prijkende leden van ‘Oefening’ medewerkten. Voor alles wat de costumen betreft kunnen wij de goede zorgen van den heer J.C. van Brakel, Lid der Feestcommissie, niet genoeg waardeeren. De costumes leverde de heer Durivou, te Rotterdam; de wapens waren van den heer De Jager te Haarlem; het prachtige pelswerk, waarin de Batavieren gehuld waren, werd door de heeren Kuhne, alhier, geheel belangeloos ter leen gegeven. Aan het slot knoopte de eerste eeuw zich aan de negentiende vast; Veleda droeg de zorg voor Hollands ‘eigen taal’ op aan ‘Oefening’ in den persoon van zijn Voorzitter, die uit een Bataaf te voorschijn kwam en de taak aanvaardde. Hij zou na zijne metamorfose moeten zeggen wat Oefening beteekende; hij zou dit trachten te doen door de beantwoording van de vraag: hoe het kwam dat, waar in een halve eeuw zooveel vernietigd wordt en verdwijnt, het Genootschap niet alleen nog bestond, maar steeds was gegroeid in bloei en in luister? Hij vond het antwoord in hetgeen ook dezen avond weder zoo krachtig was gebleken: de samenwerking van zoo velen, want waar Oefening riep, stonden allen gereed. En zoo ook mocht weder de pas gegeven vertooning door de volijverige hulp van ouden en jongen geheel geslaagd heeten. Aan de Bataafsche vrouwen en maagden van het jaar 70 werden thans, door den heer Ising, bloemtuilen uit 1884 aangeboden. En nu was de pauze ingetreden Men raadpleegde het programma en las dat het feestelijke bijeenzijn zou besloten worden door: ‘Toen en nu, Beeldenreeks uit het onlichamelijke panopticum van ‘Oefening kweekt kennis’. Ofschoon deze titel veel duisters voor den oningewijde bevatte, verwachtte men een vroolijk nastukje, waarop ook de opgegeven titels der negen tafereelen uitzicht openden. En toen nu de gordijn weder weggetrokken werd, zag men een tweede doek waarop levensgroote, soms reusachtig zich uit- | |||||||||||||||||
[pagina XIII]
| |||||||||||||||||
zettende Chineesche schimmen, de lotgevallen van het Genootschap, gedurende een halve eeuw, afspeelden. Men kan er gerust van getuigen, dat die voorstellingen alleraardigst bedacht, allergeestigst ingericht en allerverdienstelijkst uitgevoerd werden. Het was de heer J. Kruseman die alle silhouetten vervaardigde en die ook de tooneelen schetste. De ophelderende tekst, in dichtmaat, vervaardigd door het lid der feestcommissie P.A.M. Boele van Hensbroek en door hemzelf met luider stem voorgedragen, naarmate de tafereelen zich opvolgden, mogen evenzeer hier achter volgen. De heer Nicolaï begeleidde deze schimmenvertooningen met zijn geestig pianospel. Na deze tafreelen, die de vroolijkheid vooral van de oudere leden van ‘Oefening’, getuigen van de voorgestelde gebeurtenissen, opwekten, trad Hollands Maagd (Mej. Ongerboer) ten tooneele die, in de volgende dichtregelen van den heer Boele van Hensbroek, de toepassing van het geziene als slotwoord uitsprak.Ga naar voetnoot(*) Tintlend brak een nieuwe morgen
Door het grauwe floers der nacht;
Fluisterend zacht
Rezen er stemmen om 't licht te begroeten.
't Vogelheir zong van de lieflijke, zoete
Bloesems en vruchten
Der vrije gedacht.
De maagd van Neêrland in haar gaarde,
De kleinste op aarde,
Kweekte een fieren, een reuzigen stam,
Den boom der vrijheid.
In zijne schaduw zaten de vroeden.
Hoog in de lucht,
Ver over de aarde
Spraken de zephyrs van zilveren bloesem,
Sappige vrucht.
Uit Hollands tuin
Bruisten de klanken langs groene landouwen,
En van de toppen van 't goudgele duin
Droegen de golven de toonen der vrijheid
Over de zee,
Naar de verste wereldstreken
Juichend meê.
| |||||||||||||||||
[pagina XIV]
| |||||||||||||||||
Waar vrijheid heerscht daar bloeit de kunst!
