'Het is me niet mogelik een mening juist te vinden, omdat ze aangenaam is'
(2000)–Marcellus Emants– Auteursrechtelijk beschermdBrieven van Marcellus Emants aan Gonne Loman-van Uildriks, 1904-1909
[pagina II]
| |
[pagina III]
| |
[pagina VI]
| |
[pagina 1]
| |
InleidingMarcellus Emants (1848-1923) heeft in de opstellen en ingezonden brieven die hij schreef nooit misverstand laten bestaan over zijn opvattingen over kunst en leven. Diverse personages in zijn romans en verhalen kunnen beschouwd worden als dragers van zijn ideeën. Maar hij was géén autobiografisch schrijver. Zijn personages zijn opgebouwd uit aspecten van mensen die hij kende, maar hij geeft geen directe portretten en hij heeft zeker nooit een boek over zichzelf geschreven. Het dichtst bij hemzelf komt waarschijnlijk Karel Satis, de hoofdfiguur van de lange novelle Op zee (1899). Maar - zoals hij in een ingezonden brief in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 5 november 1897 opmerkteGa naar eind1 - de feitelijke verschillen tussen de levens van Marcellus Emants en Karel Satis zijn aanzienlijk. Voor inlichtingen over Emants' persoonlijke reilen en zeilen zijn we aangewezen op de brieven die van hem zijn overgeleverd. Het spreekt vanzelf bij iemand met zulke uitgesproken ideeën dat ook in zijn correspondentie de opvattingen over leven en kunst een prominente plaats innemen. Het is vaak bij- | |
[pagina 2]
| |
zonder interessant hem in het minder formele kader van een brief te zien toelichten wat hij vindt. Bijvoorbeeld in zijn correspondentie met de criticus Carel Scharten, met wie hij correspondeert over ‘pathologie in de literatuur’, en in de briefwisseling met zijn vriend en optimistische tegenpool Frits Smit Kleine.Ga naar eind2 Interessante toelichtingen op zijn denken geeft hij ook in de correspondentie met twee dames: A.G.H.M. Browne-Hartogh Heys van Zouteveen (1869-1962) en E.C.V.E.M. van Nispen tot Sevenaer (1889-1970). In zijn brieven aan hen beantwoordt hij vragen en tegenwerpingen met betrekking tot zijn levensbeschouwing. Hij discussieert - maar wijkt geen duimbreedte.Ga naar eind3 Naast de correspondentie met de genoemde dames kunnen nu ook de in deze uitgave gepubliceerde brieven worden geplaatst die Emants in de periode 1904-1909 schreef aan Gonne (Hillegonda) Loman-van Uildriks (1863-1921). Wat deze brieven bijzonder maakt, is dat Emants niet alleen schrijft over het doel van het leven en het dubieuze van alle godsdienst, maar dat hij en passant ook allerlei kleine informatie geeft over zijn particuliere leven. Van zijn omgang met de kat tot het 's nachts in een koud bad ploffen als hij last had van slapeloosheid. Verder doet hij behartenswaardige uitspraken over Nederland in het algemeen en de ‘fatsoenlijke’ mensen in hun omgang met de gevallen medemens. | |
Het verloop van de briefwisselingHet initiatief voor de briefwisseling - waarvan op enkele kladbrieven na alleen de brieven van Emants bewaard zijn gebleven - ging uit van Gonne Loman-van Uildriks. Zij naderde met enige schroom tot de beroemde en gerespecteerde (maar niet: populaire) prozaschrijver die Emants op dat moment was. Haar respect ging echter niet zover dat ze voldeed aan Emants' op 1 oktober 1906 gedane verzoek om zijn brieven aan haar te verbranden. De 56-jarige Emants had in 1904 belangrijke werken op zijn naam staan als Een nagelaten bekentenis (1894), Op zee | |
[pagina 3]
| |
