| |
| |
| |
V.
Daags na hun laatste standje was Theodoor Tonia's woning al weer genaderd; maar zijn sleutel in de deur willende omdraaien had hij tegenstand gevoeld.
Toen was hij achteruit tredend een ogenblik naar de stil wegduisterende gevel blijven opkijken, niet kunnende geloven aan de werkelikheid van dit wreed beledigend veranderen van het slot.
Maar niets.... geen geluid, geen straaltje licht.
Nog eens had hij de sleutel in geduwd, weer die tegenstand waargenomen.
En toen van de overzij zijn oog tussen de latjes van de zeven stil neerhangende jaloeziën geen enkel glanzig lijntje kon ontdekken, toen het zwart van de voordeurraampjes in onbewegelik matte glimming de straatschemering bleef weerkaatsen, was hij gedeinsd voor het besliste van dit zwijgend terugwijzen, dat feller afsloeg dan het scherpst verwijtende woord. Als de zoeker
| |
| |
van een vermiste bij het vinden van diens lijk, had hij voor 't eerst de volle dorrende kracht gevoeld van het hopeloos vernietigde en ook het ondragelike, het onuitstaanbare er van beseft, zonder dat het beredeneerde inzicht van een herwonnen vrijheid, van een afgeworpen juk daar iets tegen vermocht. Nu pas was hij inderdaad voor immer van Tonia af, en nu voelde hij niets meer van de verluchtiging en de herlevende ambiesie, waarmee hij zich elke vorige scheiding welkom en aangenaam had kunnen maken, omdat diep in zijn ziel onder alle ellende de overtuiging van het maar tijdelike, van het eindelik-toch-weerzien-en-weerkrijgen onwrikbaar was blijven staan.
Toch had hij dadelik gepoogd zijn blij berustende stemming van voorheen, zijn plezierig gevoel van bandeloosheid, zijn troostend besef van 't is-beter-zo weer in zich te verwekken en te prikkelen. In een optrotsing van gekrenkte eigenliefde naar de Witte gestapt, vast besloten nooit meer een voet in de Nieuwe-Havenstraat te zetten, had hij zich een Cognac Fine Champagne laten geven, en schijnbaar verdiept in een krant de voordelen van zijn veranderd leven zorgvuldig berekend. Toen was 't hem inderdaad voor een paar uren weer prettig te moede geworden gelijk een zenuwachtige spekulant, die kans ziet met winst te realiezeren. Een zware last gleed weg van zijn hart; een
| |
| |
nieuw lichter leven lachte hem tegen. Wie weet aan welke grote gevaren hij juist nog zonder kleerscheuren ontsnapte, voor hoeveel narigheid van allerlei aard hij bij tijds werd bewaard. Zijn oude opgeruimdheid, zijn maatschappelike eerzucht, zijn verlangen naar samenzijn met mensen doemden in zijn denken en voelen weer op, als verkwijnde lusten in een stomp getobde werker, en 't was hem, of hij genezing in zich waarnam na een lang uitputtend ziek-zijn.
Edoch, die genezing hield niet aan.
Zodra hij zijn aantekeningen voor het naderend pleidooi ter hand nam, rees Tonia's beeld weer in hem op en daarmee al het genotene en al het geledene, de volheid, die nu zo'n leegte liet.
Na al zijn omwoelen in eigen binnenste, zijn speuren in andermans daden en drijfveren, na zijn pogen om zich te ontdoen van overgeleverde opvattingen, door eigen ogen te zien, zelfstandig te schatten, was 't hem, of hij alleen de verantwoordelijkheid moest dragen van al 't geen hun beiden overkomen was.
Dat Tonia was opgeschrikt uit haar gelukkige onverschilligheid in het samenleven met Jansen.... wie anders had 't bewerkt dan hij.... hij alleen?
Hij had haar letterlik tot liefhebben gedwongen en toen dit liefhebben zijn natuurlik gevolg had gehad....
O, die miskraam.... die vervloekte miskraam!
| |
| |
't Is waar: hij was niet op de hoogte geweest.... ze had als altijd geheimzinnig gedaan.... maar toch was 't door hem en om hem zo ver, zo afschuwelik ver gekomen.
