en die zijn scherpe blik zien kon. Lilis
heette de schoone gestalte, die, gelijk hare zusteren, op boomen en bloemen woonde, en alleen van de fijnste geuren leefde.
‘Alle schepselen’ sprak hij bij zich zelven, ‘leven in gemeenschap onder elkander, o! dat deze schoone gedaante voor mij tot vrouw wierd!’
De vader der menschen hoorde zijn wensch en zeide tot hem: ‘Gij hebt uw blik op eene gestalte geworpen, die niet voor u geschapen is; intusschen zij uw bede vervuld opdat het u tot leering strekke.’
Hij sprak het tooverwoord uit en
lilis
stond voor
adam
in menschelijke gedaante.
Blijde ging
adam
tot haar, maar spoedig zag hij zijne dwaling in, want de schoone
lilis
was trotsch en onttrok zich aan zijne omhelzing. ‘Zijn wij’ sprak zij, ‘van eenzelfden oorsprong? Uit lucht des hemels werd ik gevormd en niet uit ellendig stof. Eeuwig is mijn leven, geest is mijn kracht en zoete geur mijn voedsel. Ik wil uw in het stof geboren geslacht niet met u vermeerderen.’
Zij vlood en wilde niet tot haar man wederkeeren. God sprak: ‘Het is niet goed, dat de mensch alleen zij; ik zal hem eene gezellin schenken, die hem past.’
Toen kwam een diepe slaap over Adam, en een voorzeggende droom toonde hem het nieuw geschapen wezen. Uit zijn zijde rees het omhoog, van dezelfde natuur als hij. Vroolijk ontwaakte hij en aanschouwde zijn evenbeeld; en toen God de liefelijke tot hem