(1899), Vijftig (1899) en Inwijding (1901). In De Gids was zojuist de roman Waan verschenen. De hoofdpersoon van dat boek was voor een deel geïnspireerd op Jenny Kühn (1877-1965), de bijna dertig jaar jongere Duitse actrice, met wie hij op 5 juli 1904 getrouwd was. Het was zijn derde huwelijk. Emants' hoofdbezigheid was schrijven; daarnaast reisde hij ieder jaar een paar maanden in het buitenland. Gonne Loman-van Uildriks was kennelijk uit op literaire contacten in verband met haar vertaalwerk. Waarom ze zich nu juist tot Emants wendde, is onduidelijk. Ze correspondeerde overigens ook met Louis Couperus en Frederik van Eeden.Ga naar eind4 Reeds in haar derde brief aan Emants moet zij vertrouwelijk geworden zijn en hem haar ‘levensdrama’ (waarover zometeen nader) verteld hebben. Het is duidelijk dat de correspondentie voor een belangrijk deel aan de gang gehouden werd door haar vragen en tegenwerpingen. Je krijgt de indruk dat ze Emants als een soort oude wijze raadgever beschouwde. Ook de problemen met de opvoeding van haar zoon werden hem voorgelegd. Een rol heeft misschien ook gespeeld dat Emants een aantal door haar ‘zenuwen’ getourmenteerde vrouwen geportretteerd had. Dat kan voor Gonne Loman-van Uildriks, die een psychiatrisch verleden had, aantrekkelijk geweest zijn. Van Emants' kant zou een zeker medelijden met deze zoekende ziel een rol gespeeld kunnen hebben. Gonne Loman-van Uildriks bleef steeds wankelen in haar levensovertuiging. Blijkens haar correspondentie koesterde zij nu eens sympathie voor theosofie, dan weer voor protestant orthodoxie, spiritisme en Christian Science. Uit niets blijkt dat er ooit een persoonlijke ontmoeting tussen de beide correspondenten heeft plaatsgehad. Dat wordt impliciet duidelijk uit een fragment van een brief die Gonne van Uildriks op 7 januari 1919 vanuit Den Haag schreef aan haar zoon en schoondochter: ‘Verbeeld je Zondag aan die Haringkade op dat stille pad langs 't water, kwam ik Emants tegen. Hij keek mij recht in 't gezicht, en ik zag een verandering van herkennen, of iets vragends, “zou ze dat wezen?” hetzelfde zal ook wel op mijn gezicht hebben gestaan; hij | |
[pagina 4]
| |
Familie Van Uildriks. Van links naar rechts: Rudolf Loman,
Gonne, moeder van Uildriks, Frederike en Annie. (Collectie E. ter
Braak.)
heeft meerdere portretten van mij gezien, maar ik ben wèl veel veranderd sinds ik met jou en TonGa naar eind5 en de poesen voor ons tentje zat in de Hoef. Toch blijft er iets over, dat je denkt “die heb ik meer gezien”. Dan stap je voorbij, en toch weet zoo'n man zóóveel van mij als weinigen, en bij mij liggen nog zijn 25 brieven. Gek.’Ga naar eind6 Er komt een einde aan de briefwisseling door toedoen van Jenny Emants-Kühn. Wat zich precies heeft afgespeeld, is niet tot in detail te reconstrueren. Maar uit de brieven van Emants en uit twee conceptbrieven van Gonne Loman-van Uildriks meen ik het volgende te kunnen opmaken. Emants gaf zijn vrouw gelegenheid de brieven van Gonne Loman-van Uildriks te lezen. Van deze mogelijkheid maakte Jenny Emants spaarzaam gebruik. Maar op een bepaald moment werd haar argwaan gewekt. Misschien schreef Gonne Loman-van Uildriks vaker dat soort dingen als ‘Ik houd ook veel van u; nu dat weet u al’, zoals ze deed in haar concept- | |
[pagina 5]
| |
brief van 27
augustus 1906. Jenny Emants besloot, zonder haar man daarin te kennen, een
bezoek te brengen aan Gonne Loman-van Uildriks. Officieel om eens kennis te
maken en eventueel ook met haar vriendschap te sluiten; in werkelijkheid
waarschijnlijk om na te gaan in hoeverre hier een concurrente op het toneel
stond met wie afgerekend moest worden. In dat gesprek zal snel duidelijk
geworden zijn dat er van een verdergaande persoonlijke relatie tussen Emants
en Gonne Loman-van Uildriks geen sprake was. In haar conceptbrieven aan
Jenny en Marcellus Emants liet Gonne Loman-van Uildriks doorschemeren dat ze
Jenny's opzet doorzag. Ze beëindigde de correspondentie in februari 1907,
omdat zij geen kans meer zag de vertrouwelijke toon te handhaven. Eind 1909
nam ze nog eens contact op, maar Emants Marcellus Emants en zijn vrouw Jenny Emants-Kühn in Zwitserland
ca. 1921. (Collectie Letterkundig Museum.)