Elke morgen, als hij uit zijn jeugdig ontspannende slaap, nog soezig, weer opleefde, was het eerste, wat hij zag: Tonia.... bleek.... zwak.... met de voortwoekerende kwaal in haar buik.... wegkoortsend het laatste lijden tegemoet.... in troostelooze, geminachte eenzaamheid.... verlaten door de enige, die haar dierbaar was geworden.
En 't hielp niets, of hij dan redeneerde, dat zij toch dom-ondankbaar, spilziek met andermans geld, onopenhartig, onredelik, ja, zinneloos kwaaddenkend was, terwijl hij feitelik zich niets te verwijten had, ja, altijd meer voor haar gedaan had en nog deed dan zij recht had van hem te eisen.
Genieten van zijn herwonnen vrijheid, zich weer blij voelen in en door zijn werk, weer zorgeloos behagelik in de omgang met vrienden en kennissen.... het lukte hem hoogstens voor een moment en dan.... waar hij ook was.... alleen in zijn kantoor, op de Rechtbank of de Witte, onder zijn confrères, te huis met moeder en zuster, in het rumoerig gezelschap - hij ging weer meer uit - van een dienee.... overal doorvlijmde hem op 't onverwachtst ijzig kil het een of ander ellendig soevenier: een woord, dat te heftig was geweest,
| |
| |
een onlief egoïst verlangen, een verzuimde gelegenheid om haar aan zijn genegenheid te doen geloven. - Soms bloosde hij van schaamte tegenover zich zelf en hoorde hij de vraag in zich: is 't dan mogelik, dat 'n mens kwaad doet, als hij niet anders dan goed en lief heeft wille zijn?
Het antwoord bleef altijd uit. Een ogenblik van duizelend-trachten-te-doorgronden en.... schouderophalend wendde hij zich weer van de kwestie af. Wat had je er ook aan over zulke subtiliteiten te piekeren?
De beste afleiding vond hij nog in de zaak van de sosialist, ofschoon juist daarbij Tonia hem voortdurend voor ogen stond. Maar dan zag hij haar ten minste zonder dat knagende zelfverwijt en verbeeldde hij zich juist integendeel om en voor en door haar iets moois, iets edels te volbrengen. Nooit dacht hij aan zijn pleidooi, of 't was eigenlik voor Tonia, dat hij sprak. Tonia was 't, die hij verdedigde en 't was ook Tonia, voor wie hij zijn rede hield. In de zaal zat zij achter hem; door haar werd het krantenverslag gelezen; zij moest hem stempelen tot een strijder voor verdrukte onschuld, miskende deugd, sosiale gerechtigheid. 't Was, of hij aan haar als toetssteen, in zich zelf de gewone maatschappelike man had leren kennen, die zich inbeeldt algemene belangen te dienen, terwijl hij niets doet dan streling zoeken voor eigen kleingeestige ijdelheid, en die elk on- | |
| |
recht vergoelikt, zolang er die ijdelheid in gedijt.
En 't was hem ook, of hij heel zijn schuld aan Tonia boette en loste, als hij die maatschappelike man nu ten offer bracht en met luide stem recht recht, onrecht onrecht ging noemen, onbekommerd om de gevolgen. Dat hij eens een woordvoerder der sosialisten, een veelbesproken agitator, een uitblinkende persoonlikheid hoopte te worden, zou voor een derde het bewijs geweest zijn, dat hij ten slotte toch zijn ijdelheid moest eren en dienen, zij 't dan ook in een kerk van andere bouw, aan een andere godheid gewijd. In zijn eigen zien van de toekomst doemde dit iedeaal nog te schuchter en te flets op, dat hij twijfelen kon aan de echtheid van zijn veranderde overtuiging. Bovendien, van een overtuiging zó vast, dat ie de weg wijst en de middelen verschaft om, alle hinderpalen ten trots, het hoogste te bereiken, al ontbreekt ook de grondige kennis, die voor dit bereiken onontbeerlik schijnt.... van zulk een overtuiging kon een Theodoor van Onderwaarden zich zelfs geen voorstelling maken. Daarom blikte hij niet verder dan tot zijn proses; daarom zou - hij voelde 't best - dit eerste voorpostengevecht tegen de ganse maatschappelike inrichting voor zijn verdere leven dadelik beslissend zijn. Won hij 't, wie weet hoever hij 't dan nog bracht; verloor hij 't, dan zou zijn trotseer-lust ook terstond voor immer gebroken zijn.