Der Muzen gunst
Strooit er met mildheid haar edelste gaven;
Kunst voegt den vrijen man, nimmer den slaven.
Dáar schildren dichters met zangrijke woorden,
Dáar zingen schilders in kleur'ge akkoorden,
't Vogellied klinkt op het snarentuig voort.
Dáar in de vrijheid
Juichen in krachtige, machtige tonen,
Moedige zonen
Van 't vrije denken,
Van het ontketende, heerschende woord.
Oefning kweekt kennis! De gouden aureool
Glanst om uw slapen;
Vrijheid, gelijkheid was 't krachtig symbool
Vijfmaal tien jaren zijn tooverkracht spreidend,
Strijdenden saam naar uw altaar geleidend,
Steeds onpartijdig voor landaard of school.
Gij wist ze saam te brengen
Wat ook hun hart bewoog,
Wat ook 't verschil van gaven,
Van denken wezen moog'.
Gij wist ze saam te brengen
Wat taal ook ieder spreekt,
De forsche spraak van 't Noorden
En Zuidens zachte akkoorden,
Gij wist ze te vereenen
Waar Oefning kennis kweekt.
Die vrijheid zij u heilig!
Elk woord zij bij u veilig,
Elk woord en van elkeen
Moog uit het hart ontspringen
En door de wereld dringen!
Wat waar en schoon en goed is
Breng gij het hier bijeen!
In opgewekte stemming keerden de talrijk opgekomenen huiswaarts. De Feestcommissie, het Bestuur en allen die tot het goedslagen van den eersten feestavond zoo krachtdadig hadden medegewerkt, bereidden zich voor op de herhaling van hetzelfde programma.
Geheel overeenkomstig den eersten was echter de tweede feestavond, op Vrijdag 18 April, niet. Wel werd, en met nog | |||||||||||||||||
[pagina XV]
| |||||||||||||||||
meerder vastheid, zoowel Nicolaï's Feestmarsch, als ‘Veleda’ en ‘Toen en nu’ ten gehoore gebracht; maar ter inleiding sprak ditmaal na de Welkomstgroet, zoo hartelijk door den Voorzitter, den heer Ising, gebracht, dr. Jan ten Brink om ook voor deze helft van ‘Oefening's’ genoodigden en leden de beteekenis van dit feestelijk bijeenzijn te schetsen. Het spreekt als van zelve, dat veel door hem gezegd werd dat zich geheel aansloot aan de rede door dr. L.R. Beynen den vorigen avond gehouden. Op een enkel punt van de geschiedkundige herinneringen waaraan de oorsprong van ‘Oefening’ is vastgeknoopt, verschilde hij van zijn voorganger. De omwenteling van 1830 was ook voor hem het uitgangspunt, maar in die van Zuid-Nederland zocht hij de eigenlijke aanleiding. De krachtige mannelijke geest, welke zich toenmaals aan deze zijde van den Moerdijk deed gelden, was een geest tot groote dingen in staat. Ook in het Nederlandsch Athene werden de wapenen aangegord; met geestdrift snelden de jeugdige akademieburgers te wapen op de roepstem des Konings. En daarna, toen Nederland getoond had, dat er nog vaderlandschliefde, vuur en geestdrift in aller harten gloeide, toen de eer gewroken was, keerde men op het vreedzame, rustige arbeidsveld terug en toen was er ook een andere, een krachtiger geest gevaren in kunst en letteren; onder leiding van Beets, Hasebroek en anderen brak eene nieuwe richting door. Zelfstandigheid en eigen krachtsontwikkeling vervingen de uitsluitende zorgen der vaderlijke regeering, waarheid en natuur dongen om den scepter en verdrongen de witte pijp en den witten das. En in het vorstelijk 's Gravenhage, zetel van zooveel vernuft en smaak, daar zou eene tribune worden opgericht als aantrekkings- en verzamelpunt voor alle sluimerende en opgewekte krachten. Dat spreekgestoelte bezat ‘Oefening’ thans gedurende vijftig jaren als kostbaar, onvervreemdbaar erfgoed. Dat kon spreken van talenten die hier jaar op jaar, nu eene halve eeuw lang, zoo menig genotvol uur schonken aan al wat dorst naar letterkundige ontwikkeling of naar bevrediging van de smaak in kunst en wetenschap. Die tribune en hare overleveringen trouw te blijven was aller wensch, aller doel, aller hoop. Nicolaï's feestmarsch klonk daarop ten tweeden male en deed dezelfde verheffende uitwerking. Toen Emant's historisch-allegorische vertooning zooverre gevorderd was dat ‘Veleda’ uit den Bataafschen volksman op nieuw den Voorzitter van ‘Oefening kweekt kennis’ te voorschijn riep, had de heer Ising eene dubbele taak te vervullen. Hij had thans zelf | |||||||||||||||||
