| |
| |
| |
VI
In geen enkel blad werd Theodoors pleidooi tamelik volledig opgenomen of besproken. Het hinderde hem; maar verluchtigde hem toch ook. Niets te hebben uitgericht, zelfs geen aandacht te hebben getrokken leek hem tans zo kwaad niet, al had hij een poos geleden zich gevleid zo veel te kunnen bereiken. Zijn opwinding van weken en maanden, die wel niet aanhoudend was geweest; maar evenmin ooit volkomen neergedrukt en gedoofd, lag nu achter hem als een ziekteproses, waarin hij zich niet meer terug kon of wilde denken. En terwijl hij meende in te zien, hoe wonderlik 't toen in zijn brein was toegegaan en hoe dwaas hij zich soms had aangesteld, voelde hij zich allengs weer de oude worden, de verstandige man, die oom Huizingen om proteksie had gevraagd en aan wie oom Huizingen die proteksie bereidwillig en gerust had toegezegd.
In zijn schuwe ongedurigheid van de eerste dagen na het proses de maatschappelike dingen gewoon hun koers ziende vervolgen, onbekommerd om de zwakke, door-dwaasheid-bestuurde hand, die in had willen grijpen, was hij aanvankelik, in zijn machteloos wrokken tegen die negérende onverschilligheid van het alom voortbewegende leven, maatschappij en mensen feller en somberder dan ooit te voren gaan haten.
| |
| |
Door tevredenen en ontevredenen kwam hij zich gelijkelik afgewezen en uitgestoten voor. Hij dacht, dat hem niets anders restte dan een eenzaam de-tijd-doden, een wensledig omdolen door toestanden, waaraan hij vreemd bleef. Vrienden en kennissen ging hij weer uit de weg; voor enige uitnodigingen bedankte hij; te huis trok hij zich zoveel mogelik in zijn kamer terug.
Maar in zijn eenzaam zwerven door straten en wegen, in zijn mijmerend wegdwalen uit krant of roman schimde Tonia's beeld telkens weer voor hem op, doortintelde hem weer een knagend verlangen naar de troost van haar koesterende aanhaligheid in de kille afstoting van de dromend-voortlevende bomen en planten, van de dienend-voorbijjagende dieren, van de strevende mensen, die keken en niet begrepen en onverschillig vergaten. Een beetje genegenheid zuchtte 't weer in hem; doch de reaksie van zijn verstand bleef niet uit, dat waarschuwde: heb je dan nog niet geleerd... wil je dan toch weer terug naar de loodzware ketting, waaraan je zo lang hebt vastgelegen... toch weer terug naar een vrouw, die je zo gans en al van de wijs heeft gebracht.
En nu riep hij moedwillig in zijn geheugen weer de standjes op door Tonia's dom wantrouwen als uit het niet omhoog gezweept, de dagelikse belemmeringen in zijn vrij beschikken over de tijd, zijn gejaagdheid van de morgen tot de avond, zijn gedwongen vervreemding van alle fatsoenlike en invloedrijke mensen, waarvan hij immers nog altijd de naweeën ondervond. Neen, dat was geen leven geweest en hij moest weer heel anders gaan doen, verstandig en prakties. Liefde en medelijden hadden hem verbijsterd, overprikkeld en toen was allerlei geziens, gehoords, gedachts zodanig in hem op gaan gisten, dat hij zich een ander, beter, edeler mens had kunnen wanen, harer meer waardig, tot grootsere, onafhankelikere daden, tot onbaatzuchtige zelfopoffering in staat. Illuzie... en onzin!
Tans nam hij zijn ware kleinheid, zijn onmacht, zijn alledaagsheid waar. Wat kon hij, dat niet ieder ander even goed vermocht? Doch ook al de voordelen, aan dit inzicht en aan het afzweren van zijn al te kleurige iedealen verbonden, helderden voor hem op.
Flauw als uit een verre verte hoorde hij nog wel het: Kannst du dir selber dein Böses und dein Gutes geben und deinen Willen über dich aufhängen wie ein Gesetz; maar de woorden suisden over hem heen; 't was, of de roepende stem zich afwendde naar anderen, die op hun beurt dwaas genoeg zouden zijn naar de geluiden te grijpen en zich af te beulen op
| |
| |
de poging ze om te zetten in daden.
Al had hij voor een ogenblik zijn goed en kwaad met eigen keur durven merken, met eigen maatstaf durven meten, hij wist nu, dat 't hem duizelde zonder de steun van zijn maatschappelik gelijken, dat hij 't niet kon harden vijandig te staan tegenover hen, die goed en kwaad zich lieten toebedelen naar de moraal van den dag. Hij vermocht ook niet te blijven geloven in dit eigen goed en kwaad.
Je dringt je die dingen maar op, wanneer je ziekelik gevoel in botsing komt met je gezond verstand. Dan ga je denken... denken... en al dat gedenk brengt je alleen nog maar verder van streek. Je eindigt met in de uitzondering de regel te vinden, in het kwade het goede en omgekeerd. Het gaat je net als de fielozofen. Die hebben 't al zó ver gebracht, dat ze het niet-bestaan bewijzen van al wat je ziet. Hebben ze daar wat aan? - Niemendal! De waarheid is toch nergens te vinden; 't is maar de vraag, wat op 't ogenblik voor waarheid doorgaat. En dat voel je wel ondanks al je geredeneer. Wat de meerderheid van de mensen als juist aanneemt, dat kan onmogelik zo heel onjuist wezen. En al was 't wèl onjuist... daarmee en met niets anders heb je rekening te houden. Met een eigen mening, een vaste overtuiging en al dergelik moois sta je ten slotte alleen en bereik je... niets.
Talloze uitingen van allerlei personen, verstandige en domme, hoog- en laaggeplaatste, rijke en arme, die in zijn oren waren blijven hangen door hun nuchtere doelmatigheid in strijd met alle moraal en alle iedealieteit, glansden weer op in zijn denken, werden weer door hem toegepast op het leven, zoals hij 't kende uit zijn zaken en die van anderen achter het decorum van uiterlik vertoon. En voor de iedeale opvattingen, die hem een poos omhoog hadden geheven, ver boven de grote massa uit, kwam allengs weer in de plaats het stil-en-stiekem-je-zin-trachten-te-krijgen achter het luid-en-openlik-in-acht-nemen van het geoorloofde volgens de wet, van het goede volgens de heersende zedeleer, van het dat-doet-men volgens de mode van den dag. Het iedeale... nu ja; dat was mooi; maar daar kan je in het leven geen rekening mee houden, tenzij in een boek, op de planken, in de kerk, in redevoeringen. Met elk iedeaal leek 't hem te gaan als met het geloof in een alziend en albesturend Opperwezen. Bij iedereen scheen 't hem ingeschapen; maar toch geloofde hij niet, dat het ooit iemand belette iets te doen, waarvoor hij van die almacht vergiffenis wachtte in stede van vrijspraak.
En hij zeide zich, dat het ook niet anders kon, omdat immers geen mens
| |
| |
volmaakt is en geen menselike verhouding volmaaktheid toelaat. Hoorde hij tegenwoordig van een schandelike onrechtvaardigheid gewagen, die hem een poos geleden van verontwaardiging zou hebben doen opstuiven, dan suste hij: ‘nu ja’, trachtte alles te vergoeliken, te verkleinen, deed zijn best de zaak te smoren. Reeds het feit, dat de mensen ongelijk zijn en in ongelijkheid worden geboren, bewees immers, dat er onrecht moet bestaan, dat het leven zonder onrecht ondenkbaar is. Wie altoos strikt rechtvaardig wilde handelen, zou nooit weten wat te doen. Handelen als de meesten is doorgaans nog het veiligst. En keur je zulk handelen in je binnenste af, welnu, dan moet je als verstandig man toch in schijn meedoen. Wat vermag een droppel tegen een hele stroom? Het beste is de stroom te volgen, je te laten meesleuren, dragen en steunen door de duizenden andere droppels. Ondanks hun dringen en duwen en schuimen komen ze ten slotte toch allen in de Oceaan terecht.
Aldus denkend voelde hij weer vredigheid zijn ziel doorwademen in het besef, dat niets hem nu meer belette de mensen op nieuw te naderen, hun gezelschap, hun hulp te zoeken, hun wegen te gaan. Hij had een dwaasheid bedreven; maar daar sleepten gelukkig geen onherstelbare gevolgen achter aan. De slijtende tijd zou zijn daad uitwissen in ieders gedachten. Nog een poosje geduld en dan was hij weer geheel de oude, alleen door ondervinding meer op zijn hoede, beter voor zijn oogmerk toegerust.
En zijn begeerte om terug te keren tot zijn vroeger maatschappelik streven en weer voldoening voor zijn eerzucht te zoeken in de jacht naar een maatschappelike onderscheiding, herleefde als de werklust van een tweede-rangs kunstenaar, die geprikkeld moet worden door het sukses van anderen, in een onderhoud met Anna, waaruit Richards carrière weer benijdenswaard voor hem oprees.
Sprekend met hun moeder over het uitstellen van de trouwdag ter wille van Richards ongelofelik drukke bezigheden, zinspeelde Anna ter loops op de inzegening in de kerk. Mevrouw van Onderwaarden, die jaarliks tweemaal de kerk bezocht - op Oudejaar en met het avondmaal - scheen van die inzegening al af te weten; zij was er altans niet over verwonderd. Maar ze had de deur nauweliks achter zich gesloten, of Theodoor kwam op het onderwerp terug.
‘Wil jij in de kerk trouwe?... Jij, die er nooit heengaat... die nooit bidt... die alleen God zegt als je 'ns schrikt?’
Glimlachend als een moeder, die haar vragend kind niet van alles reken- | |
| |
schap kan geven, keek Anna hem aan.
‘Vin je 't niet admirable van me, dat ik Gods naam zo zelden misbruik?’ ‘Kom, kom, jij doet niet iets, omdat het mooi is... of 't moest zijn je tegenwoordige affektasie van heel zuiver en mooi te prate. Maar da's de kwestie ook niet. We hebben 't nu over 't trouwen in de kerk. Dat is toch niets voor jou.’
Het feit, dat ze haar broer verbaasd deed staan, had voor Anna genoeg strelends, om haar bereidwilliger te stemmen tot het verstrekken van nadere inlichtingen.
‘Theo, wat kan jij toch naïef zijn! Vat je dan niet, dat ik 't doen moet voor Richard?’
‘Is die dan zó gelovig?’
‘Maar, jongen, doe toch zulke onnozele vragen niet. Hij kan immers niet anders voor zijn pòzietsie... zijn naam... zijn carrière.’
Deze opheldering strookte te goed met Theodoors tegenwoordige inzichten, om hem geen lust te geven door verder te vragen meer te vernemen van 't geen Anna en Richard voor taktvol hielden in hun omgang met de mensen. Doch als oefende zij zich in het nooit-presies-de-kern-van-je-opienie-openbaren, dat zij in Richard als dieplomatieke behendigheid had leren bewonderen, hield Anna haar broer lang met uitvluchtende beweringen aan de praat, die bewijzen moesten, dat van Ouderhoorn immers net deed als ieder ander mens.