gaf toen geen opening meer voor verdere correspondentie. Van haar kant sprong Gonne overigens ook niet al te discreet om met de brieven van Emants. Zoon Rudolph citeerde in een brief aan zijn tante Annie met enige ironie ‘“het aanhoudende geblaas,” dat Marcellus “wind noemt”.’Ga naar eind7 Het lijkt er op dat Gonne Loman-van Uildriks vaker last had van schipbreuk lijdende correspondentie-vriendschappen. In 1919 correspondeerde zij met generaal M.A. Elout (1858-1944). In een brief van 14 mei 1919 aan haar zoon noemt ze de vriendschap met hem een ‘zeldzaam gelukkige vervulling’. Hij | |
[pagina 6]
| |
helpt haar met technische passages in haar vertalingen; zij laat hem de gedichten van Walt Whitman en de brieven van Goethe lezen. Ongevraagd verklaart ze vervolgens dat de generaal ook haar toegedaan is en dat zij niet méér wenst. Ze zou zijn vrouw geen moment van verdriet willen bezorgen. Evenmin als ze ooit haar beste vriendin of een zus haar man afhandig zou willen maken. Een paar maanden later was er toch een breuk: ‘Ik heb nu ook definitief afscheid genomen van de Elouts; ik zag wel in, dat dit moest; het is als het uittrekken van een splinter uit een wonde; maar de napijn is voorloopig nog erg; en de leegte van het afgebroken verkeer grenzenloos groot.’ Typerend is ook dat ze, toen ze voor haar vertaalwerk in contact kwam met Wereldbibliotheek-directeur Nico van Suchtelen (1878-1949), bezwerend aan haar zoon schreef: ‘O nee, je hoeft niet bang te zijn dat ik weer toenadering zal zoeken met dezen verwanten geest; ik heb daar nu zoo'n heilig afgrijzen van gekregen, dat ik mij liefst op den meest zakelijken afstand wensch te houden. Bovendien is de man bijna al te verwant; het is letterlijk een tweelingbroer, voor mijn gevoel, in denken en voelen.’Ga naar eind8 | |
Gonne Loman-van UildriksOmdat de briefwisseling tussen Marcellus Emants en Gonne Loman-van Uildriks zo goed als eenzijdig bewaard is gebleven, valt de nadruk sterk op Emants.Ga naar eind9 Vandaar dat ik in deze inleiding iets uitgebreider inga op zijn correspondente, die voor de lezer een geheel onbekende zal zijn.Ga naar eind10 Gonne van Uildriks werd op 15 maart 1863 geboren te Groningen. Haar vader, die reeds in 1869 overleed, was gemeentesecretaris van Groningen. Zij was de jongste van vier meisjes. Haar oudste zus Frederica (Frederike) Johanna (1854-1919) was eerst lerares en woonde later samen met de socialistische politicus en publicist Vitus Bruinsma (1850-1916). Zij was actief in de vrouwenbeweging. Samen met Bruinsma en ook afzonderlijk publiceerde zij vele artikelen en boeken | |
[pagina 7]
| |
over de plantenwereld. Het tweede meisje uit het gezin, Nelena Johanna, leefde maar ruim anderhalf jaar (1857-1858). De derde dochter Johanna (Annie) (1859-1913) werd uiteindelijk directrice van de huishouding van het ziekenhuis te Delft. Blijkens het dagboek dat Frederike van Uildriks van 1877 tot 1910 bijhield,Ga naar eind11 bewoog het gezin Van Uildriks zich in de betere Groningse kringen. Maar rijk waren ze niet. De meisjes lazen veel. Uit de cahiers waarin ze fragmenten uit hun lectuur overschreven blijkt dat ze de serieuze literatuur van de dag bijhielden: George Eliot, Felix Dahn, George Ebers, Carel Vosmaer. In een bewaard gebleven cahier van Gonne uit een wat latere periode treffen we gedichten van Verlaine aan, ‘Het lied van schijn en wezen’ van Frederik van Eeden, ‘Hymnen an die Nacht’ van Novalis, gedichten van Piet Tideman, Jan Veth, A. Roland Holst en P.C. Boutens. Gonne van Uildriks en haar zussen profiteerden van het liberale klimaat dat in de tweede helft van de negentiende eeuw in Groningen vrouwen in de gelegenheid stelde zichzelf te ontwikkelen.Ga naar eind12 In september 1880 ging Gonne in Den Haag bij oom en tante Smidt wonen om de middelbare opleiding tekenen te volgen. Oom J.H. Smidt (1831-1917) was van 1877 tot 1879 minister van justitie geweest. Op 17 oktober 1881 behaalde Gonne de ‘akte van bekwaamheid voor middelbaar onderwijs handteekenen’. In september 1882 werd zij als 19-jarige benoemd tot lerares aan de Gemeentelijke HBS voor meisjes te Groningen. Haar zus Frederike