[pagina XVI]
| |||||||||||||||||
bloemen te aanvaarden, bloemen op kristallen en gouden schaal aangeboden, en door de dames des genootschaps ‘gevlochten in Oefenings leven’. Lieftallige belangeloosheid, zeide spreker, blonk hier in groote mate uit. Onbaatzuchtige toewijding, nu als steeds. De dames hadden aan ‘Oefening’ eene feestgave vereerd en hare keus was gevallen op een bloemendrager voor de tafel. Van de verwezenlijking dezer zinrijke gedachte zouden zij zelve zelden getuigen kunnen zijn, want dit middenstuk zal wel in den regel prijken op het Servetje, de historische instelling die zich voor de dames nog niet ontsloot. Zouden daarom Oefenings bestuurders en gasten de bevallige schenksters niet gedachtig wezen? Hoe zou dat niet kunnen zijn? Herinnerden de sierlijk gerangschikte bloemen niet reeds aan haar, die ze strooien door het leven? En het schitterend en tintelend kristal der vaas, zou het niet steeds afspiegelen dien zachten, teederen blik in het gevoelvol oog, waar het vreugde uitstraalt of smart, altijd innig sprekend uit het vrouwelijk hart? En het vast metaal, de gulden voet, zou hij niet getuigen van de duurzaamheid, de vastheid, de onwankelbaarheid van ‘Oefenings’ bestaan, zoolang het op der vrouwensteun kan bogen, en ons toeroepen: ‘noblesse oblige’? Zoo aanvaardde de Voorzitter het keurig geschenk met innige dankbaarheid en geestdriftig stemden de aanwezigen met hem in. Op den zilververgulden voet staat het volgende gegrift: Aan Oefening kweekt kennis Aan het slot van de voorstelling werden aan de uitvoerende Dames bouquetten aangeboden namens het Bestuur, niet alleen, maar ook door den schrijver van ‘Veleda’, den heer Emants, als zoovele blijken van hoogschatting en hulde voor de betoonde toewijding. Aan mej. Ongerboer werd, na het spreken van het slotwoord buitendien nog een korfje met bloemen aangeboden. Toen de overvolle genootschapszaal langzamerhand door de opgewonden gasten en leden van ‘Oefening’ verlaten was, bleef in de voorvertrekken, daartoe met smaak versierd door de goede zorgen van den Concierge Hoogenstraaten, het Bestuur en de Feestcommissie met hunne dames en de verdere deelgenooten aan de beide uitvoeringen nog een wijle feestelijk bijeen. Onder het genot van een eenvoudig collation werden daar tal van feestdronken uitgebracht en in de eerste plaats | |||||||||||||||||
[pagina XVII]
| |||||||||||||||||
door den Voorzitter, in het bijzonder hulde betoond aan hen, die, ook zonder door nauwe banden aan Oefening verknocht te zijn, door hunne toewijding en hun talentvol optreden in de vertooningen op de twee avonden achtereen, het feest hadden mogelijk gemaakt. Vervolgens bracht dr. Jan Ten Brink verdienden lof aan het talent, den ijver en de voortvarendheid waardoor de Feestcommissie het gouden feest des Genootschaps had doen slagen, terwijl hij deed uitkomen wat ieders eigenaardige verdienste in deze was geweest en hen dankte namens den feestvierenden kring. Van verschillende kanten werden nog opgewekte en welsprekende toosten uitgebracht en scheidend was men dankbaar, dat de beide feestavonden zoo uitmuntend geslaagd mochten heeten.