‘Naar de kerk gaan en trouwen in de kerk... 't is immers niets anders dan een vorm. Of ik nooit bid... wat komt er dat op aan? Ontwikkelde mensen spotten met godsdienst onder vier ogen; maar in gezelschap spreken zij er deftig over en bij offiesiële gelegenheden doen ze er aan mee. Je moet dom kunnen zijn met de dommen; daardoor bewijs je ten minste voor je zelf, dat je verstandig bent. Als Richard niet van adel was en geen dieplomatieke carrière wilde maken, dan begrijp je toch, dat ik aan die kerk niet zou denken. Wie weet, of ik 't dan zelfs niet aardig zou vinden in 't geheel niet met hem getrouwd zijn... als ik van hem hield, zie je... alleen als ik van hem hield. Maar nu... Och, 't is immers met alles zo. We leven helemaal in vormen... al wat we doen is vormelik en dat kan ook niet anders. Wat op het ene ogenblik gepast is, is op het andere weer ongepast. Daar... als mama één van haar vrienden ten eten vraagt, dan kom jij in je gewone jasje aan tafel... vraagt ze er vier, dan trek je je geklede jas aan... vraagt ze er tien, dan verschijn je in rok en witte das. Maar ontmoet je nu diezelfde tien aan 'n hotel-tafel, dan eet je misschien samen
| |
| |
in knickerbockers en zonder 'n wit boord om je hals. 't Lijkt onzinnig; maar zie jij kans 't te veranderen? Die dingen zijn nu eenmaal zo. En als je er niet je naar schikt, dan heb je er maar last van, omdat de mensen je dan aanzien voor een rustre, die niet weet hoe 't hoort.’
Theodoor besefte heel goed, dat alleen de woorden: ‘als ik van hem hield zou ik 't zelfs aardig vinden in 't geheel niet met hem getrouwd te zijn’ zuiver uit Anna ontsproten. De rest was met haar opvattingen zeker in harmonie; maar zou ze toch nooit zó gedacht hebben zonder Richard in haar leven. Hoe verschillend hij en Anna ook leken, ze hadden te veel van elkander weg, om niet de een van de ander te begrijpen wat er in hem omging. En terwijl hij in Anna haar veel grotere vastheid bewonderde, waarmee zij op de vervulling van haar eerzuchtige plannen afstuurde, moest hij zich ook weer in van Ouderhoorn verdiepen, die zulk een waardige partner voor haar was.
Dom is-t-ie; daar gaat niets van af. Van al 't geen je wete moet om 't een of ander goed te kunne doen, heeft hij alleen 'ns hore spreke. Z'n kennis is zo oppervlakkig mogelik; eigenlik is-t-ie volkomen onbruikbaar. En toch komt ie d'r ...toch zal ik 't nooit zo ver brengen als hij. En hoe levert ie dat? Eenvoudig door alleen de hulpmiddeltjes te gebruike, die 'n knap man net eve goed nodig zou hebben als hij. Want zonder die hulpmiddeltjes kom je d'r toch niet en met die hulpmiddeltjes kan je kennis van zake best ontbere. 'n Adellike naam, 'n zoodje relasies in de beste kringe, die je met 'n paar viezietes, 'n enkel kado of dienstbetoon en 'n voornaam beleefd praatje te vrind houdt, wat talent om de lui zand in de oge te strooie, 'n flinke dozis onbeschaamdheid en... je bent er. Richard heeft overwoge welke carrière hij met die hulpmiddeltjes 't gemakkelikst zou kunne maken en nu kan alleen die carrière hem nog wat schele... nu is-t-ie bereid voor die carrière alles op te offere... z'n overtuiging en z'n geweten inkluis. Me dunkt, ook daar is iets van Nietzsche in. 'n Vrouw, die dol van 'm houdt, hindert 'm... de Uebermensch laat ze eenvoudig over de grenze zette. 'n Andere vrouw, die niets om 'm geeft... en dat waarachtig niet onder stoelen of banke stopt... lijkt 'm geschikt voor z'n eerzuchtige planne door d'r uiterlik, d'r verstand, d'r koelheid, d'r eigen eerzucht... hij trouwt ze. Je zal nog zien, dat die kerel mienister van Kolonië wordt en net zo goed bewierookt als 'n ander.
Theodoor voelde zich hoe langer hoe kleiner tegenover een man, die hij toch niet kon nalaten te minachten; maar hij ontgaf zich die minachting ook hoe langer hoe meer, ze omzettende in benijding. En zo kwam
| |
| |
't, dat hij er schik in kreeg van Ouderhoorn aangehaald, bewonderd, gevleid te zien door hen, die zich 't minst vleiend en 't meest sarkasties over hem hadden uitgelaten. Hij trok er onwillekeurig de slotsom uit, dat die lui van Ouderhoorn niet doorzagen, wat hij wèl deed en terwijl dit bewustzijn hem streelde, prikkelde 't hem tevens op zijn gebied, voor zijn doel, in zijn sfeer Richard te gaan nadoen. Van hem zou men 't immers evenmin doorzien, als hij ook maar een geheimzinnig gewichtig air aannam en aan niemand openbaarde, wat er in hem omging.
En nog dacht hij: stommerik, die ik was met m'n medelijje. Je bederft er je leve mee, zonder dat iemand j' er dank voor weet. Nee... al veel te lang heb ik me late gebruike; voortaan wil ik 't zijn, die andere gebruikt. Theodoor meende, dat er van zijn liefde, die zich uit had geleefd, in zijn denken en voelen geen spoor meer over was.
De eerste Maart had hij Tonia haar maandgeld per aangetekende brief toegestuurd; maar de aangetekende brief was, geopend en met de bankbiljetten in een andere omslag gesloten, op zijn kantoor weergekeerd. Het terugkrijgen van dit geld had hem pijnlik aangedaan en hij was er zich wel bewust van geweest, dat deze senzasie nog voortsproot uit jaloezie; maar toch had hij dadelik kunnen denken: ik hoop maar, dat ze van 'n ander houdt; dat zou me 'n grote geruststelling geve.
Met April in het verschiet was hij op de inval gekomen haar nog eens een dubbel maandgeld te sturen en dit onder bloemen te verbergen, die zij ontvangen zou op haar verjaardag. Wellicht zou zij een dus-aangeklede gift wèl aanvaarden, of hem te kennen geven, dat zij geen giften meer behoefde. De tweede April ging hij op zijn terugweg van de Rechtbank bij een bloemist aan, bestelde een mooie mand met zegeltjes, azaleas en seringen, haar lievelingsbloemen in dit jaargetij, en met een warm gevoel van zelfvoldaanheid kwam hij t'huis. In de gang lette hij weer een vreemde hoed aan de kapstok op.
‘Oom?’
De meid zei, dat de baron was komen koffiedrinken.
Anna en haar aanstaande waren op bezoek bij een neef van Richard, die te Harmelen een buitengoed bewoonde; Theodoor zou dus met zijn moeder en zijn oom alleen zijn.
‘Vervloekt gezanik’ gromde hij, denkend, dat oom van de gelegenheid gebruik zou kunnen maken weer eens op zijn aanmatigende manier van zijn ontevredenheid te doen blijken.
Onder een gezochte uitvlucht de plaat te poetsen leek hem echter laf en
| |
| |
in zijn binnenste gistte ook al lang de spijt over zijn dwaas afstoten van de enige man, die hem krachtig had kunnen en willen helpen. -
De tuinkamer binnentredend vond hij er zijn moeder en de professor bereids aan de gedekte tafel bezig een kopje boeljon te ledigen, waarmee het gewone sobere twaalf-uurtje, ter wille van het onverwachte bezoek, was aangevuld.
Onder het lage veranda-dak drong in het gedrukte vertrek saai grijzig licht door, dat weg grauwde in het sap-groene tapijt, over de doffe eikenhouten meubels, langs het zwartig-groene behang met de zacht-glanzend-vergulde ornamenten. Dof donkerden de twee zwarte fieguren af tegen de triestig inschijnende achtergrond van bleek belicht, bladerloos takkengewriemel op bruinrode tuinmuur.
‘A, daar is-t-ie,’ zei mevrouw van Onderwaarden. ‘Je ben laat, Theo; we zijn maar begonne; je oom heeft 'n beetje haast.’
Half oprijzend van zijn stoel begroette Huizingen zijn neef allerminzaamst; geen zweem van kwaliknemerij. Handdrukkend vroeg hij op hartelike toon: ‘gaat 't goed,’ zei op het bevestigend antwoord: ‘dat is best, m'n jongen, dat is best,’ ging weer zitten en dronk zijn kopje leeg. ‘Ja, mama, 'k ben over m'n tijd. 't Was erg druk op de Rechtbank.’
Terwijl Theodoor begon te eten, hervatte Huizingen met zijn zuster hun afgebroken gesprek, dat klaarblijkelik over Anna en haar aanstaande had gelopen.
‘Zoals ik je zei, persoonlik weet ik van de man niets af... ééns gezien... wat? - Maar... naar 't geen ik van 'm gehoord heb... mag je zeer tevreden zijn. Hè? - Mooie naam... wat geld... verkeert in de beste kringen... doet zich goed voor... is daarbij werkzaam. Me dunkt... me dunkt. Ja, ja, ja. Houd 'm maar in ere. Wat? - In onze tegenwoordige aristokrasie... ik mag eigenlik wel zeggen: onder onze tegenwoordige jongelui, vin je er niet veel meer van dat slag. 'n Naam en werkzaam; jongen, jongen... Wat zeg jij, Theo, hè?’
De nauw merkbaar ieroniese intonasie van de laatste woorden deed Theodoor een hatelike bedoeling argwanen; maar van morgen wilde hij zich geen boos wederwoord laten ontlokken.
‘'t Kan wel zijn, dat u gelijk heeft,’ sprak hij zo luchtig mogelik en de zekerheid, dat hij Richard beter doorzag, gaf hem zelfs een prettig overwichtsgevoel.
‘Maar,’ ging oom, breed uithalend door, ‘van zijn kant mag hij ook in z'n schik wezen. “n
Vrouwtje als Anna, nu... nu... die mag er zijn. Wat?” -
| |
| |
Mevrouw van Onderwaarden hoorde de nietszeggende, vleiend bedoelde woorden met kennelik welgevallen aan; maar toch pruttelde zij, als om dit welgevallen te verbergen, over het weggaan naar zulke ver verwijderde streken... misschien een gevaarlik kliemaat... heel andere leefwijze...’
‘'k Hoop, dat 't voor d'r geluk zal weze; maar... 't is toch altijd... zie je... 't is toch... toch 'n sprong in 't onbekende. Als 'k me daarin verdiep... ik doe 't maar niet... 't is maar beter 't niet te doen... wat geeft 't... niewaar; wat geeft 't? Maar... soms maak ik me erg ongerust.’
Oom gaf dit alles toe, zette er zelfs, zijn onderlip vooruitstekend, een bedenkelik gezicht bij; maar na enige vragen aan de toekomst gesteld te hebben, waarop hij wijselik het antwoord schuldig bleef, viel hij toch weer in zijn het-heden-prijzende toon terug, zeggend, dat zijn zuster met haar meisjes maar wat gelukkig was.