gaf aan deze school al sinds 1878 Nederlands en geschiedenis. Diverse jongemannen wierven om de hand van Gonne. In juni 1882 wees ze een aanzoek af van een ingenieur Knuttel uit Den Haag. In 1883 noteerde zus Frederike dat Gonne met Jan Willem Tellegen de derde ingenieur een blauwtje liet lopen. De zussen gingen veel om met Groningse studenten. In 1884 vierde Gonne triomfen met haar stukje ‘Dosia’ dat tijdens de lustrumfeesten van het studentencorps werd opgevoerd. De verslaggever van de lustrumfeesten in de Groningsche Studenten-Almanak schreef over de voorstelling van 15 september 1884: ‘Getrokken uit den roman van Henry Gréville, is “Dosia” | |
[pagina 8]
| |
vrij wat beter ineengezet dan tooneelstukken van dien aard plegen te zijn, en onderscheidt zich door, zoo al niet diepe, toch juiste karakterteekening en zoo vloeiende taal, dat niemand den vreemden oorsprong zou vermoeden.’Ga naar eind13 Gonne gold als hèt literaire talent van de familie. Ze maakte de verzen voor Sinterklaas en schreef ook nogal wat gedichten voor een vriendenkransje dat zich getooid had met de naam Tandem Fit Surculus Arbor (‘eens wordt een stek een boom’, het devies van prins Maurits). Ze bleef zichzelf ook ontwikkelen. In 1884 studeerde ze druk Grieks en Latijn. In de kerstvakantie 1884-1885 ging Gonne samen met zus Annie in Amsterdam logeren bij professor A.D. Loman (1823-1897), hoogleraar theologie aan het Luthers Seminarie en een vooraanstaand muziekhistoricus. Tijdens die bewuste vakantie was ook zoon Rudolf Johannes (1861-1932) uit Londen overgekomen. Deze Rudolf Loman was reeds op 13-jarige leeftijd een begaafd orgelspeler.Ga naar eind14 Hij was na een opleiding aan de conservatoria van Leipzig en Keulen in 1883 naar Londen verhuisd, waar hij als pianist en als organist van de ‘Hollandsche kerk’ (Dutch Austin Friars Church) in zijn levensonderhoud voorzag. Rudolf Loman, die ook een beroemd schaker was, zou in 1914 nog aan het hoofd komen te staan van de stichting M.U.S.I.C.A. te Den Haag, in welk stad hij ook een eigen piano-instituut stichtte. Op 1 april 1885 noteerde Frederike van Uildriks in haar dagboek: ‘Aangename gedachte: eergister 30 Maart Gon declaratie van Rudolph Loman, die in de Kerstvac. uit Londen thuis was en van wien ze toen al veel begon te houden. Zij hebben op zijn dringend verzoek enkele brieven gewisseld en nu - 't is een overgroot geluk, dat zoo iets nu eens bij ons gelukt, zulk een familie en zulk een begaafde jongen en Gon zoo onuitsprekelijk gelukkig.’ Per 1 januari 1887 nam Gonne ontslag als lerares om het huishouden te leren. Het huwelijk vond plaats op vrijdag 26 augustus 1887: ‘Ru verdient vrij wel genoeg, schitterend nog niet, maar 't geduld tot wachten is er niet’, noteerde Frederike. En enkele maanden later schreef ze retrospectief dat | |
[pagina 9]
| |
het huwelijk in de beste orde van stapel liep: ‘noch zij, noch wij hebben ooit reden gehad het te betreuren.’ Frederike was wel wat selectief in datgene wat ze opschreef. Op 26 augustus 1920 herinnerde Gonne van Uildriks in een brief aan haar zoon en haar schoondochter zich wat minder feestelijks: ‘Gisteravond zachtjes loopende te wandelen in de schemering, peinsde ik over den avond, precies 33 jaar geleden, vóór ons trouwen, die pijnlijk en zeer onfeestelijk was, door Pap's onwilligheid om een levensverzekering te sluiten, tenminste eene zoodanige, waarbij ik méér dan hij tenslotte zou bevoordeeld worden. Ik schaamde mij voor hem tegenover tante Gonne, die voor de partij was overgekomen, en Fré schold Pap erg uit, wàt toch een treurig begin, geen wonder dat ik met een loodzwaar hart wakker werd op mijn trouwdag.’ Gonne ging met Rudolf naar Londen. Daar werd 2 december 1889 zoon Rudolph geboren (1889-1956). In Frederikes dagboek worden de wekelijkse brieven van Gonne aan het thuisfront nu eens als ‘verrukkelijk’, dan weer als ‘heerlijk’, dan weer als ‘prettig’ gekarakteriseerd. | |