Toen, op Zaterdag des avonds te half zes de gasten voor den feestmaaltijd zich in Diligentia's gastvrije zalen vereenigden, was er eene soort van zenuwachtige aandoening bij de meesten te bespeuren. Gelukkig echter gold dit niets treurigs - integendeel. Het gerucht had zich door de stad verspreid, dat dr. J. ten Brink, die aan het feestmaal als Opperceremoniemeester zou voorzitten (de heeren J.M.J. Gram en D.F. Scheurleer hebben hem als helpers bij zijn taak ter zijde gestaan) tot hoogleeraar aan de Leidsche rijksuniversiteit was benoemd. Eindelijk verscheen hij en nu konden de geëerde gasten zich aan de statige tafel in de groote zaal van Diligentia nederzetten. Naast den Voorzitter, A.L.H. Ising, aan zijne rechterhand, de Burgemeester van 's Gravenhage, mr. J.G. Patijn, en aan zijne linkerhand het Eerelid dr. L.R. Beijnen. Tegenover hem dr. J. ten Brink, aan wiens linkerzij de Heer W.P. van Stockum en aan wiens rechterzij professor A. Pierson uit Amsterdam was gezeten. Verder zag men den hoogleeraar J.A. Alberdingk Thijm, Eerelid, uit Amsterdam, J. Bosboom, J. Margadant, J.G. Vogel, allen Eereleden van 't Genootschap; de Secretaris der gemeente E. Evers; dr. H.J.A.M. Schaepman uit Driebergen; de afgevaardigden van de zustergenootschappen, als van de Maatschappij ‘Diligentia’ dr. E.H. Groenman, van de Maatschappij tot bevordering der toonkunst mr. C. Asser en jhr. mr. C.H. Beelaerts van Blokland, van de Akademie van beeldende kunsten mr F.A.H. von Weckherlin en A. Artz, van het schilderkundig Genootschap ‘Pulchri Studio’ J. van de Sande Bakhuyzen, van het Departement 's Gravenhage van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen mr. J. Telting en W. van Konijnenburg. Verder de heeren W.F. | |||||||||||||||||
[pagina XVIII]
| |||||||||||||||||
G. Nicolaï, H.J. Bool, oud-bestuurslid uit Leiden, de Feestcommissie, bestaande uit de heeren J. Kruseman, M. Emants, J. C van Brakel, J.M. Schmidt Crans, P.A.M. Boele van Hensbroek, de oud-gewone leden van vóór 1845 A. Hoek en W.J.M. Asmus, de vertegenwoordigers van de Haagsche bladen Het Dagblad en Het Vaderland. Eindelijk de Ondervoorzitter en Secretaris dr. M.F.A.G. Campbell, de Werkende leden mr. C. Vosmaer, mr. L.G. Greeve en mr. A. Wm. Jacobson. Het eerste wat bij het plaats nemen van den feestdisch in het oog viel was het bijzonder sierlijk en vernuftig ontworpen menu. De Opperceremoniemeester had er voor zorg gedragen, dat ook deze spijslijst het hare bijdroeg tot het feest. Met goud en kleuren versierd, was zij getiteld: ‘Vijftigjarig bestaan van het Letterkundig Genootschap Oefening kweekt Kennis. Lijst der gerechten.’ Voor wij die gerechten en de daarbij gedrukte kenspreuken mededeelen, wenschen wij te vermelden, dat de wapens van 's Gravenhage en Zuid-Holland, alsmede, op schilden, de namen van S.J. van der Bergh, W.J. van Zeggelen, L.R. Beynen en A. L H. Ising, de Voorzitters aan wie Oefening zooveel verschuldigd is, daarop prijkten. In de vier hoeken waren deze citaten aangebracht: Heerlijke feestdag, de lust van de grijzen
Waard ook de feestdag te zijn van de jeugd.
S.J. van den Bergh.
Komaan, mijn schat, mijn levensvreugd,
Mijn andre ziel, mijn Roza!
Breng nu mijn overhemd en das
Mijn rok en broek, mijn overjas...
't Is zonde wat al proza.
W.J. van Zeggelen.
Zoo heersch, o mensch! op al de visschen van de zee,
De vogelen der lucht en over alle vee.
J.J.L. ten Kate.