| |
| |
Toen de bepaalde dag naderkwam, begreep Theodoor de aandacht van het publiek ongemerkt te moeten trekken. Daarom wees hij de werkman er telkens op, dat het proses voor de Rechtbank niet alleen voor hem, doch voor al zijn geestverwanten van groot belang zou worden; daarom liet hij doorschemeren, dat zijn partijgenoten in menigte moesten opkomen en de partijbladen verslagen behoorden te plaatsen van de behandeling met uittreksels van de pleidooien. Ook hoopte hij, dat Dora, die veel onder mensen van allerlei stand verkeerde, aan de zaak ruchtbaarheid zou geven, en ten overvloede maakte hij ter loops er 's avonds melding van, terwijl zijn moeder teeschonk en Anna met van Ouderhoorn in de kamer waren.
Anna, die haar broer nog nooit had horen pleiten, wilde wel eens meegaan naar de Rechtbank en Richard verklaarde zich aanstonds bereid haar te vergezellen, als zijn bezigheden.... hij had 't drukker dan ooit.... hem dit niet onverhoeds beletten. Mevrouw van Onderwaarden daarentegen verklaarde beslist in een kwestie van sosialisme zelfs geen belangstelling te willen tonen en al wilde zij wel geloven, dat deze zaak geen specifiek sosialisties karakter droeg, al was zij bereid aan te nemen, dat Dora nog geen sosialiste kon heten, zij bleef 't verkeerd achten zowel van dat meisje als van Theodoor, dat zij zich met dergelike dingen en dergelike mensen inlieten.
| |
| |
‘'t Beste is te doen, of d'r geen sosialisten en geen sosialistiese kwesties bestaan. Dat vin ik! En dat heb ik.... Als iedereen van de beginne af zo gedaan had, zou 't zo ver niet gekomme zijn. 't Is 'n schande! 't Is.... Jij denkt daar natuurlik anders over.... ik weet 't wel.... ik weet 't heel goed; maar dat is mijn.... D'r is tegenwoordig 'n geest van oproer en verzet in de mense gevare.... hè! En worde ze d'r gelukkiger door? Ontevrejener worde ze.... anders nies! Gistere ben 'k nog drie dronke venters tegegekomme, die.... die liepe te zinge.... gemene liedjes. Ik verstond maar half wat ze schreeuwde; maar.... ik.... ik vin 't vreselik! Dat j' al nie meer over straat kan gaan! Waar mot dat eindige? Ik vraag 't je. Moord en doodslag komt er nog van. Ik zal 't misschien nie meer beleve; maar als 'k an de toekomst denk.... an jelui toekomst.... dan.... dan ril ik. Maar.... da's 't gevolg.... dat is 't gevolg, als de mensen uit 't oog verlieze, waar ze horen op de wereld en met wie ze motten omgaan.... en.... en d'r fatsoen. Standen en range zijn d'r nou eenmaal.... die motte d'r ook zijn. Wat zou d'r van worde, als ze d'r niet....? Je kan alles afschaffen en.... en onderste bove gooie.... alles; maar.... maar.... dat 't goed is....? En.... en ik zeg maar: wie wind zaait, zal storm oogste. 't Stond gistere nog in 't Dagblad.’
| |
| |
Van Ouderhoorn was de enige, die haar bijviel; maar zij kon 't niet goed velen, dat hij de schuld van het kwaad aan de aristokrasie gaf, herhalend wat hij al dikwels genoeg beweerd had:
‘De Nederlandse adel geeft 'n slecht voorbeeld. Onze jongelui moesten zich meer toeleggen op de handel.... Ja.... De geest van de eeuw. Ze weten hun verouderde veroordelen niet af te leggen. Je kunt je beroep adelen. Ja.... 'n Mens moet met z'n tijd meegaan.’