LevensdramaOp 31 mei 1897 registreerde Frederike van Uildriks nog een ‘prettige’ brief uit Londen; op 20 september ontving ze een brief van Gonne ‘met hun gewichtig besluit om uit Londen weg te gaan.’ Vanaf 4 november 1897 verbleef Gonne met haar zoontje en zus Annie in Haarlem. Op 29 december 1897 noteerde Frederike: ‘Geen opgewekte berichten uit Haarlem. De familie keurt de scheiding af of betreurt die tenminste zeer.’ Van een echte scheiding tussen Gonne van Uildriks en Rudolf Loman kwam het nog niet, maar zeker is dat het huwelijk in 1897 werd opgebroken. Rudolf bleef in Londen; Gonne ging met zoon Rudolph naar Haarlem, waar ze, samen met haar zus Annie, de huishouding bestierde van de dames Kerkhoven, die kennelijk een deel van het logement Groot Zomerzorg gehuurd hadden. Deze Kerkhovens (familie van de ‘heren van de thee’ van Hella Haasse) waren geparenteerd | |
[pagina 10]
| |
aan de Lomans. De problemen in het huwelijk dateerden waarschijnlijk al van vroeger. In een ongedateerde brief aan haar zus Annie - mogelijk uit 1894Ga naar eind15 - legt ze uit waarom ze haar ervaringen in een literair verhaal vorm gaf: ‘Als jij zegt: hoe is 't mogelijk dat men eigen ondervinding van dezen aard zoo te boek wil stellen, dan moet je maar denken: Zooiets doet men niet tenzij men over de scherpte van 't verdriet al heen is. Dan krystalliseert zich dat als 't ware, en men heeft dan, of liever ik heb dan behoefte om het “künstlerisch zu gestalten”. Zoo gaat het toe. En per slot van rekening worden zóó alle werkelijk gevoelde situaties in litteratuur geboren, bij Couperus waarschijnlijk even goed; alleen kijken wij bij hem niet zoo persoonlijk achter de schermen zooals jij bij mij. -’ Het is heel wel mogelijk dat ze aan Emants later hetzelfde verhaal toezond als dat waarin ze - nogal would-be-literair - aan haar zus verslag deed van de incomptabilité des humeurs van haar en haar echtgenoot. Wellicht bedoelde ze het als een negatieve pendant van de wandeling van Cecile van Even en Taco Quaerts in Couperus' Extaze . De tekst luidt als volgt: De Februariwind blaast niet koud, maar aanhoudend over de groene glooiingen en paarschbruine kiezelpaden van een park. Weinig lieden komen daar op den laten namiddag. Toch is er een vreemde bekoring in de omgeving, die bij den vallenden schemer tinten aanneemt als van een onbestaanbaar droomlandschap. De lucht is bleekgroen, het gras bijna blauw, de paden paarschachtig, de boomen zwart. Als de weloverwogen, juist aangebrachte lijnen van eene wandbeschildering teekende een paar populieren hun gevorkte silhouet op de bleeke lucht. Laag over den grond strijkt de wind en voert geuren aan; zoete, pijnlijk prikkelende stroomen van geur, die hij schijnt los te woelen uit den hier en daar omgespitten bodem. | |
[pagina 11]
| |
tig gelijken tred van een tweetal dat tot één is geworden. Beiden stappen haastig en gejaagd, als om den ander, zoo het kon, te ontvluchten. Symbolisch is het, dat gearmd gaan uit gewoonte, maar met tegenzin; zij zijn man en vrouw; bittere noodzakelijkheid houdt hen samen. | |
[pagina 12]
| |
vriend is, en als een vijand voelen zij de zwarte melancholie, die hen besluipt, en uit de schemering boven hunne hoofden neerdaalt. | |
[pagina 13]
| |
zen en voorbij gaan van zijne zijde is grievend en stemt haar zéér bitter. | |
[pagina 14]
| |
mij boven anderen de voorkeur werd gegeven, wat mij in die dagen in staat stelde, mij ter goeder trouw te verbeelden, dat ik gelukkig was. - Sedert ik jou heb leeren kennen, wier gevoelens altijd echt en je eigen zijn, heb ik met dat namaaksel geen vrede meer; maar nu kan ik dan ook enkel constateeren, dat ik voor mij geen greintje bezit van datgene, wat menschen aan menschen bindt.’ - | |
[pagina 15]
| |
te merken, dat je ten minste in 't algemeen kunt spreken, en mij niet persoonlijk kwalijk neemt, wat in mijn aard en aanleg gegrond is, en ik niet veranderen kan. Ik had beter gedaan, alleen te blijven; - ik ben zelf wel niet ongelukkig, maar gelukkig maak ik jou evenmin; - misschien het tegendeel...’ | |
[pagina 16]
| |
| |
[pagina 17]
| |