‘Ge most ons is wat eten brengen’ - zei de boer, - Onder aan las men, tusschen de jaartallen 1834 en 1884: ‘Feestmaaltijd 19 April’, en in het midden: | |||||||||||||||||
[pagina XIX]
| |||||||||||||||||
De Feestcommissie had zich aan een der uiteinden van de tafel bijeen gezet. Terwijl professor J. ten Brink van het midden der tafel, zoo als wij reeds zeiden, als Opperceremoniemeester het geheel kon overzien en besturen, hadden de heeren J.M.J. Gram en D.F. Scheurleer aan de uiteinden hun zetels ingenomen. Door het Bestuur was eene lijst vastgesteld van de officieele feestdronken welke zouden worden uitgebracht, namelijk, na den algemeenen welkomstgroet (door prof ten Brink) 1o. Z.M. den Koning (prof. ten Brink); 2o. W.P. van Stockum den medeoprichter van het Genootschap (de heer Ising); 3o. 's Gravenhage in zijne vertegenwoordigers, den Burgemeester en den Secretaris (prof. ten Brink); 4o. De zustermaatschappijen (de heer J. Margadant); 5o. Dr. L.R. Beynen (dr. M.F.A.G. Campbell); 6o. De Feestcommissie (de heer Margadant); 7o. De nieuwe Eereleden (de heer Ising); 8o. De Pers (prof. ten Brink); 9o. De oudste leden (de heer Gram); 10o. De Dames (prof. ten Brink). Daarop zouden de vrije toosten volgen. Gedurende dit geheele bijeenzijn werd veel opmerkelijks, veel schoons in sierlijken vorm voorgedragen. De officieel toegesprokenen bleven niet achter om op hunne beurt van hunne | |||||||||||||||||
[pagina XX]
| |||||||||||||||||
instemming met den feesttoon, van hunne sympathie voor het feestvierend Oefening kweekt Kennis getuigenis afteleggen. Zoo sprak de eerwaardige Van Stockum, in antwoord op den hem gebrachten feestdronk, bij het overhandigen tevens van den door zijne zorg met goud overtogen zilveren feestbeker des Genootschaps, de volgende woorden en verzen uit:
Op het 25jarig feest hebben bestuurderen en werkende leden een zilveren beker ter herinnering aan het genootschap gewijd. Die beker werd toen door mij ter hand genomen en daarbij onder andere den wensch geuit, dat een volgend feest het zilver in goud mocht verkeeren. Om aan de vervulling van dien wensch eenigzins te gemoet te komen, is de beker met goud overtogen, in afwachting dat een volgend feest een van zuiver goud moge aanbrengen. Alvorens dien aan den Voorzitter van Oefening op nieuw ter hand te stellen nog een enkel woord: Glansrijk en duurzaam als het zilver
Zij de toekomst die Oefening wacht!
Een vijftigtal jaren vloden daarheen,
en het zilver verkeerde in goud.
O, blijv' het zilver rein zonder smet
en verhoog dan het goud er zijn glans,
Gelijk de zilvren maan, luister en licht
Steeds ontleent aan den goudgloor der zon.
Eenvoud en waarheid verhoog er 't schoone
Als het zilver des bekers het goud.
Rein als het zilver, êel als het goud
Zij het streven naar hoogere kunst.
Spreken is zilver en zwijgen is goud
Betracht ze dan beiden juist ter tijd.
Aller vriendschap zij wichtig als goud,
haar trouw als het zilver onbesmet.
Ga dan deez' beker van hand tot hand
Waardeering en vriendschap ter eer.
Van klein tot groot, van zilver tot goud
Stijg Oefning al hooger en hooger.
Thans is 't zilver met goud overtogen
't volgend feest verkeer 't in louter goud.
Zoo blijv' dan ons Oefning steeds leven
van feest tot feest in luister en bloei!