Mevrouw van Onderwaarden was niet meer zo ingenomen met haar aanstaande schoonzoon als vroeger. Zij vond, dat Richard zich veel te veel door Anna liet ringeloren en dit hinderde haar vooral in het verzuimen van talloze formalieteiten, die Anna meende over het hoofd te kunnen zien, nu zij toch het land ging verlaten. Zo had Anna niet alleen verklaard haar huwelik met geen enkel dienee te huis te willen vieren en van haar mama geëist, dat zij redenen van leeftijd en gezondheid zou voorwenden; maar zelfs er voor bedankt haar aanstaande offiesiëel te gaan voorstellen aan de vrienden, die jaarliks een of twee keer in haar ouderlik huis ten eten werden genodigd. En dit laatste was voor mevrouw van Onderwaarden des te grievender, nu het jonge paar wèl bezoeken aflegde bij de maatschappelik invloedrijke lui, die Richard beweerde niet zonder gevaar voor zijn
| |
| |
carrière te kunnen veronachtzamen. In die hogere kringen gingen zij zelfs vrij druk uit.
Nog van avond moesten zij naar een soepee. Richard was daar wit-gedast en in rok voorgekomen; Anna was er zich voor gaan kleden. En toen Anna in haar lang gesleepte, zeer laag uitgesneden zalmkleurig zijden japon de deur was uitgeruist, kon mevrouw van Onderwaarden zich niet langer inhouden, stortte zij haar hart voor Theodoor uit.
‘Wat zeg jij nou toch wel van Anna? Ik kan van dat kind geen hoogte krijge. Dat ze vreemd was.... anders dan andere; maar zo.... zo.... Vroeger was z' ommers met geen stok de deur uit te krijge. Zeg jij nou 'ns.... In gezelschap was ze de harkerigheid zelf.... geen woord kwam d'r uit.... ik schaamde me soms. Ja, 't is waar. 'n Elegant toilet.... ze trok d'r de neus voor op. Elke japon most tot onder de kin.... en nou.... 't Staat d'r goed.... ze ziet er beelderig uit; maar zo gedekolleteerd.... ik.... ik weet nie wat ze wel lijkt. Is dat nou 'n dracht voor 'n fatsoenlik meisje? En dan.... die nuffige manier van spreke.... ik weet wel: in mijn tijd werd er niet op gelet.... 'k heb beter Frans geleerd dan Hollands; maar zo.... zo.... è.... ò.... ze doet d'r mond haast niet ope.... en die geverfde wenkbrauwe.... die roje lippe....! Hoe verzint ze 't? En d'r is geen prate tege. Weet je wat ze
| |
| |
zei, toen ze die japon paste? Toevallig kwam 'k juist binne. Ik wist nie, wat ik zag. 'k Zei: maar kindlief, is 't nou nodig, dat je zo nakend onder de mense komt? En wat antwoordde ze? Wat denk je, dat ze antwoordde?.... U heeft altijd alles half gedaan.... ik niet. Ja, verbeeld je, dat zei ze! Is dat nou 'n manier van prate? Mijn verstand staat er voor stil.’
Alleen met zijn moeder gebleven in de duffe stilte van het deftige salon met de strak-statig-neerziende portretkoppen tegen de wanden en om zich heen het décor, waarin hij was opgevoed: de symetries gerangschikte meubelen, snuisterijen en vaasjes, stofvrij glimmend in aanmatigende smakeloosheid, was Theodoor gewoon zich slaperig te verdiepen in de Nieuwe Rotterdammer, terwijl mevrouw van Onderwaarden het Dagblad voor zich had. De tijden waren voorbij, dat er een aandacht-prikkelend ombertje werd uitgevochten aan de speeltafel, of dat mevrouw Keins met haar stil-kwaliknemende vijandigheid onder het masker van lijdende en beledigde onschuld een flauwe ontroering bracht in de atmosfeer van onveranderlike afgepastheid, die immer de kamer vulde. Na elke buitenshuis doorleefde opwinding voelde Theodoor zich hier tot rust en kalmte komen, om dan na weinige avonden die kalmte en die rust te gaan verwensen als onuitstaanbare verveling. Toch moest hij er nog menige avond in
| |
| |
doorbrengen, want al maakte hij weer viezietes, het aantal uitnodigingen, dat hem gewerd, groeide maar langzaam aan.