Hij schudt stil van neen. Dan dalen zij in het duister droef zwijgend het pad langs den heuvel af naar hun tehuis. - Rudolf Loman schiet tekort, maar stelt wel zijn eisen. In de man-vrouw-verhouding was duidelijk hoe de macht - ook juridisch - verdeeld was. In de zelfanalyse van Rudolf Loman klinkt door wat vele romanpersonages in het fin de siècle verzuchtten: ze zijn te laat geboren uit een geslacht dat versleten is in een samenleving die op haar eind loopt. Maar misschien was dit ook maar een pose. In de reeds eerder geciteerde brief van 6 augustus 1920 aan haar zoon en schoondochter karakteriseert Gonne haar echtgenoot als ‘merkwaardig loosGa naar eind17, niet voor niets een schaker, een expert in 't ontwijken en glad als een aal, ook door geen moreele bedenkingen gebonden.’ Op 1 juni 1898 noteerde zus Frederike in haar dagboek: ‘Allernaarst bericht over Gonne, die zoo gedrukt is en aan zenuwafmatting lijdt op 1 Juni ontvangen, dat was de eenige verjaarbrief. Een paar maal schreef ik haar al; de betrekking bij de dames Kerkhoven is toch op den duur blijkbaar niet voor haar beiden geschikt. Hoe of het moet, wij weten het niet; hebben haar aangeboden hier te komen. Zij weifelen erg. Gon schrijft innig naar en somber.’ Gonne kwam onder behandeling van diverse doktoren, onder wie de hoogleraar psychiatrie C. Winkler (1855-1941). In eerste instantie werd besloten dat ze met een pleegzuster naar Baarn zou gaan en dat ze lauwe baden zou krijgen. Omdat Baarn te druk was, werden kamers in Lochem genomen. Inmiddels was ook echtgenoot Rudolf Loman ingeschakeld. De overtocht naar Lochem ging niet door, omdat de patiënte zich verzette en niets zei. Volgens Frederike leed ‘het arme kind’ geducht ‘van die wilsverlamming en afgrijselijke machteloosheid’. Vervolgens werd zij opgenomen in de Lutherse ziekeninrichting te Amsterdam. Zus Annie ontfermde zich over zoon Rudolph, die in Amsterdam naar school werd gestuurd. In deze periode groeide ook de vriend- | |
[pagina 18]
| |
schap tussen zoon Rudolph en de architect H.P. Berlage, die verre familie was. Rudolph tekende bij Berlage en ging met hem fietsen.Ga naar eind18 Maandenlang bleef Gonne Loman-van Uildriks in een indolente toestand, met soms onrustige buiten. De verhoudingen tussen de zussen Van Uildriks onderling waren niet al te nauw. Met name lijkt er afstand te bestaan tussen Frederike enerzijds en Annie en Gonne anderzijds, wellicht omdat Frederike als ongehuwd samenwonende geen gezelschap was waarmee je omging. Zo zou Frederike pas een jaar na de beëindiging ervan horen van Gonnes correspondentie met Emants.Ga naar eind19 En pas op 31 juli 1899 kreeg Frederike het bericht dat Gonne per 1 juli naar de inrichting Veldwijk te Ermelo vervoerd was: ‘helaas, blijkt het wel krankzinnigheid te zijn. Wij willen er niet te veel aan denken.’ Uit de laatste maanden van haar ziekteperiode is een aantal brieven van Gonne overgeleverd aan een vriendin, van wie we alleen de voornaam Nic weten.Ga naar eind20 Deze brieven geven een indruk van haar toestand. Zo vertelt ze op 27 februari 1900 dat ze gedacht had dat haar zoontje vermoord was en toen hij op bezoek kwam, versleet ze hem voor een jongen uit Bussum die ze jaren geleden ontmoet had. Ze noemt zich op dat moment helemaal helder, maar denkt dat iedereen haar voorliegt, en ze vult haar dagen met het schrijven van preken die ze wil verkopen aan moderne dominees. Over de laatste dagen in Haarlem vertelt ze dat de postdirecteur een heel pakket brieven voor haar achterhield en dat ze zo dof en vreselijk moe was. Haar zus Annie neemt ze kwalijk dat ze haar daar niet tijdig weg heeft gehaald. Haar versie van de gebeurtenissen is als volgt: Annie dwong mij door haar weigeren om van de tantes K[erkhoven] weg te gaan, om Ru [haar echtgenoot] er in te halen. Ru maakt ieder gek, die met hem te doen heeft; en mij in twee dagen heelemaal stapel. ToGa naar eind21 wou mij toen graag kwijt wezen; en liet mij toen met die duivelin, dat mensch Marsais [een verpleegster, NM] naar Baarn trekken. Dat mensch, daar zijn geen woorden voor te vinden; die zal nu wel ontslagen zijn. Ze haalde zoomaar | |
[pagina 19]
| |