Aan het vroegere opschrift van dien beker: ‘1834-1859. Vijfentwintigjarig Bestaan van het Letterkundig Genootschap Oefening kweekt Kennis te 's Gravenhage. Gedachtenis van Bestuurderen en Werkende Leden’ zijn thans, bij het vergulden, deze woorden toegevoegd: ‘Vijftigjarig Jubilé. 1884’. | |||||||||||||||||
[pagina XXI]
| |||||||||||||||||
De Voorzitter aanvaardde den vergulden beker uit naam van het Bestuur met een geestdriftvolle rede. Eveneens beantwoordden de heer Burgemeester, dr. L.R. Beynen, de nieuw benoemde Eereleden, professor A. Pierson, dr. H.J.A.M. Schaepman en de heer W.F.G. Nicolaï, de vertegenwoordigers van de Pers en de Oud-leden de heildronken op hen uitgebracht met geestdriftige, schoon gestileerde toosten; zoo spraken de heeren prof. J.A. Alberdingk Thym, J.G. Vogel, mr. G. Belinfante, J.M.J. Gram, J.M. Schmidt Crans, mr. L.G. Greeve, mr. J.C. de Marez Oyens en anderen en hunne woorden getuigden van het goede hart dat zij aan onzen kring toedragen. Enkele dezer uitingen, voor zooverre ze in dichtmaat zijn uitgebracht, laten we hier volgen, daartoe door de dichters gemachtigd. Vooraf ga echter de diep gevoelde toespraak waarmede de heer W.P. van Stockum het borstbeeld van den vroegeren Voorzitter van Oefening Samuel Joannes van den Bergh, namens diens zoon, aan het Genootschap aanbood: Hoe ook ten hoogste vereerd door het stellen van mijn naam op de eereplaats, met een lauwerkrans omgeven, prijkende in de feestzaal van Oefening, gevoel ik mij gedrongen die plaats in te ruimen voor den man, wien die eere van den aanvang af als vader en stichter des genootschaps van rechtswege toekomt. | |||||||||||||||||
[pagina XXII]
| |||||||||||||||||
die hoe verborgen ook, tot grondslag en steun verstrekken van muren, kapiteelen en gevelspits. - In en om hun werk willen wij hen blijven huldigen en hunne nagedachtenis in hooge, welverdiende eere houden. Ook deze toespraak werd door den Voorzitter warm beantwoord.
Een schoon oogenblik was ook dat, toen de oudste Leden van Oefening, bij monde van het Bestuurslid R.A.W. Sluiter, den heer Van Stockum als herinnering aan dit feest een rijk met zilver versierd inktstel aanboden, hetwelk door dezen met eenige wel gekozen woorden dankbaar werd aanvaard. Mr. G. Belinfante, gansch geen vreemdeling voor hem, die op den Nederlandsche zangberg te huis is, zong: Een zeer gewoon versje van een zeer gewoon lid. Het eerste gedeelte een sonnet: het tweede een extempore. | |||||||||||||||||
De kunst en de kunstenaar.De kunst.
| |||||||||||||||||
[pagina XXIII]
| |||||||||||||||||
Wijkt weer de zonnegloed voor ruwe najaarsvlagen,
Een gouden zee ruischt door het wiegelend geboomt,
En heeft de wintervorst zijn mantel omgeslagen,
Dan troost u 't kwijnend goud, dat in het luchtmeer stroomt:
Zoo wordt elk tijdperk van het leven door de Kunst beschenen,
Niet enkel in de Lente, als 't hart voor 't reine blaakt,
Als moed tot hand'len in des jonglings borst ontwaakt:
Maar is het ideaal der jonkheid lang verdwenen,
Dan nog bezielt de kunst; zij doet ons juichen, weenen,
De Kunst, omstraald door goud, die elk verguldsel wraakt!
| |||||||||||||||||
De kunstenaar.
| |||||||||||||||||
Feestwenschopgeschreven gedurende de voorstelling van 18 April 1884 van het Letterk. Gen. Oefening kweekt kennis, gevonden en voorgedragen aan den Feestdisch in Diligentia op 19 April 1884 door J.C. de Marez Oyens. 1.
Wat is het vol en hoe benauwd is 't hier!
Is dat een zaal voor zooveel honderd leden?
Is dat een bank, zoo hard en smal, dat schier
'k Er aanstonds zeer onzacht ben afgegleden?
Heet dat nu uit te zijn voor zijn plezier
En zich een avondjen reis te vertreden?
Wat schort het mij, dat Oefning kennis kweekt
Wanneer van pijn mijn rug in tweeën breekt?
| |||||||||||||||||
[pagina XXIV]
| |||||||||||||||||
2.
En dan, 'k heb Oefning vijftig jaar genoten,
Wie er ooit oversloeg, ik ging er heen.
'k Werd tweemaal 's maands met kennis overgoten
Of liever zij doordrong mijn merg en been.
Want wat men schafte stond altijd op pooten
En licht en dicht, dat gold er voor gemeen.
Ja zware kost gaat, zegt men, op 't Servetje
Zelfs boven een entree of entremetje.
3.
En eindelijk dus hoopte ik me er onverdeeld
Na vijftig jaren Oefnens te amuseeren.
'k Heb nu van avond mij wel niet verveeld,
'k Erken zelfs, dat 'k weer veel heb kunnen leeren.