‘Eerst Willie met die goeie Japie... wel geen wereldhervormer... wees daar maar blij om... wat? - Maar... toch 'n heel bruikbaar mens en 'n beste, brave vent. Ja, ja... Nu Anna met van Ouderhoorn... 'n jongen, die alle kans heeft 'n prachtige carrière te zullen maken... neen, neen... met je dochters heb je geluk. Hè? - Dat moet je erkennen... dankbaar erkennen. Heel wat moeders zullen je benijden. Vertrouw daar maar op. Heel wat... heel wat. Geloof je 't zelf niet? Wat?’
Mevrouw van Onderwaarden gaf 't schuchter, haast onwillig, lachend toe; Theodoor dacht: oom wil zeggen: met je zoon heb je geen geluk. Maar oom had de fles gegrepen en wilde hem wijn inschenken.
‘O, dank u; om twaalf uur hou 'k me bij 'n koppie koffie.’
‘Zo matig? Nu... dat is in alle geval beter dan 't tegendeel.’
...en weer tot zijn zuster gewend, zijn eigen glas vullend: ‘Hoe gaat 't Willie ondertussen? Went 't al in Goor?’
Mevrouw van Onderwaarden aarzelde geen ogenblik.
‘O, ja; dat gaat wel; ze went... zeker went ze. Maar... als jij 'ns wat voor Japie zou kunne doen... 'k Geloof wel, dat ze d'r allebei dol graag van daan zouwe gaan.’
Huizingen zette weer een bedenkelik gezicht.
‘Tsjaa... tsjaa... dat is te begrijpen; maar... hij is niet van de vlugste... Wat? En... burgemeester...? 'n Burgemeester moet takt hebben... takt om met z'n Raad om te springen... Heeft hij takt?’
Doch met dichte ogen geruststellend het hoofd knikkend voer hij voort: ‘Ik zal toch eens aan 'm denken. Misschien spreek ik van daag de
| |
| |
Kommissaris van de Koningin nog wel. Ja, ja, ik zal aan 'm denken. Hij moet daar eens van daan. Ja, ja. Er zal wel iets open komen; maar wees nu voorzichtig en zeg hem nog niets. Hè? - Zeg hem nog niets.’ Onderwijl had Theodoor het kampen in zich waargenomen van zijn gebelgdheid over ooms kleine speldeprikken en zijn verlangen om de steun van diezelfde oom voor zijn eerzuchtige plannen terug te winnen. Begrijpend, dat een derde minder vriendelike zinspeling op zijn doen en laten hem wel eens een vinnig woord zou kunnen ontlokken, zag hij in reeds door zijn toon de professor van zijn ernst te moeten overtuigen. Wat zou hij hem echter zeggen? - Hij wist 't niet en misschien noopte juist deze onzekerheid als een vulling-eisend vacuum hem tot het plotseling-nemen van een besluit, dat bezig was te kristalliezeren uit het verwarrende mengsel van plannen, wensen en vrezen omwoelend in zijn brein.
Nadat hij moeder en oom over allerlei onderwerpen had horen praten, de woorden als in een windblazing maar half verstaande, zei hij eensklaps in een stilte, terwijl de professor at en mevrouw van Onderwaarden haar kopje uitdronk: ‘Oom, ik denk d'r over de avokasie te late vare.’ Niet dadelik op durvende kijken ontging 't hem, dat Huizingen zijn ogen weer heel klein toekneep, als wilde hij de donkere blik schuil houden, die zijn zwarte pupillen ontschoot.
‘Zo... En... ne... op je lauweren gaan rusten?’
Geen nijdig antwoord geven hoorde Theodoor 't vermanend in zich. ‘Als ik ze had, oom, zou 'k 't misschien doen... Ze zijn helaas nog afwezig. Maar, zonder gekheid, ik deug niet voor advokaat. Nee, heus. Ik mis ten eerste l'esprit d'à propos en niet alleen l'esprit; maar ook 't talent om ineens de juiste termen en zinnen en argumente te vinde. Ik zie de zwakke plekke niet gauw genoeg... ik bekijk 'n zaak ook altoos te veel van één kant. Ik laat me meeslepe. En als ik m'n pleidooi niet vooruit klaar maak... woordelik wat ik zegge wil... dan breng ik er niets van terecht. Da's glad verkeerd; maar ik kan niet anders. En weet u, wat m' ook ontbreekt?... De nodige belangstelling in de zake van andere. Ten minste... meestal; want soms trek ik juist te veel partij... dat voel ik heel goed. Je moet betrekkelik onverschillig zijn en toch weer niet al te onverschillig. Da's eigenlik 'n moeilike kwestie.’
Huizingen liet die moeilike kwestie onaangeroerd. Ze leek hem van geen gewicht meer, nu Theodoor toch van koers wilde veranderen. Wat hem daarentegen van groot belang scheen, was te weten, of zijn
| |
| |
neef met deze ontboezeming ongelijk wilde bekennen en zich voegen naar zijn raad. Te voorzichtig om dit rechtsreeks te vragen, trachtte hij er toch achter te komen.
‘Tsjaa... als je voelt, dat 't met de praktijk niet vlot, dan is 't zeker raadzaam gauw 'n andere weg in te slaan. Tenzij...’
Hij zweeg, wachtende, of Theodoor zou invallen; doch als deze insgelijks niets zei, ging hij, zijn wenkbrauwen optrekkend, voort: ‘Tenzij je in 't algemeen tegen alle werken 'n weerzin hebt opgevat en derhalve... laten we er maar geen doekjes om winden... niets wilt gaan doen. Hè? - Wat? - Dat zou ik...’
Nu vielen Theodoor en zijn moeder hem gelijktijdig in de rede.
‘Nee, oom, nee...’
‘Nee, George, dat mot je nou nie denke. Theo is...’
‘Des te beter, des te beter’
...klonk het zoetsappig-vergoelikend met tot-zwijgen-dwingend gebaar.
‘'t Was maar 'n veronderstelling. 'k Hoor met genoegen, dat ik 'm niet hoefde te maken... met veel genoegen zelfs; maar... ik moest 't toch vragen. Wat? - Zal 'k maar 'n sjienaasappel nemen, Gertrude? 'k Heb niet zo heel veel tijd meer.’
‘Ga je gang; 'k zal je 'n ander bordje late geve.’
Het elektriese schelletje rinkelsnorde in de verte; mevrouw van Onderwaarden rees op.
‘Nou ga ik maar heen... 'k Heb nog... d'r is altijd... en jelui hebt... 'k Zou wel wille, George, dat jij Theo 'ns zei, wat je denkt van z'n planne. Wil je dat doen?’
Huizingen knikte.
‘Planne, mama? Ik?’
‘Ja, ja... jij. 'k Weet wel, dat j'ies van plan ben. Heel goed. Spreek daar nou maar 'ns met je oom over; bij niemand kan je beter terecht. Dan ga ik... ik moet eve wat an Mietje zeggen en... dan... eer je weggaat, George, hoop ik je dan nog te zien.’
Huizingen beloofde, dat hij afscheid zou komen nemen, en begon op het bordje, dat de meid voor hem neer had gezet, zijn sjienaasappel te schillen.
Niet begrijpend hoe zijn moeder aan het woord ‘plannen’ was gekomen en zich de vraag stellend, of ze misschien met haar broer een afspraak had gemaakt, aarzelde Theodoor een poos het afgebroken gesprek te
| |
| |
hervatten! Toch moest hij beginnen, daar ook zijn oom zwijgen bleef. Hij deed 't met een verlegen lachje.
‘U... u weet misschien, dat ik voor 'n sosialist heb gepleit.’
‘'k Heb daar iets van vernomen. Ja... Jongen, dat is 'n lekkere sjienaasappel.’
Theodoor voelde het veroordelende van ooms dorre bevestiging, zoals een dramaties schrijver het veroordelen van zijn stuk voelt door een toeschouwer, die alleen zegt: wat hebben ze 't goed gespeeld. Zo gauw mogelik stapte hij dus van dit onderwerp af.
‘Bij die gelegenheid vooral heb ik gevoeld niet van 't hout te zijn, waar 'n goed advokaat van moet worde gemaakt. En daarom... daarom wou 'k u vrage: wat raadt u me aan nu te beginne?’
Bevend nam Theodoor de hamerklopjes van zijn hart waar, zo beangste hem de gedachte: nu zal die zegge: raadgeve doe ik je niet meer.
Maar de professor was een humaan man voor ieder, die hem berouwvol te gemoet trad.
‘Wat ik je raad?... Hm... Kijk 'ns, m'n jongen, laten we elkaar goed verstaan. Hè? - Ouwe koeien uit de sloot halen... ik wil 't niet, ik zal 't niet; maar... zoals ik zei... we moeten elkaar toch goed verstaan... Je vraagt mijn raad. Wat?’
‘Ja, oom, dat doe ik.’
‘Dus... je bent besloten die raad op te volgen.’
Theodoor aarzelde een ogenblik en dadelik klonk het al scherper: ‘Wat?’ Weer stond Theodoors besluit op eens vast.
‘Ja, oom, ja, ja, dat ben ik... Als u de goedheid wil hebbe me 'n raad te geve, dan zal ik die raad opvolge... Zeker... zeker.’
Huizingen glimlachte en die glimlach had iets zegevierends.
‘Aha!... C'est une autre paire de manches.’ Bedaard wreef hij met beide handen het roodgestreepte servetje een paar maal langs zijn dunne lippen heen en weer, kuchte eens, schoof zijn stoel wat verder van de tafel af en haalde zijn siegaretten-koker voor den dag.
‘Heb je ook 'n vlammetje voor me?’
Haastig rees Theodoor op, haalde lusiefers van het buffet en stak er een aan.
‘Dankje, m'n jongen, dankje. Dus je rookt nog altijd niet?’
‘Nog altijd niet.’
‘'t Is bewonderenswaardig. Maar... laten we nu eens ernstig praten. Dat je me om raad vraagt, dat je die raad wilt opvolgen, doet me veel ge- | |
| |
noegen, heel veel genoegen. Geloof je dat?... Hè? - Ben je daar van overtuigd?... Ben j' er van overtuigd, dat ik belangstel... oprecht belangstel in je doen en laten... in al, wat jou en je zusters aangaat... dat ik me interesseer in jelui geluk?... Wat?’
Zelf vrij onverschillig voor een oom, die nu en dan eens opdook in zijn leven, op vrij aanmatigende toon iets van zijn wijsheid ten beste gaf en altijd liet doorschemeren, dat hij nog veel meer voor zich hield, kon Theodoor moeilik bij die oom warme belangstelling in de zaken van zijn neef aannemen. Hij vermoedde echter wel, dat de professor in zo verre op zijn zuster leek, als hij 't slecht velen kon de wereldse zaken en in 't biezonder die van zijn famielie, niet te zien gaan gelijk hij meende, dat ze behoorden. En nu besefte Theodoor flauw de mogelikheid, dat de koele en onmenskundige Huizingen te goeder trouw voor genegenheid en familiezwak hield, wat niet anders was dan goedkeuring en tevredenheid, wijl hij zijn zin kreeg. Voor hem - Theodoor - waren die goedkeuring en die tevredenheid volkomen voldoende; ergo tornde hij niet aan ooms genoegen en oprechte belangstelling.