een vreemde dokter, een gemeene ploert van een kerel en liet die maar zoo bij mij binnen. Ik kon toen geen brief schrijven zelfs en niet praten, en ik dacht er haast niet aan dat Tu [haar zoontje, NM] bestond. Toen had ik dat gevoel, dat ieder heeft, die gek is, dat men elk ander mensch met zulke vreemde oogen aanziet, als heel andere wezens. Dat is een vreeslijk gevoel; en dat maakt slechte menschen als ze gek zijn, zoo jaloersch; ik werd er alleen maar treurig van. [...] Toen van uit Baarn kwam mijn schoonbroer JanGa naar eind22 mij (zeker op Annie's verzoek, hoe kreeg dat monster 't gedaan?) weghalen. Dat wijf Marsais maakte hem zeker met die griezelige oogen net zoo bang als mij; en ik had het gevoel, als dat mensch maar eerst weg is, dan ben ik al dankbaar. Zij sjouwde mij die trap van de inrichting op, en bracht mij in een hokje van een kamer en in bed. Toen ben ik zeker buiten kennis geraakt. Ik heb daar droomen gehad, zóó van griezeligheid; jij was er vreeselijk doorheen gemengd, ook dat jij op een tafeltje in een hoek zat, en iets van een bisschop, en een soldaat, een kinderspeelgoedsoldaat, die onder een tafel stond en dat jij gestikt werd in een holle kanapé een soort doodkist, en die kanapé was van Ds. Mosselmans.Ga naar eind23 Als ik daarover begin loopt mijn hoofd compleet om, wat dáár al niet in mijn hoofd is geweest. Fré had er ook wat mee te maken. Ik heb er ook vreeselijke pijn gehad. En ik dacht dat mijn hart in mijn rug sloeg. Ik herinner mij wel dat ik er in bed heb gedaan, en dat had ook weer met Fré te maken. Ik dacht dan: dat mensch, dat bij mij slaapt, daar zit Fré in, en die wil, dat ik in bed doe. Verbeeld je toch zoowat, - [...] Als Dr. DelpratGa naar eind24 daar kwam kijken, ging hij vaak maar gauw weer weg; ik schreide dan ook zoo, want ik had dat gevoel: Tu wordt vermoord, en ik durf er niet uit. Hij schreide soms zelf ook. Maar twee van die griezelige zusters daar zetten mij maar zoo op eens in een rijtuig en brachten mij naar de trein. Ik zei tegen dat eene mensch: 't is op uw verantwoording. Ik wist niet of ze mij | |
[pagina 20]
| |
| |
[pagina 21]
| |
bijna uit, en als ik dan zei: God, mensch, dat beest schreit van de pijn; dan zei ze, Ja, God! en dan kneep ze 't nog veel harder. En nog een meisje wou mij de tanden uit de mond grissen, en gooide mij op de grond, en een smerig wicht dat aldoor op de grond spuugde, gooide de heele tafel met de etensschaaltjes over mij heen, probeerde 't ten minste, ik kreeg een glas bier in mijn schoot. Dat was zoo'n être en zat mij aldoor met een spotachtig opgetrokken neus aan te kijken. - Ik kreeg daar toen toch wat meer pleizier aan allerlei; zóó begon ik dan ook weer te teekenen; en toen te lezen. Toen sliep ik dan in een andere kamer in donker, gelukkig, met drie anderen [...] En Dokter is erg nuver,Ga naar eind26 en als ik nou uiterlijk niet zoo bedorven was, dan zou ik wel 'k weet niet wat met hem aangedurfd hebben. 'k Weet nog niet precies of de man werkelijk getrouwd is; misschien is hij dan zóó ongelukkig getrouwd, dat hij zich daarom als ongetrouwd beschouwt? Ik weet 't ook niet. Hij is dan wel, als hij getrouwd is, soms wat te vriendelijk, en soms weer zóó kwaad, dat men niet weet wat men er aan heeft. Maar nuver is hij. [...]. Rudolph Loman op 7-jarige leeftijd in 1895. (Collectie
Loman.)
Rudolph Loman op 13-jarige leeftijd in 1901. (Collectie
Loman.)
Wat Gonne als de oorzaak beschouwde van haar ziekte, is niet helemaal duidelijk. Het ligt voor de hand te denken aan haar mislukte huwelijk, maar dat zou dan toch een verlate reactie zijn. In Gonnes optiek heeft zus Annie een kwalijke rol gespeeld. Dat blijkt uit een brief die Gonne op 11 maart 1900 vanuit ‘Pension Rustoord’ in Veldwijk schreef aan vriendin Nic: Ik kan niet weer met Annie samenwonen, Nic, hoe is 't toch mogelijk in vredesnaam, dat je daar aldoor op tam- | |
[pagina 22]
| |