Toen zijn moeder nu over Anna en haar aanstaande begon te klagen en Richard een intriegant.... een harteloze intriegant noemde, voornamelik omdat hij geweigerd had een paar lootjes te nemen in de verloting van een sprei ten bate van een zeer fatsoenlike behoeftige dame, lei Theodoor zijn Rotterdammer neer en begon hij, zijn vroegere pedanterie terugvindend van verstandig man, die alles doorziet en zelf geen fouten maakt:
‘Verwondert mij niets. Ik heb u voor Richard genoeg gewaarschuwd en Anna ook. En als ik nu geen bewijze had gegeve; maar.... ik gaf bewijze.... meer dan één, en u geloofde me toch niet.’
Dit was nu juist niet de opmerking door mevrouw van Onderwaarden op dit ogenblik verwacht. Het Dagblad, dat zij al weggeschoven had, weer tot zich trekkend, hervatte zij:
‘Die bewijze.... Late we daar maar nie meer over spreke. Ik had geen reden om Anna dit huwelik af te raje. Trouwens.... wat ik zeg.... Anna.... en al die praatjes.... D'r wordt zoveel verteld.... Dat is 't niet.’
‘Gelooft u dan, dat Anna 'n gelukkig leve te gemoet gaat?’
‘Geluk mot 'n mens in zich zelf vinde.... in
| |
| |
z'n tevrejenheid.... in z'n leve voor andere. Da's mijn leer. Als ik als Anna....’
‘Dat weet ik, moeder; maar de omstandighede moete toch meewerke. Voor 't ogenblik zijn Richard en Anna biezonder eensgezind. Dat geef ik toe; maar zal 't zo blijve? Zal Anna die lust in uitgaan houwe? 't Nieuwtje kon d'r wel 'ns afgaan.... Ze kon wel 'ns niet genoeg naar d'r zin gevierd worde.... daar, in Perzië, de hoogste kringe voor zich geslote zien. U moet niet vergete, dat Richard maar konsul-generaal is.... geen gezant.... geen dieplomaat. Dat zulle ze 'm daarginds wel late merke.... wees maar niet bang.... en aan Anna ook. Z'n jonkheerschap is buiten onze grenze toch al niets waard. En zal hij zo meegaand, zo toegevend voor Anna blijve.... als ze 'ns geen zin meer heeft z'n planne te diene? Dat kan gebeure.... zeker.... om welke rede dan ook. Ze kan best terugvalle in d'r ouwe afkeer van uitgaan en mensezien.... en.... verliefd worden op 'n ander.... dat kan ze ook.’
In dit alles school nog altijd niet de kwestie, waarover mevrouw van Onderwaarden zich ergerde.
‘'k Weet 't niet.... 'k weet 't niet en daar wil ik m' ook liever nie mee bemoeie. Anna mot dat maar zelf wete. Ze is oud en wijs genog.... naar raad luistert ze toch niet. Ieder maait, wat ie gezaaid heeft. Mijn raad heeft ze nie ge.... Maar.... da's allemaal geen rede, dat ze m'n ouwe vrinden
| |
| |
en kennisse zo onbeleefd mot.... Daar wil ik maar op komme. Die mense hebbe d'r nies misdaan. Ze had ten minste de burgerlike beleefdheid in acht kunne neme. M'n gezondheid en m'n leeftijd....! 'k Geef waarlik geen dienees voor m'n plezier. Grote partije.... drukke feeste.... dat hoefde in 't geheel niet. Toen Willie de bruid was.... dat dienee met die voorstelling.... dat was m' eindelik al veel te rumoerig.... en veel te veel vertoon. Jelui wilden 't.... Goed, goed; ik heb 't gedaan en me dunkt, dat 't goed is geweest; maar.... nou helemaal nies te doen.... als de mense belangstelling tone.... iedereen maar links te late legge.... geen resepsie.... geen dienee.... zelfs geen viezietes....’
‘Anna zal bang zijn, dat d'r nieuwe, zeer voorname vrinde niet op die resepsie wille kome, of.... zich misplaatst zulle voele.’