‘Zeker, oom, dat geloof ik.’
‘Dan zijn w' op 'n betere weg. Maar... nu nog een vraag. Die... je weet wie ik bedoel. Ben je van plan die...?’
Haastig viel Theodoor hem in de rede.
‘Nee, oom, da's uit... voor goed uit.’
De woorden waren zijn lippen nauweliks ontglipt, of een kilheid overtoog zijn denken. 't Was hem, of hij Tonia verloochend had.
Maar de professor galmde hoogst voldaan: ‘Aha! Dat doet me nog 't meeste genoegen van alles. Wat? - Nu begint 't er beter uit te zien. Mooi... mooi... Nu kan ik geloven, dat je 't ernstig met je leven gaat menen... nu begrijp ik, dat je m'n raad wilt volgen en ook... dat je er toe in staat zult zijn. Ik wens je geluk, m'n jongen... ik wens je van harte geluk... Ik zeg nog eens: ouwe koeien ben ik niet voornemens uit de sloot te halen; maar één ding wil ik je toch wel bekennen. Ik ben voor je toekomst bang geweest... heel bang... heel bang, Wat?’
Zwijgend keek Theodoor op zijn bord neer; ooms prijzende gelukwens was hem alleronaangenaamst.
‘En... wat zou je nu willen? Ik kan je raad geven... ik wil 't doen... heel graag... ook helpen waar ik kan; maar... je zult toch zelf moeten kiezen... altans me duidelik maken, wat je ongeveer wenst... De rechterlike macht?’
| |
| |
‘Ach, oom, ik weet 't niet. - Soms denk ik: ja, dat is wel net iets voor mij. Geregeld werk... esprit da propos heb ie niet nodig... met 'n beetje proteksie kan je 'n aardige carrière make; maar... zou u niet denke, dat j' als ambtenaar op 'n mienisterie nog meer kans hebt op de voorgrond te komen en vooral... 'n beetje gauw d' een of andere mooie slag te slaan?’
‘Wel... dat zou ik zo beslist niet durven zeggen. Neen... neen. De ambtenaars carrière... er is voor en er is tegen. Wat? - Zeker... zeker, door je in 'n bepaalde tak van dienst in te werken kan je je heel nodig... als 't 'n beetje wil... haast onontbeerlik maken... haast onontbeerlik. De omstandigheden moeten je helpen. Je kunt zekere aanspraken krijgen... Op 'n gunstig ogenblik ben je dan de man. Dat is waar... waar... alles waar; maar...’
Een lange fijne rookwolk ver voor zich uitblazend, zijn donker oogovaal, als om heel scherp te zien, vernauwend, blikte Huizingen een poosje Theodoor vorsend aan. Theodoor voelde zich onbehagelik en juist wilde hij iets gaan zeggen, toen de professor voortging: ‘Je aanleg, zie je... daarmee moeten we toch rekening houwen. Wat? - Meestal openbaart zich die aanleg wel in iemands wensen... iemands liefhebberij. Wat je graag doet, doe je in den regel ook goed. Wat? - Heb jij liefhebberij in het ambtenaarswerk?’
Theodoor besloot maar eens rondweg zijn mening te zeggen.
‘Oom... ik heb liefhebberij in al, wat me d'r brengt. M'n wens is: wat te betekenen in de maatschappij, en aanleg... och, ik geloof voldoende aanleg te hebbe voor... voor... ja, voor alles, wat geregeld werk geeft.’
Weer blies Huizingen een lange, fijne rookwolk voor zich heen en kneep hij de ogen half dicht.
‘Kan je zwijgen?’
Op nieuw bonsde Theodoors hart; maar tans was 't een popelen van verwachtende vreugde.
‘Of ik kan zwijge? Nu... oom, neem daar de proef maar 'ns van.’
‘Ja, ja, ja; maar... ernstig gemeend. Geen gekheid... Ik moet er op kunnen rekenen, dat je met niemand een woord zult wisselen over 't geen ik je nu vragen zal. Met niemand één enkel woord. Versta me goed. Zelfs niet met je moeder... en ook geen toespeling. Wat? - Kan ik dat? Durf je dat te beloven?’
‘Wees gerust, oom.’
Nog een moment bleef Huizingens blik bijna dreigend op Theodoor
| |
| |
gevestigd; daarna voer hij voort, elk woord zwaar beklemtonend: ‘Zou je Kommies-griffier van de Tweede Kamer willen worden?’
Theodoor voelde zich opgloeien van zenuwachtige opgewondenheid. ‘Of ik dát zou wille... Hoe kan u dat nog vrage? 't Is immers presies 'n kolfie naar m'n hand... de voet in de stijgbeugel; maar... wil van Dragt dan weg? Wat wordt ie?... Hij krijgt zeker iets heel moois, hè?... En denkt u, dat de Tweede Kamer mij...?’
‘Ta, ta, ta! Zo ver zijn we nog niet. Vraag nu maar niet te veel. Je begrijpt, dat ik reden heb om te spreken zoals ik doe. Niet waar? Dat begrijp je. Laat het je voorlopig genoeg zijn. Maar... je wilt. Wat?’
‘Zeer zeker, oom, en wat graag ook.’
‘Heel goed. Wacht dan maar, totdat ik je zeg: solliesieteer. En... rep er tegenover niemand van... tegenover niemand... geen enkel woord... zelfs geen toespeling... Je vat ook wel... beloven doe ik niets. Wat? - Ik zeg alleen: zwijg doodstil en volg m'n raad, dan krijg je vermoedelik... ver-moe-de-lik... 'n mooie kans.’
Niet zonder wat ergernis over deze gewichtigdoenerij beloofde Theodoor voor de tweede maal, dat hij zou zwijgen; nog een paar keren herhaalde de professor zijn aanmaning; daarna scheidden oom en neef, beiden gelijkelik over elkander en over zich zelf voldaan.
Toen Theodoor een vijftal uren later, keurig gerokt en witgedast, beneden kwam, om aanstonds met Anna en Richard naar een dienee te rijden bij de mienister van Ouderhoorn - het eerste, waarop Richards oom hem vroeg - zei zijn moeder, die al zat te eten, op verheugde toon, haastig, dat Anna 't niet horen zou: ‘Oom is weer veel beter voor je gestemd. Gelukkig... dat alles weer in orde is. Ik ben maar heengegaan. 'k Merkte wel, dat je... dat je planne... dat j' ies op je hart hadt. Trouwens... ik had 't al lang... Er is al lang wat met je gaande. Is 't nie waar?... Ik weet 't wel. Doe nou voortaan maar geen dwaashede meer... laat ik van jou ook plezier beleve.’
Dat ‘ook’ kon Theodoor niet gemakkelik verkroppen en onwillekeurig dacht hij over de verwantschap tussen zijn moeder en zijn oom. Ze wilden beiden graag helpen en goed voor je zijn gestemd, mits je maar presies deed wat ze van je verwachtten.
Maar... was 't met iedereen niet zo?
Met een echo in zich van de opjubelende blijdschap, waardoor hij zich na zijn doktoraal als van de grond omhoog geheven, zwevend over de
| |
| |
aarde, voortgedragen had gevoeld, trad Theodoor achter Anna en Richard de licht-glanzing, kleuren-tinteling, en stemmen-schettering binnen, die de mienisteriële salons met feestlikheid vulde. In lang had hij zich niet weer eens zo rustig meester van zich zelf, zo aangenaam pedant gevoeld. Plezierig op zijn gemak in de opdringende pracht van breed-plooiende, paarsrood-zijden gordijnen en portières op rood behang, zwaar-hangende, wijd-rondende vergulde kroon met elektriese lichten, veel goud van schilderijlijsten, spiegels, kandelabers, plafond-ornamenten en paneel-omlijningen in lambriezering en deuren, begroette hij met nette gebaren, vormelik glimlachend gastvrouw, gastheer en de gasten, die hij reeds kende. Daarna liet hij zich voorstellen aan de weinigen, die hem onbekend waren en maakte nog vóór het eten met ieder een praatje. Toen de porte-brisée vaneen werd geschoven en aanmatigend keurig uitgedost de lange, fel overglansde tafel opdaagde met zijn witheid van damast, zijn fonkeling van kristal, zijn tintenspeling van paarse seringen in het midden, mandarijnen, peren, ananas en druiven op de vier hoeken, fondants, pralines, gember, suikerboontjes, gekristalliezeerde viooltjes, geglaceerde kastanjes er tussen in, bood Theodoor zijn arm Lucie van der Jacht aan, en met een weldadig gevoel van weer verkeren in de wereld, waarvoor hij paste, van weer mee te doen met zijn gelijken, voerde hij in de kleurige parenstoet zijn dame de eetzaal binnen.
Onder het langzaam voortschrijden achter Richards rug, over het stappen-smorende tapijt, was 't hem, of hij met zijn geheim in het hoofd ook iets van een dieplomaat had, die in zijn schijnbaar belangen-loos heenbewegen door al het menselik gedoe en al het gestreef, het woord gebruiken moet om zijn oogmerk te verbergen. En met gemaakte belangstelling besprak hij de kwestie, dat de meeste mensen onwillekeurig aan de verkeerde tafelzijde hun plaatsen zoeken.
‘'t Is zonderling, niewaar. Net als veine en déveine... iets onverklaarbaars.’
Met zijn keus van Lucie had hij zelf zich vergist. Zij kwam tegenover hem te zitten, terwijl hij aan zijn rechterhand de jonge mevrouw Duivers vond en aan zijn linker een meisje zag plaats nemen, waarvan hij de naam bij het voorstellen niet goed had verstaan. Het stelde hem teleur, daar hij Lucie mooi vond en van het onbekende meisje geen indruk had gekregen; maar hij moest toch dadelik trachten er achter te komen hoe zij heette. Fluks een schuine blik op haar menu werpend, dat nog om- | |
| |
gekeerd op het servet lag, las hij Freule Jeanne van Hoekenburg. Die naam kwam hem bekend voor; maar hij kon 'm toch niet t'huis brengen.
Voor zijn eerste praatje wendde hij zich dus tot mevrouw Duivers, opmerkend, dat het voorjaar nog lang geen voorjaar mocht heten. Zij was 't met hem eens, vroeg, of hij ook niet vond, dat de boeren in de laatste tijd erg tegenvielen en vertelde, dat er te Scheveningen weer een paardespel zou komen.
Toen dit praatje doodbloedde, liet hij, steeds peinzend over de naam van Hoekenburg, zijn blik eens langs het gonzend gezelschap glijden, zag, dat Anna - in haar ievoorkleurig satijnen, met turquoise-blauw-fluweel opgemaakte japon het laagst van alle meisjes gedekolleteerd - met een allerfijnst toegeknepen mondje frazetjes ten beste gaf, waarvan hij de onoprechtheid in haar schitterende, zwart omwenkbrauwde ogen meende te lezen, lette op, dat Richard voornaam met het rode lint onder zijn brede, witte das en hoog glanzend-wit boord en de drie geëmaljeerde ordetekenen op zijn dof-zwarte rok, beneden zijn half neergeslagen oogleden weer het genadig-medelijdende, beleefd-minachtende glimlachje te voorschijn had gebracht, dat hij zo onuitstaanbaar vond en waartegenover hij toch zijn eigen lachje voelde als een kinderachtig bedeesde griemas.