boert, ik heb nooit veel van haar gehouden; 't was uit goedheid dat ik altoos goed van haar sprak, maar ik vond haar in mijn hart zoowat het naarste mensch dat ooit bestaan heeft. Nou wil ik haar wel machinaal vergeven; maar wat drommel, als ik vind, dat zij een verkeerde invloed op Tuutje heeft, dan moet ik dat beoordeelen; 't is dan toch mijn kind, ze heeft geloof ik mijn kast ook al gestolen, (want dat noem ik stelen,) maar wat hoeft dat? Waarom zou ik moeten samenwonen met een mensch dat ik naar vind en dat mij al mijn ongeluk bezorgd heeft. Heb jij ook alle natuurlijk gevoel van verontwaardiging verloren? Weet je nou nòg niet, dat ik op 1 Mei zei, in 1898, ik kan niet meer; 'k word gek! - En dat ik dien heelen winter haar gesmeekt had van de tantes weg te gaan? Weet je 't dan nou? Word jij daar niet kwaad om? 't Schepsel mag om mij alles hebben wat ze wil en al haar geld oppotten; als ik Tuutje maar krijg, en dan wil ik wel schoonmaakster voor hem worden of tuinen in orde houden; want dat doe ik hier heerlijk. Gonne verwijt zus Annie dat deze door ‘schuldige zorgeloosheid’ niet heeft ingezien hoe ernstig de ziekte was die haar bedreigde. Annie is er de schuld van dat Gonne en haar zoon twee ‘kostbare jaren’ verloren hebben. Annie daarentegen is van oordeel dat voor Gonnes ziekte niemand verantwoordelijkheid draagt.Ga naar eind27 Uiteindelijk bleek de behandeling in Veldwijk resultaat te hebben. Op 1 juni 1900 noteerde Frederike in haar dagboek dat de patiënte vooruit ging. Op 14 augustus werd ze door haar echtgenoot uit Ermelo opgehaald. Ze woonde vervolgens in Amsterdam, tot ze in 1902 naar Egmond verhuisde. | |
[pagina 23]
| |
VertaalsterToen Rudolf en Gonne Loman in 1897 besloten uit elkaar te gaan, werd waarschijnlijk overeen gekomen dat hij in het levensonderhoud van haar en hun zoon zou bijdragen. Uit de brieven van Emants blijkt, dat Rudolf Loman nog geregeld over de vloer kwam bij vrouw en zoon. Gonne Loman-van Uildriks hing zeer aan haar zoon en ze liet haar woonplaats bepalen door de plaatsen waar hij zijn opleiding genoot. Na de HBS in Alkmaar ging Rudolph Loman jr. studeren in Delft. Zijn moeder liet daarom een huis bouwen in Loosduinen. Toen bleek dat het heen en weer reizen voor haar zoon te omslachtig was, besloot ze het rustige Loosduinen te verruilen voor Delft. Zoon Rudolph zou later hoofdingenieur bij Rijkswaterstaat worden.Ga naar eind28 Gonne Loman-van Uildriks hield van het buitenleven, hetgeen wellicht ook gestimuleerd werd door de toenemende doofheid waaraan ze leed. Om onafhankelijk te worden van haar man ging Gonne vertaalwerk doen. In de twee eerste decennia van de twintigste eeuw had ze een behoorlijk grote productie. Ze vertaalde uit het Engels, het Duits en het Frans werken van onder anderen H.G. Wells, R.L. Stevenson, Ludwig Anzengruber, John Ruskin, Edgar Allan Poe, Henri Barbusse, John Galsworthy, Arnold Bennett, Curwood, Alexandre Dumas, Laurence Housman, Michael Seidler, Hugh Walpole en Jane Austen. Waarschijnlijk zijn vóór 1906 ook vertalingen van haar hand verschenen waarbij haar naam niet op de titelpagina werd vermeld. Ze vertaalde ook toneel voor Willem Roijaards en wist vertalingen te verkopen aan kranten. In de jaren tien hielp Gonne haar zus Frederike met journalistiek werk voor het bijvoegsel van De Aarde en haar Volken . Tijdens ziekteperiodes van Frederike nam ze zelfs de hele verzorging daarvan op zich, waarbij ze ook zoon en schoondochter inschakelde. Gonne beurde de helft van wat Frederike zelf aan honorarium kreeg, hetgeen op den duur natuurlijk scheve ogen gaf. Overigens verschenen van Gonne Loman-van Uildriks ook twee eigen kinderwerkjes in druk: | |
[pagina 24]
| |
Gonne van Uildriks aan het begin van de jaren negentig.
(Collectie Loman.)
in 1905 Zondagmorgen en in 1921 Wat onze kleinen gaarne zien en hooren . In 1914 werd het dramatisch gedicht Agnete van Gonne van Uildriks, op muziek van Julius Röntgen, enkele malen opgevoerd. In 1907 stemde Gonne toe in de scheiding van haar man, die opnieuw wenste te trouwen;Ga naar eind29 de scheiding werd uitgesproken op 18 september 1907. Ze publiceerde daarna haar vertalingen onder de naam G. van Uildriks. Waarschijnlijk in 1908 verhuisde ze naar Rinnegom bij Egmond-Binnen. De angst voor terugval in haar oude ziekte, die ook in haar correspondentie met Emants enkele malen aan de orde kwam,Ga naar eind30 werd uiteindelijk bewaarheid. Aan het eind van haar leven - op 9 juli 1921 - kwam ze weer in Veldwijk terecht. Daar overleed ze op 28 juli 1921. De behandelende geneesheer noteerde ‘bronchopneumonie’ als doodsoorzaak.Ga naar eind31 |
|