Maar (entre nous) ja, waarom het verheeld
't Was niet mijn doel mijn kennis te vermeeren.
Ook blaakte ik nooit voor Claudius Civilis
Die - en gelukkig - reeds zoo lang ter ziele is.
4.
Ik had me een feest gedacht, gelijk voor jaren
De stad aan de Amstelstroom te vieren plag,
Vereeuwigd, Vondel! door uw gouden snaren;
't Zij Medicis zich aangebeden zag,
Of, dichter! toen een kunstnaarsbent uw haren
Met lauwren sierde op Sinten-Lucas dag,
Of de Amstel op den klank der zeetrompetten
De huwlijkskroon op 't hoofd der Teems kwam zetten!
5.
Straat, gracht, brug, plein was door de kunst herboren
Tot ééne groote, feestelijke zaal;
Tooneelkunst liet zich in den Schouwburg hooren,
Stadhuis of Doelen bood een vorstlijk maal.
Gebrek aan ruimte kwam geen vreugde storen
Te zamen vierde men één blij onthaal.
Zoo'n feest mocht eedlend, hartversterkend heeten
‘Dien gouden tijd moet Holland nooit vergeten’.
| |||||||||||||||||
[pagina XXV]
| |||||||||||||||||
6.
Want welk een onderscheid van toen met thans.....
Waar zijn, Batava Tempe, uw eerebogen?
Waait zelfs geen wimpel van St. Jacobs trans?
Stil en onttrokken aan der menigte oogen,
Verbergt hier Oefening haar gouden krans,
Die enklen slechts van ver bewondren mogen.
Telt dan den Haag, ‘des Hemels welgeval’
(Als Huygens zong) de lettren niet met al?
7.
Wat bloô- wat schuchterheid in deze dagen,
Waarin zich alles luidkeels gelden doet?
Onschoonheid zelfs en onverstand het wagen
Te dingen naar een plaats in 's volks gemoed.
Gij, letterkundigen! Waarom, mag 'k vragen,
Verloochent ge op de markt uw aadlijk bloed,
Vergt gij geen geestdrift voor uw kunstgenieën
Die nu ten deel valt aan.... Transvaalmanieën.
8.
Of die - ontvangt de kunst haar wettig deel -
Zich neerbuigt voor de priesteres der tonen,
Of voor de wonderwereld van 't penseel.
Och, letterkunde, voedsterling der tronen
Van al wat groot, wat machtig was en eêl,
Waar is uw stralenkrans, waar zijn uw kronen?
Gij, vroeger de eerste in uwer zustren koor,
Schaam u geen traan! Al de andren gaan u voor!
9.
Neen, wisch de traan van uwe bleeke koonen,
Schep, eedle Muze! moed! en zalf uw hoofd,
Wie zich van u afvallig mogen toonen,
In Oefning blaakt het vuur nog onverdoofd.
En wie u minacht, 't hart van Oefnings zonen
In de openbaring van het Woord gelooft.
‘In het begin was 't Woord,’ staat er geschreven,
Niet klank of kleur, maar 't Woord. En
't Woord zal weer herleven.
| |||||||||||||||||
[pagina XXVI]
| |||||||||||||||||
10.
Zoo zij 't! Zoo zal het zijn, mijn Feestgenooten!
Wanneer de kunstmin, die uit deze zaal
Twistlievende Eris nu heeft uitgestooten
Zoo noodig telkens weer dit werk herhaal!
Kunstbroeders! de gelederen gesloten!
't Geldt Oefnings bloei en de eer van Hollands taal.
Dit is (het spijt me, als soms wat scherp mijn pen is)
Dit is mijn wensch voor ‘Oefening kweekt kennis’.
Langzamerhand was het middernacht geworden, de welsprekendheid bleef nog wel steeds vloeien, maar reeds hadden onverbiddelijke spoortreinen sommige der gasten naar elders heen gevoerd en ook voor de overblijvenden werd het tijd om te scheiden. En zoo had de derde avond in geen geringe mate ook zijn aandeel toegebracht aan de feestelijkheden, waarmede het nog altijd krachtige Oefening kweekt Kennis zijn gulden feest heeft gevierd. Mochten de goede wenschen vervuld worden, die zoo ruimschoots voor den verderen bloei van dezen kring zijn geuit! |
|