De soepborden waren weggenomen; de vis werd rondgediend.
Nu moest hij toch eens wat zeggen tegen zijn linker buurdame.
Wat zou 't zijn? - Waar stelde ze belang in... ging ze veel uit... woonde ze wel in den Haag?
Veiligheidshalve bracht hij een bewonderende fraze te berde over de smaak volle inrichting van de salons, waarin de mienister zijn gezelschap had ontvangen.
‘En wat 'n mooie ligging heeft dit huis. De mienister heeft eer van z'n keus.’
Freule van Hoekenburg was 't ook geheel met hem eens en beweerde, dat alle van Ouderhoorns uitmuntten door smaak.
‘Kent u de hele famielie?’
‘Nagenoeg; maar natuurlijk niet allen even intiem. Uw aanstaande zwager bijvoorbeeld heb ik maar zelden ontmoet.’
Waar drommel hangt ze dan uit, vroeg Theodoor zich af, en als had ze de vraag in zijn ogen gelezen, ging het meisje voort: ‘Hij is meest in den Haag geweest of op reis. Wij hebben tot nog toe zomer en winter buiten
| |
| |
gewoond en dan kwam ik nu en dan maar eens hier loozjeren; maar voortaan zullen we 's winters altijd in den Haag zijn. Papa heeft 'n huis gekocht op de Vijverberg. Wanneer hij Eerste kamer heeft is dat aangenamer voor 'm. Hij wordt zo zoetjes aan 'n dagje ouwer en ook meer op z'n gemak gesteld.’
Nu wist Theodoor in eens, waar hij de naam van Hoekenburg van kende. Lid van de Eerste kamer... onbegrijpelik, dat hij daar niet dadelik aan had gedacht. En nu wist hij tevens, dat het meisje enig kind was van schatrijke ouders.
Onwillekeurig nam hij haar nog eens goed op. Neen... mooi was ze niet met die al te zachte... ja, flets blauwe ogen, dat lage voorhoofd onder het grijzig blonde haar... dat te korte neusje en die uitstekende jukbeenderen; maar de schouders en armen, die uit het roze zijden japonnetje te voorschijn kwamen, waren toch wel blank en gevuld. Ze had ook iets eenvoudigs in haar wijze van spreken en iets vriendeliks in haar toon. Een nest vol pretenties leek ze hem in ieder geval niet. Lucie was ook geen nest en veel mooier; maar... niet rijk.
Hij deed nu zijn best het freuletje een beetje te laten uitkomen en had zich daar niet veel moeite voor te geven. Met gemoedelike onbevangenheid diste zij haar opienietjes op, en vrees daarmee iemand te kwetsen hoefde zij ook dan niet te hebben. De nieuwste tendenz-roman had zij gelezen en heel mooi gevonden, al had zij tot haar spijt gehoord, dat de schrijfster zich niet aan haar eigen voorschriften hield; de laatste ster in de opera had zij gehoord en ook heel mooi gevonden, al wist zij van muziek eigenlik niemendal af. Ze deed een beetje aan tekenen en een beetje aan kantmaken, zonder het een of het ander zo goed te doen, dat zij er in het publiek mee voor den dag durfde komen; voorts hield zij van fietsen, mits niet te gauw en van reizen, mits naar grote steden, en begreep zij in 't geheel niet waartoe de vrouwenbeweging diende, tenzij om onbemiddelde meisjes van fatsoenlike stand aan een broodwinning te helpen.
Het laatste onderwerp bracht Theodoor op den inval haar eens naar Dora te vragen, die hij tot zijn verwondering en zijn blijdschap van avond miste.
‘Als u alle van Ouderhoorns kent, dan kent u freule Dora, de zuster van Richard, zeker ook.’
‘O, ja; maar we zien elkaar toch weinig. Ach, u begrijpt wel, die heeft niet veel aan 'n meisje als ik.’
| |
| |
‘Maar, freule, dat lijkt me de nederigheid te ver gedreve. Of...?’
‘Neen, waarlik niet; ik meen 't. U weet niet hoe ik Dora bewonder. Wat moet 't heerlik zijn, als je zo je leven kunt wijden aan 'n mooie taak. Dora gaat er letterlik in op; nooit denkt z' eens aan zich zelf. Maar voor zo iets moet je heel biezondere gaven hebben. Die bezit niet iedereen; ik zeker niet. En dan... je moet durven. Ik zou de moed niet hebben; dat wil ik u wel zeggen.’ ‘Gewoonte, freule, gewoonte. Toen ik voor d' eerste keer moest pleite, was ik ook erg bang; maar dat went wel.’
‘En tegenwoordig pleit u heel gemakkelik, is 't niet?’
De fraze klonk als een kompliement en Theodoor was zeer geneigd 'm daarvoor te houden; maar toch kon hij niet nalaten verrast te vragen: ‘Wie kan u dat verteld hebbe?’
‘A, dus is 't toch waar! Ik heb 't 'ns gehoord... ik weet heus niet meer van wie. U hadt... geloof ik... 'n sosialist verdedigd. Kan dat?’
De gedachte, dat dit nu de hele indruk was, die hij met zoveel inspanning op het publiek gemaakt had, zou in een andere omgeving voor Theodoor zeker alle waarde aan freule van Hoekenburgs woorden ontnomen hebben. Aan tafel, in dit huis vond hij ze alleraangenaamst en pedant klonk zijn antwoord: ‘Ach, freule... die sosialist... dat is nu juist niet een van m'n mooiste zake geweest. Je wilt natuurlik onpartijdig zijn en iedereen zoveel mogelik recht verschaffe... je plicht doen zonder aanzien des persoons; maar... als iemand z'n eige zake bederft... haast moedwillig... wat kan je daar dan tege doen? En met zulke mensen is dat bijna altijd 't geval. Ze luistere naar geen raad... kome dus in moeilikheden en als 'n ander z' er dan niet weer uit helpe kan... worde ze boos,... schelde ze op de klassejustiesie.’
Freule van Hoekenburg begreep dit volkomen, vertelde van een meid, die uit het venster was gevallen, nadat ze, ondanks alle waarschuwingen van haar moeder, in het kozijn zittend, de ruiten van buiten had willen zemen, en liet daar bot op volgen: ‘Als ik 'n man was, zou 'k dokter of advokaat willen zijn. Wat moet u 'n zalige voldoening hebben, als u de onschuld van iemand bewezen hebt en als de rechters 'm dan vrijspreken. Maar je dient zeker van alles verstand hebben. O, ik geloof, dat u vreselik geleerd is.’
Lachend verklaarde Theodoor op de naam van geleerde niet de minste aanspraak te maken; maar zijn glas Champagne in één teug ledigend, besefte hij de mogelikheid van dit meisje wel geen schoonheid, maar toch aardig, lieftallig, bekoorlik te gaan vinden.
| |
| |
Er zijn immers van die gezichten, waaraan je went.
Onder het eten praatte hij bijna onafgebroken met haar door, zich alleen nu en dan eens tot zijn rechter buurvrouw wendend, als freule van Hoekenburg door haar andere cavalier werd toegesproken. En terwijl hij vrij veel wijn dronk, om zich steeds meer op te winden en zijn geest tijdelik te verdoven voor al de min welkome gedachten, die nog in hem lagen weg te smelten, als groezelig geworden sneeuw in een straathoek, begon hij zich te verbeelden, dat haar toon hoe langer hoe vertrouweliker werd, haar lachen hoe langer hoe ongedwongener, haar blik hoe langer hoe inniger. Toen hij haar eindelik naar de voorsuite terug had geleid en met een buiging afscheid nam, was 't hem, of zij een zwijgende afspraak maakten elkander vooreerst niet te vergeten.
Toch voelde hij zijn hoofd vrij genoeg, om zich in de afwezigheid van de dames geheel aan zijn beleefdheidsgesprekken met de oudere heren te kunnen wijden.
Reeds voor het dienee had hij plan gemaakt onder het roken zijn best te doen, om met de mienister, zijn sekretaris-generaal, staatsraad Hoofd tot Ermelingen en het lid van Gedeputeerde Staten, de Vossen, enige woorden te kunnen wisselen. Bleef er nog tijd over, dan wilde hij ook wel een praatje maken met generaal Scherpenzaal; je kon nooit weten waar het goed voor was. Door de wijn in zijn vrijmoedigheid gesterkt had hij dra naast de sekretaris-generaal een plaats veroverd en nadat de mienister siegaren had uitgedeeld, wilde het geluk, dat hij zich dicht bij Theodoor neerliet. Terwijl de liekeuren werden rondgediend was een vleiend woord over de mooie kunst, die alle kamers versierde, voldoende om een gesprek met de beide machtige heren in te leiden en hun vriendelike na-tafel-praatjes aanhorend, als waren 't orakelspreuken, zag Theodoor tot zijn voldoening Richard op een afstand staan, wreveligverveeld om zich heen glurend, wijl hij niet losgelaten werd door de enige nietsdoener van het gezelschap, Jan Korvelaar, van Ouderhoorns zwager. De deftige heren onderhielden zich met Theodoor allerminzaamst en vroegen zelfs met de gewone van-de-hak-op-de-tak-springerij zijn oordeel over de vermoedelike werking in de praktijk van het Wetsontwerp tot wijziging van enige artiekelen in de Burgerlike rechtsvordering, dat door drie leden van de Tweede kamer was ingediend. Theodoor gaf dat oordeel op bescheiden toon, in gekuist mooie woorden met allerlei voorbehoudende ‘maren’ om niemand tegen zich in te nemen, en verrukt, dat men naar hem geluisterd had, voelde hij een
| |
| |
ogenblik later geen belachelike aanstellerij meer in de verklaring van de sekretaris-generaal, dat hoffeesten zo'n corvée waren.
‘Toen ik refrendaris werd, begreep ik, dat ik me moest late voorstelle. Er zijn van die dinge, waaraan je je niet kunt onttrekke; maar als je me vraagt, of ik 't niet 'n verschrikkelike corvée vind... verschrikkelik!’
Richard, die intussen genaderd was, gaf dit volmondig toe; maar beweerde, dat men in Nederland geen slag had van feesten geven.
‘Op 't Elysée is 't tegenwoordig ook niets meer; maar te Berlijn... in Berlijn is 't prachtig... ja... Berlijn, Weenen en Sint Petersburg.’
Van Richard bleef de aanstellerij Theodoor erg hinderen; bovendien had hij zijn verhalen van bijgewoonde hoffeesten in die hoofdsteden al zo vaak gehoord. Zich dus afwendend, terwijl hij 't niet onaardig vond de sekretaris-generaal overtroefd te zien, hield hij toch nog zijn babbeltje met generaal Scherpenzaal, waarbij zich nu Jan Korvelaar voegde, en toen ook de generaal hem naar zijn oordeel vroeg, tans over mielietaire vooroefeningen in verband met de studies aan de Hogescholen, voelde hij zich helendal gerehabielieteerd na het algemeen zwijgen over zijn pleidooi voor Goossens.
In het terugkeren naar de dames werd hij echter nog aangeklampt door van Duivenburcht, de jonge advokaat, die mienister van Ouderhoorn tot zijn partiekulier-sekretaris had aangesteld, en de lofrede door deze confrère op zijn nieuwe betrekking afgestoken kletterde even op Theodoor neder, als kille regendroppels op een wandelaar in een eerste lentezonneschijn. Edoch, die onaangename senzasie zwond dadelik voor het denken aan zijn geheim, dat oom Huizingen hem het kommies-griffierschap van de Tweede kamer had beloofd. En even flitste 't door zijn verhit brein: heel rijk zijn of 'n mooie plaats innemen op de maatschappelike ladder... wie weet, of 't eerste de mense nog niet meer tot je doet opzien dan 't tweede; maar... heb je èn 't een èn 't ander, dan moet uitgaan 'n verrukkelikheid weze.
Met freule van Hoekenburg wisselde hij onder het teedrinken slechts weinige woorden; de andere dames moesten ook worden toegesproken, al kon 't hem geen zier schelen wat ze ten antwoord gaven.
Toen eindelik de rijtuigen werden aangediend was hij zich bewust presies gedaan te hebben, wat men recht had van hem te verwachten en geen al te slechte indruk te hebben gemaakt op de maatschappelike autorieteiten, met wie hij zeker wel eens in aanraking zou komen. Tevreden over zich zelf bedankte hij gastvrouw en gastheer voor de alleraan- | |
| |
genaamste avond, offerde beneden zijn gulden, liet Anna met Richard alleen wegrijden en stapte de vochtig omkoelende lucht in de straatdonkerte binnen.
Maar nu... in de reaksie van de zenuwoverprikkeling door wijn en druk geredeneer voelde hij eensklaps de diep-droefgeestige eenzaamheids-stemming weer over zich komen van zo menige avond, dat hij na een standje met Tonia door de nachtelike straatverlatenheid had omgedoold. De mensen, die hij in licht en vrolikheid weer genaderd was, weken op nieuw van hem terug en in de lege duisternis doemde nog eenmaal Tonia voor hem op.
En daar was ze weer, gelijk hij haar zo dikwels in zijn fantazie aanschouwd had: in haar eng, licht kamertje, verloren te midden van de wijde stad-zwartheid... alleen. Poes was dood, het nichtje vertrokken; hij - Theodoor - kwam nooit meer aan.
Zou ze op dit ogenblik gaan liggen en voor een poos in dromen haar bitter-teleurgesteld-zijn kunnen vergeten... om zich heen voelend: minachting, onrechtvaardigheid, harteloze kou?
Kon hij maar denken, dat ze al sliep en van niets meer afwist.
Met zwaar hoofd werd Theodoor wakker.
‘Slechte wijn gehad in prachtige salons’ gromde hij ‘net iets voor 'n van Ouderhoorn.’
Even zag hij freule van Hoekenburg weer voor zich, in hun gesprek aan tafel, hun afscheid; doch het denken daaraan was hem onaangenaam en vooral vermoeiend. In het nuchter bleke morgenlicht vond hij zijn doen van gisteren avond, voor zover 't hem heugde, opgeschroefd, mal, al leek 't hem mogelik, dat hij juist daardoor op het meisje indruk had gemaakt.
Opstaande bromde hij: ‘Wat kan 't m' ook verdomme.’
Het trof gelukkig, dat hij alleen kon ontbijten; Anna lag nog in bed en mevrouw van Onderwaarden was al lang met haar huishouden bezig. Zodra hij met moeite een sneedje brood er in had gewerkt, trok hij weer naar boven, om nog een paar brieven te schrijven alvorens naar de Rechtbank te gaan.
Maar de eerste brief had hij nog niet beëindigd, als de meid kwam zeggen, dat er iemand voor hem was.
‘Zo vroeg? Wat voor iemand? - Heb ie weer geen naam gevraagd? Hoe dikwels moet ik je toch zegge: vraag om 'n kaartje of ten minste naar
| |
| |
'n naam!... Laat nu in 's hemelsnaam maar bove kome.’
De meid verdween en lang hoorde Theodoor niets dan het gewone gestommel in huis, het zeurend stadgegons in de verte en af en toe in de straat aanratelend en wegrammelend wielgerol.
Reeds had hij zijn eerste brief gesloten en met de tweede een begin gemaakt, als achter hem de portière-roe knarste en loom de deur terugknipte in het slot.
Snel voleindde hij zijn woord, keerde zich half om en zag... Tonia's vader.
‘U hier? Wat moet dat beduije?’
Kennelik geschrikt van de bars-klinkende uitroep bracht het oude mannetje, met bevende hand aan zijn stoppelbaardje plukkend, niets anders te voorschijn dan een herhaald: ‘E... e... e...’
Zelf verbijsterd keek Theodoor een moment zwijgend de verwezen stamelaar aan, om dan zachter te vragen: ‘Wat komt u doen?’
Nu grepen de bevende vingers naar de zware winterjas, plukten een paar knopen los uit de wijdgesleten rafelende gaten, tastten er onder in een zak, haalden een enveloppe te voorschijn en reikten die Theodoor toe. ‘Da's ommers van u?’
Theodoor herkende zijn brief, die verborgen was geweest onder de zegeltjes, de azalea's, de seringen en op eens bruiste hij weer op in de oude woede over Tonia's zinneloos gewantrouw. De ongeopende omslag op zijn schrijftafel neergooiend, snauwde hij: ‘Zo! Wil ze 'm niet hebbe. Dus... ze ziet me nog altijd voor 'n leugenaar en 'n bedrieger aan, hè?... En zij heeft 't recht mijn goedheid af te wijze! 't Is de moeite waard! Maar 't schijnt d'r best te gaan, dat ze zo gemakkelik m'n geld kan misse.’ In de waterig-blauwe ogen van de oude man was niets te lezen; stompschuw keek hij Theodoor aan en zweeg.
‘Is dat soms niet zo?... Denkt ze...? Wat wil ze? Dat dient u me toch te zegge!’
Nu begonnen de dorre lippen te bibberen en eindelik klonk het hakkelend: ‘Ze... ze... z' is... do... dood.’
't Was Theodoor, of hij duizelend neerstortte in een bodemloze diepte. Het daglicht doofde voor zijn blik; heel de kamer verijlde in een grauwe mist; witte nevelflarden dansten op en neer voor zijn ogen en een ijzige kou doorzeeg zijn ganse lichaam, parelde op zijn voorhoofd weer naar buiten in fijne droppels klam zweet. Zich met beide handen vastklemmend aan zijn omsirkelende stoelleuning bleef hij als versteend zitten
| |
| |
starogen, niet meer beseffend waar hij was, onmachtig een lid van zijn lijf te verroeren, één gedachte vast te houden in de werveling, die zijn hersenen doorgierde.
Maar allengs zweepte het omstromende bloed zijn geest weer tot bewustheid op en begon hij weer te begrijpen, begon hij te zien.
Tonia... dood.
Neen! Zijn brein wierp die verterende gedachte uit. 't Was onmogelik! -
De hand over zijn nat voorhoofd wrijvend, nog knipogend tegen het licht, kreunde hij: ‘'t Is niet waar, hè?... U zegt 't maar, omdat... Ik heb... Nee... nee; dat kan niet zijn! Ze leeft, hè? Och, wel ja; Tonia...’
Maar het oude mannetje murmelde:
‘Ze... ze... z' is... dood.’
Toen doemde het beeld met volle akeligheid in hem op: Tonia... de mooie Tonia... zijn heerlike Tonia... op haar bed... vaal als was... de ogen toe... de mond verstrakt... een levenloos blok... steenkoud... dood. Hij kon haar toespreken, bidden, smeken om één enkel woord en ze zou hem niet antwoorden, niet horen, niet opmerken, nooit meer, nooit... nooit... nooit!
‘God... mijn God... mijn God!’
Maar weer leek 't hem ongelofelik, weer verzette zich zijn levensinstinkt tegen dit verdwijnen in het niet van een bestaan, dat zo diep in het zijne was doorgedrongen, waarom heel zijn denken, heel zijn voelen zich nog bewoog, of hij 't wilde of niet. En hij barstte los: ‘Dood! Maar... hoe is dat dan gebeurd? Zo ziek was ze toch niet... niet meer. Wat heeft d'r gescheeld?... Waarom heeft ze me niet late roepe?... U... U had me toch kunne waarschuwe! Is ze dan plotseling dood gebleve? God in den hemel, ik kan 't niet beseffe... ik kan 't niet gelove!’
Nog altijd meer verstompt dan bewogen; maar nu toch met de verbazing in zijn blik van de arme, die al lang verleerd heeft te jammeren over het leed, dat onverpoosd neerzijgt op zijn gemoed, met de noodlottige zekerheid van het stof op de ellendige meubels van zijn kamertje, plukte de oude man weer een wijle aan zijn stoppelbaardje, eer hij woorden vond voor zijn bescheid.
Daarna zei hij, knikkend met het grijze, benige hoofd: ‘Ze heit 't wel zo gewild ook en ik mocht niks zegge.’
Theodoor schokte omhoog van zijn stoel en weer duizelde 't hem, weer parelde zweet op zijn hoofd.
| |
| |
‘Wat?... Zo gewild?... U bedoelt toch niet... toch niet, dat ze... dat ze zich van... van kant heeft gemaakt.’
‘Nou... da' za'k nie zegge; maar u weet toch wel, asda' de dokter gezeid had: vooral nie veul lope. Niewaar?... Nou... z' ontzag d'r helemaal niet. Tot an 't strand toe heit ze gelope... in huis was 't maar trap op, trap af en as 'k d'r wa' van zee, dan... dan gaf ze me 'n grote mond. 'k Verrek nog liever van daag dan morrege. Da' zee ze... da' zee ze... alle dag.’
Alles werd Theodoor klaar; maar dan... dan was hij 't ook, die haar in de dood had...
Neen, deze gedachte was hem al te ondragelik! Zijn brein dreef het afschuwelik hersenspooksel weer terug, en met een nagalm van de oude verbittering over haar onverwinbare achterdocht, snauwde hij nijdig verwijtend: ‘Dus... nog liever zich zelf te kort gedaan dan mij vertrouwd! Tege zoveel domheid zou immers zelfs 'n engel machteloos zijn! 'k Heb voor d'r gedaan wat ik kon... al, wat maar in m'n macht stond... en veel... heel veel meer dan ik zou kunne verantwoorde. Heeft ze dat erkend? Heeft z' ook maar één ogenblik in m'n goeie bedoelinge geloofd?... Geen sekonde! Nee, geen sekonde. Wat had ik dan moete doen? God, o, God, is 't niet om je kop tege de muur te pletter te stote, als je iemand, voor wie je lief hebt wille zijn... niets anders dan lief... dat is toch maar waar... als je die zo moedwillig d'r eige leve moet zien bederve, vernietige... te schande maken al wat je voor d'r doet?’
Van die woordenvloed begreep het oude mannetje klaarblijkelik niets; maar als besefte hij toch zijn kind te moeten verdedigen, jammerde hij: ‘Och, och, ze heit zo veel uitgestaan. 't Was wel d'r eige schuld... de dokter zee 't ook... och, hij snauwde d'r zo af; maar da' kon d'r niks schele. Wat maal ik om die dokter, zee ze. Ze wou d'r uit, dat was 't; ze wou d'r uit en ze zou d'r uit.’
Weer woelde het neergedrukte schuldbesef in Theodoors gemoed omhoog en weer dreef hij 't terug met een nieuwe aanklacht.
‘En u dan... d'r vader? Had ze niet 'ns aan u kunne denke? Waar moet u van leve, nu zij dood is?’
‘Voor mijn heit ze gezorgd. Nog effetjes voor d'r dood zee ze: vader, m'n huissie is vrij... da's voor u. Veul is 't nie; maar daarmee kan je je eindje wel hale.’
Nu weekte eensklaps Theodoors woede weg; snikken schokten op in zijn borst; tranen verduisterden zijn blik, biggelden neder langs zijn wangen, en zijn trillende lippen waren onmachtig een woord meer te
| |
| |
uiten. Bevend op zijn benen wankelde hij heen naar het venster, legde zijn heet voorhoofd tegen de koelende ruiten en staarde, door het glazige vocht tussen zijn bibberende oogleden heen, in een wolkige grijsheid, vol grillig wiebelende lijnen van huizen en geboomte.
Een poos bleef hij zo staan, niet meer wetend waar hij was, vergetend wie achter hem wachtte, aldoor Tonia ziende op haar bed met bleke, strak getrokken lippen over grijnzende tanden, met blauwende, star gesloten oogleden over weggezonken pupillen... dood... dood... voor eeuwig van de aarde weggevaagd. En hij schreide, zoals hij nog nooit geschreid had, verweekt door 't knagen van de smart, tot 't hem was of zijn hele ziel oploste in tranen.
Maar plots flitste toch uit het levensinstinkt, dat zich in handelen van de vernietiging wilde redden, een gedachte door zijn brein en omkijkend zei hij zenuwachtig heftig: ‘'k Ga met u mee; 'k wil d'r nog eens zien. Wacht eve, dat ik me aankleed.’
Reeds was hij bij de deur, als de oude man uitriep: ‘Da' gaat nie meer; da' gaat nie meer.’
‘Waarom niet?’
‘Z' is al... al gekist.’
‘Ook al?’
Op een stoel naast de deur zonk Theodoor in nieuwe verplettering neer. ‘God, God! Dat ook al. Mocht ik dan nergens bij zijn? En ik zat op dat dienee... ik dronk Champagne... ik...’
Een afschuw van zich zelf barstte naar buiten in een walgend geluid.
‘Had dat kiste dan zó'n haast?... Wanneer wordt ze begrave?’
‘Morrege wordt ze begrave. Ach, ze zag d'r zo akelig uit... zo vertrokke... net, of ze nog aldoor pijn had... en de dokter zee: je hoef d'r heus niet an te twijfele.’
Werktuigelik fluisterde Theodoor hem na: ‘Net, of ze nog aldoor pijn had.’
...en trillend bleef hij zitten, zijn voorhoofd neerbuigend in zijn hand, met zijn knie zijn elleboog ondersteunend.
Toen hij eindelik met matte bewegingen op rees, zuchtend als een uitgeputte zieke, de ogen rood van het schreien, op beide wangen een glimmend tranenspoor, deed hij de deur van zijn slaapkamer open, stroef-zeggend: ‘'k Ga toch. Ga maar vooruit.’
Bij de Fluweelen Burgwal kwam Theodoor het in-zijn-dikke-winter- | |
| |
jas-voortsukkelende mannetje op zij; zwijgend liepen zij samen tot in de Nieuwe-Havenstraat door.
Naar de bekende gevel opziende lette Theodoor de neerhangende jaloeziën op, moest hij aan de avond denken, toen zij standjes hadden gehad en hij de mooie gestalte achter de ratelend omlaag-glijdende latjes schuil zag gaan.
't Was, of dat ratelen zijn oor nog doorklonk.
De meid deed open, maar als hij, na een stom hoofdknikken, de stugge sterfhuisstilte zacht doorstappend, naar boven wil gaan, houdt de oude man hem bij de arm terug, sussend: ‘Hier.’
Met ontsluit zijn andere hand de deur van het kamertje beneden.
Graf-donkerte zwart Theodoor tegen; zijn hoed afnemend, treedt hij zwijgend het duister binnen.
Even doorglimpt hem de herinnering van de avond, toen hij hier zo lang had vertoefd, terwijl Tonia 't afmaakte met Jansen; maar dra schemert in het midden, waar eens de tafel stond, zwart laken op, van smalle ruglijn neerplooiend over een langwerpig vierkant.
Met slappe armbeweging slaat de oude man een slip zo behoedzaam om, als lag er een slapende onder, en Theodoor aanschouwt door het roefje de kist... een kaal zwart houten. Niet één versiersel, geen plaatje met haar naam.
En weer als in haar ziekte krijgt hij die vlijmende senzasie van de wreedheid der dingen voor iemand, die toch goed en lief is geweest, die het edele heeft gewaardeerd, van het mooie heeft genoten.
Maar geen woord komt over zijn lippen en de strak gesloten, eeuwige duisternis en eeuwige stilte verbeidende kist taant achter het vochtfloers in zijn ogen.
Tonia... Tonia...
Nogmaals ziet hij haar liggen, stijf gespeld in het witte laken... zo dicht bij hem en toch niet meer wetend, dat hij nu in haar huisje staat, zielsbedroefd, hopeloos in zich omziend naar het voor immer verlorene. Voor de tweede maal klaagt hij: ‘Had me toch gewaarschuwd, had me toch gewaarschuwd!’
En hij beseft de afgrijselikheid van haar laatste lijdensdagen, toen ze worstelend met de felste pijnen misschien nog 'n flauwe hoop koesterde, dat Theodoor toch iets te weten zou komen, toen ze uur uit, uur in nog maar één verlangen had: hem weer te zien, en... toen hij weg bleef... wreed... onverbiddelik.
| |
| |
O, God, dat hij nog eenmaal tot haar zeggen kon: ‘Ik heb heus zo veel, zo heel veel van je gehouwe!’
Als eindelik de oude man, die zuchtend, de handen ineengelegd, naast hem is gebleven, het zwarte laken weer uit gevouwen en glad gestreken heeft, fluistert Theodoor alleen: ‘Daar leit ze nu... daar leit ze nu en al die ellende had niet hoeve te zijn. Tonia... Tonia...’
En 't herleven van zijn ganse droeve gevoels-ervaring door het uitspreken van die naam, doet op nieuw de snikken opschokken uit zijn borst. In heftig schreien losbarstend wendt hij zich af; nauweliks ziende waar hij gaat, keert hij naar het voorhuis terug, loopt hij door in de gang. Tonia's vader volgt hem, laat de deur heel zachtjes achter zich dichtzuigen in het slot, draait de sleutel onhoorbaar om, en zegt dan met troostende klank in zijn stem: ‘Ze leit zo netjes... in d'r beste linnegoed.’
Theodoor zwijgt; zijn lippen kunnen weer geen woord vormen; stil bibberen de tranen langs zijn vertrokken gelaat.
Tot hij zenuwachtig uithikt: ‘Ik... ik wil... nog eens... bove... kijke.’
De oude man laat hem alleen de trap op gaan; 't is, of hij boven nog immer Tonia vermoedt. -
Theodoor ziet de vertrekjes niet onveranderd terug. Zodra het halfduister van de voorkamer hem omvangt, wordt hij vlak tegenover zich een grote gaping, waar de piano stond, gewaar en om zich heen kijkend, tegen de lege wanden fris rode plekken op het vervaalde behang.
‘Verkocht’ mompelt hij ‘ja wel... ja wel... de piano, de schilderijen... alles... verkocht. Ze had niet te ete... en ze was toch zo gehecht aan d'r beetje “kunst”; ze tokkelde zo graag 'n operawijsje op die ouwe toetse... Ook dat mocht ze niet meer hebbe. Ze had wel gelijk: 't kleinste ziertje geluk was voor haar nog veel te groot. Teleurstellinge... verdriet... ellende... wanhoop... dat kreeg ze volop... en ze had toch zo heel veel beter verdiend.’
Daar vallen hem twee bloemenmanden in het oog, bij het venster achteloos neergezet op de grond. In de ene buigen grijzig verwelkte seringen over geel verlepte lelietjes van dalen en grauw verdorde azalea's heen... de zijne... in de andere verschrompelen op ijzerdraden roze rozen... alle van een zelfde tint... zeker van Jansen. Hij bedenkt, dat ze op haar ‘verjaring’ zo gesteld was. Tweemaal heeft hij die mooiste dag van het jaar met haar kunnen doorbrengen; de eerste keer heeft hij haar alleen gelaten met haar verdriet en nu...
Niet andermaal kon ze die teleurstelling dragen.
| |
| |
‘Tonia, Tonia... m'n kindje... m'n arme lieveling! Ik ben toch gekome... Waarom ben jij heengegaan?’
Een lange tijd blijft hij zitten schreien, zich aldoor verdiepend in die eerste verjaardag, zo wreedaardig door hem vergald en die volgende, toen zijn bloemen bij een lijk kwamen en hij naar een dienee ging om te schertsen, te lachen en... ontrouw te zijn.
Ja, toen lag ze nog hier op het bed, waarop hij zo dikwels haar verleidelike schoonheid aanschouwd had, en nu is ginds het bed al onttakeld... beroofd van al het linnen... van de matrassen... een geraamte... dood als zijn meesteres.
Op eens moet hij denken aan de vele presentjes, die zij hem gegeven heeft, haast alle versierd met: souvenir... ter gedachtenis... vergeet me niet... of iets dergeliks.
Ze wilde niet vergeten worden, niet voor niets hebben geleefd en hij...
Doffe sluimerstilte hult hem in, dooft de aandeinende klanken van de omrumoerende stad. 't Is, of die stilte, de roerloze meubels, gordijnen, portières ontdommelend, met verlomende atmosfeer de doorschemerde ruimte vult, en in de grauwe suizeling rondom hoort Theodoor zwak... uit verre verte... naklinken al de geluiden van vroeger, die hier versmoord, begraven zijn.
O, die woordjes, hoogopschetterend... grappig-naïef... die verwijten, zwaar-aandreunend... boos... die uitzeggingen van liefde, zinnenstrelend... warm.
Voor eeuwig zijn ze heengezwonden. Zwijgen omzweeft hem; zwijgen... zwoel... loodzwaar.
Maar ook andere herinneringen doemen op en in zijn gevoelsvertedering door grievende smart, die voor een poos het leed lief doet krijgen en koesteren, dwaalt hij de kamers rond, starogend op elke stoel, elk vaasje van de schoorsteenmantels, elk flesje van het toilet. En hij ziet haar weer op die kanapee zitten, in die spiegels weerkaatsen, die kammen, die borstels gebruiken, die kalender afscheuren tot de dag van hun scheiding voor goed; hij schouwt weer haar liefkozende gebaren, de ronding van haar armen, een uitdrukking van haar gelaat, een golving van haar lippen. Eindelik de ogen sluitend doorleeft hij nog eens hun hele geschiedenis: van zijn komst met Jansen af door het ‘wil je me hebben’ en de afschuwelike standjes met de heerlike verzoeningen heen, tot aan het niet-meer-kunnen-dragen-haar-onrechtvaardige-jaloezie, het bezwij- | |
| |
ken voor de drang van zijn ambiesie, die waarschuwde: pas op, of Tonia wordt je ongeluk.
Zijn ongeluk... zij; haar ongeluk... hij.
En toch hebben ze beiden hun best gedaan om elkander gelukkig te maken. Is dat dan het einde van een grote liefde?
Ach, neen; hij weet 't wel: ze heeft gelijk gehad, al werd ze feitelik nooit door hem bedrogen. Zijn genegenheid is niet tot de grote, de ‘echte’ liefde geworden, waarop zij gehoopt heeft als enige vergoeding voor al de ellende van haar bestaan.
Echt... echt! - Zo dikwels Tonia dit woord ‘echt’ gebruikte, werd hij er onaangenaam door getroffen, als een zieke, die een geruststellende diagnose wantrouwt bij de onwillekeurige toespeling op een dodelike kwaal. Nu denkt 't in hem, dat een echte liefde zeker wel middel zou gevonden hebben om haar ongegronde achterdocht te genezen, dat geen echte liefde zich had laten verrassen door het bericht: we hadden samen een kind kunnen hebben en ik heb 't laten wegmaken, omdat 't me ontbrak aan vertrouwen in jou.
Maar zijn sosialisme is immers ook niet ‘echt’ geweest.
Zou er wel iets ‘echt’ in hem zijn behalve zijn eerzucht... zijn eerzucht, die hem nu... o, hij zou 't denken, maar nooit uitspreken... zo min lijkt, zo akelig min?
Ach... doorzichtiger dan voor hem zelf is zijn ziel geweest voor haar vrouwelike intuïsie. De alledaagse middelmaat-man heeft zij nooit in hem miskend; de mooie illuzie, die hij zo graag haar geschonken had... een leugen... een blinkende leugen is ie voor Tonia altijd gebleven.
Maar... ook deze gedachte lijkt hem onrechtvaardig. De herinnering van te veel opofferingen, te veel strijd, te veel geleden smart verzet zich, spreekt hem vrij en roept al de verwijten in hem op, die hij recht heeft tegen haar te slingeren. En eensklaps wordt de kamer hem tot een ergernis, het décor van nodeloos doorgestane ellende, een soevenier van dwaas verkwist geld, van dom prijsgegeven levensvreugde.
O, zeker, Tonia heeft veel, echt veel van hem gehouden; maar daar weegt wel tegen op, dat ze hem ontzettend veel kwaad heeft gedaan. Wat viel er van hun verhouding nog te wachten, hetzij voor hem, hetzij voor haar? Neen, neen; 't is maar goed, dat alles uit is!
Fluks een besluit nemend rukt hij de deur open, snelt er uit, de trap af naar buiten.
| |
| |
Weg wil hij, weg van het verleden!
Zenuwachtig gehaast loopt hij enige straten door, eerst niet wetend waarheen, dan even denkend aan de Rechtbank, waar hij zich met zijn brandende ogen toch niet vertonen kan, en eindelik weer plots besluitend naar de zee te gaan, naar het wijde, ledige strand.
In een fel willen-aankomen jaagt hij voort over het hoge pad, tussen het kale takkenweb door van de Oude Scheveningse weg, blind voor het bruin-glanzen der knoppen, het geel-lichten der bloesems en het groenen der bladerspruiten omwazend grauw stramien van het langzaam ontwakende bos. En hij woelt ook niet langer in zijn herinneringen om, pluist geen aandoeningen meer uit, beseft alleen, dat er bedaring komt in zijn hevig voelen.
Als hij eindelik naast Zeerust gekomen de onmetelike ruimte ziet opengaan met donker-grijze, eindeloos wegkabbelende golvenvloer onder lichtend grijs, mateloos-oprondend welfsel, voelt hij vreedzame berusting, gelijk lenteluwheid na stormgegier, zich weldadig uitbreiden over zijn geteisterd gemoed.
Neergedaald naar het vochtig doorbruinde strand slaat hij links af, slentert verder en verder voort, tot grillig huizengevlek op bleke duinen en wemelend mensengestippel om donkere pinken achter hem tanen als in een damp.
En dan, weg uit het rumoerend gewoel, in de grootse eenzaamheid onder het parelkleurige zwerk, in de stage tegenblazing van het zachte koeltje, naast de rusteloze aanbruising en wegschuring van de grauwe zee, ondergaat hij de machtig-uitwissende werking van de meedogenloos voortlevende natuur, voelt hij zijn verdriet een wolkveegje aan die hemel, een zuchtje in die lucht, een druppeltje in al dat water... vervloeien in het ontzaglik geheel.
En plots is 't hem, of een nieuw rozig licht zijn denken overgloeit, of een nieuwe, prettige muziek zijn gemoed doorzingt; voor zijn angstig zien in het morgen daagt een nieuw, verlokkend leven op.
Een nieuw leven!
Uit de leuke vrolikheid der dingen om zich heen, voelt Theodoor 't lauw-warm ontkiemen en de gedachtetjes, dat een mens heel alleen zijn eigen gelukje maken moet, dat woelen-in-je-verdriet noch de doden, noch de levenden baat, lichten in hem op als eerste gele bloesempjes aan dor, donker getak. Voor het bredere leven, het leven van alle mensen samen is hij bang geworden, zó bang, dat hij 't nooit zal durven krietie- | |
| |
zeren en altijd spreken zal van de vele-redenen-tot-dankbaarheid. Dreef zijn eerzucht hem niet dat bredere leven in, liefst zou hij achter zijn huisdeur zich er mensenschuw tegen verschansen, want hij is werkelijk schuw geworden voor het ondoorgrondelike en onweerstaanbare werkend in al wat is; maar nu die ambiesie hem er toe dwingt, zal hij zich twee levens vormen: het ene, huiselik, verborgen, waarin hij bijna zich zelf durft zijn, het andere, openbaar, doorzichtig, waarin hij steeds een rol vervult.
En die beide levens zal hij gans anders inrichten dan het ene oude. Hij heeft nu ondervinding gekregen; hij weet nu, dat hij anders en veel minder goed, veel minder uitblinkend is dan hij vroeger gewaand heeft te zijn; hij ziet nu wat op den duur het best voor hem past.
Geen opwindingen meer... waarvoor dan ook. Ze berouwen je maar; ze dwingen je alleen te staan midden onder de mensen. En juist voor zulk alleen-staan deugt hij volstrekt niet. Bovendien... die erg mooie gevoelens, die biezonder nobele opvattingen, dat onafhankelik-durven... ach, die dingen houden toch geen stand... altans niet in hem. 't Is ook de vraag, of ze op de keper beschouwd wel zo mooi en zo nobel zijn als ze schijnen, of ze niet veel meer kwaad doen dan goed.
Arme Tonia!
Doch nu is ze immers gelukkig.
Zeker, er is veel onrecht in de wereld, veel toestanden zijn er verkeerd, veel mensen zijn er slecht; maar wie hem weer eens tot demonstrerend of ingrijpend handelen mocht willen overhalen, zou - hij hoort 't zich al zeggen - ten antwoord krijgen: zoals de dingen geworden zijn, zo passen ze ook voor 't ogenblik nog het best; moeten ze veranderen, dan zal die verandering wel van zelf, geleidelik komen.
Het kwaad... misschien zou 't beter zijn te zeggen: de menselike zwakheid... die is immers onoverwinnelik, onuitroeibaar. Daarom doet ieder verstandig zijn eigen zwakheden zoveel mogelik te bemantelen en tegen de zwakheden van zijn medemensen zich zo voorzichtig mogelik te wapenen.
En als de ander verontwaardigd zou aanhouden, met schrille en schrillere kleuren het verkeerde van een toestand afschilderend, met vurige en vurigere woorden de hervormende daad hem aanprijzend, dan zou hij alleen nog uitroepen: ‘nu ja...’, zijn schouders ophalen en... heengaan,
| |
| |
Hij beseft best, dat hij aldus zou handelen, omdat zulk een berusten bij het zijnde hem voortaan voor zich zelf het doelmatigst lijkt; maar zijn niet-berustend optreden voor de sosialist, zijn de-heersende-moraal-trotsende liefde voor Tonia... sproten die ook niet voort uit een toegeven aan eigen lusten?
Als Tonia eens van een ander was geweest, zou hij zich zeker niet geërgerd hebben over de minachting, waarmee de fatsoenlike wereld een gevallen vrouw van mindere afkomst bejegent. Integendeel! En evenmin zou hij er aan gedacht hebben zich op die fatsoenlike wereld te kunnen of te willen wreken door in een andere onrechtvaardigheid tegen haar partij te kiezen.
Wel beschouwd redeneerde en werkte hij - immers net als alle mensen - altijd voor zijn eigen belangen, zelfs wanneer hij voor belangen hield, wat slechts begeerten waren. Was 't ook bekrompen, hij kon niet anders; maar juist daarom wilde hij voortaan in die belangen helder zien en nuchter verstandelik zijn voordeel berekenen.
Liefde... echte of onechte... geen pest zou hij angstiger schuwen dan de domheid van daaraan toe te geven.
En tans zijn toekomst zich uitbeeldend in talloze tafreeltjes van een-rol-spelen-in-de-maatschappij, van triomferend-anderen-over-het-hoofd-springen, van gezag (zij 't schijngezag) krijgen-onder-de-mensen en gezag-hebbend-onder-hen-rondgaan, van een-weloverwogen-huwelik-doen en t'huis-een-rustig-aangenaam-bestaan-leiden... kreeg hij de ingenomenheid met zijn leven terug, onderscheidde hij weer een gebaand pad in het naar allerlei richtingen door- en uit-een lopend voetstappengewirwar, dat hem een poos in verwarring had gebracht, slaagde hij er in alle aangehoorde paradoxale opienies, alle eigen redeneringen over karakter, plicht, mensenmin, achting, liefde, zedelikheid, waarheidszin, toerekenbaarheid enz. enz. waarin hij toch niet helder genoeg vermocht te zien om er een eigen zedeleer, een eigen waarheid, een zelfstandige overtuiging uit te vormen, op zij te duwen als gevaarlik voor de maatschappij en nog gevaarliker voor hem zelf.
En zo boog hij voor immer het hoofd tegenover 't geen de meerderheid van het ogenblik dekreteerde als te zijn de zedelikheid, de waarheid, de leer.
Toch kwam hij - dit werd met genotvolle melankolie door hem vastgesteld - niet helendal ongelouterd te voorschijn uit deze inwijding tot zijn maatschappelik leven. Een vergoelikend oordeel over de fouten
| |
| |
van anderen bleef er hem uit bij: het oordeel van iemand, die zich verbeeldt de mensen bij ervaring te kennen, wijl hij terug kan zien op een geschiedenisje, in zijn stille binnenkamer, niet zonder pedanterie, door hem betieteld als... zijn levensroman.
|
|