Met driftig gebaar vouwde mevrouw van Onderwaarden het Dagblad om.
‘Me dunkt, dat mijn kindere zich voor de vrinde van d'r moeder niet hoeve te schame!’
.... en op eens bedarend, de grauw dooraderde hand met gebogen vingers naar Theodoor gestrekt:
‘Maar.... zij mot wete wat ze doet. Anna heeft m' al zo dikwels verdriet gedaan en ze schijnt daar nies van te voele. Ze lacht, als ik d'r wat van zeg. O, 't hindert me genoeg; maar ik stel me liever nie bloot an schampere opmerkinge.
| |
| |
En wie d'r komt.... ik geef niet t'huis, want wat ik zegge mot als de mense d'r over beginne.... ik weet 't niet.... ik weet 't niet! Enfin.... ik hoop, dat 't kind met d'r man gelukkig zal zijn.... gelukkiger dan ze bij d'r moeder is geweest.’
Beseffend, dat 't maar het beste was die fraze onbeantwoord te laten, haalde Theodoor zijn wenkbrauwen eens op en keek hij weer zijn krant in; doch op eens Anna's naam ontdekkend, riep hij uit:
‘Hé!’
en las:
‘De nieuw benoemde Consul-generaal in Perzië Jonkheer R. van Ouderhoorn, zal, alvorens naar zijn standplaats te vertrekken, in het huwelyk treden met Mejonkvrouwe van Onderwaarden.’
Geen woord van verwondering werd geuit. Mevrouw van Onderwaarden, schoon denkend: dat Mejonkvrouwe komt haar niet toe, voelde zich gestreeld door het bericht en glimlachte even, 't nu dubbel betreurend, dat Anna haar kennissen zo verwaarloosde; Theodoor bleef op de regels staren, zich voorstellend hoe nu in het ganse land dat entre-filet onder ieders ogen kwam en beseffend, dat hij van Ouderhoorn meer dan ooit te voren haatte, minachtte en.... benijdde.
Zo dadelik geen ondeugend opmerkingetje bij de hand vindend, bracht hij, om zich onverschillig te tonen, een ander onderwerp te berde.
| |
| |
‘U sprak daar van Willemien. Hoe gaat 't die in de laatste tijd? Wat beter?’
‘Beter?.... Nee, dat kan 'k nie zegge.’
Aan de toon van het antwoord horend, dat er nieuws was, waarvoor zijn moeder niet wilde uitkomen, vroeg Theodoor nieuwsgierig door:
‘Is er dan weer iets gebeurd?’
Met zenuwachtig schichtige handbewegingen vouwde mevrouw van Onderwaarden eerst zwijgend haar krant geheel toe. Ze had zich voorgenomen over Willemiens laatste schrijven niet te spreken; maar als altijd viel 't haar moeilik een tijding, die haar opwond, voor zich te houden.
‘Ach.... ik had 't je nie wille zegge; maar.... nou je d'r na vraagt.... 't Is misschien ook beter, dat je 't weet.... Japie valt me erg tege.... heel erg.’
‘Japie?... Waardoor dan? Wat heeft ie gedaan?’
‘Wel.... Willie heeft 'n anonieme brief gekrege. 't Is ongelofelik, hè?.... In Goor! Daar stond in, dat Japie 'n liaison had.... de dochter van 'n man uit 'n herberg of 'n hotel. Natuurlik heeft Willie 't eerst nie wille gelove. Zo'n stotteraar.... zo'n verlege jonge! Maar.... ze heeft er 'm over angesproken en verbeeld je: hij heeft 't niet eens ontkend! Ja.... Had je dat ooit achter 'm gezocht? Hoe vin je zo ies?’
Een kleine nijdsteek diep in de ziel over het
| |
| |
verlorene, dat voor Rijsenheim het verkregene was, kon Theodoor zich niet ontveinzen; maar tegelijkertijd trilde een glimlach van leedvermaak om zijn lippen heen. Weinig geld en een vrouw als Willie.... daar kon Japie nog plezier van beleven. Er was toch wel iets aangenaams in, dat hij - Theodoor - nu zo onaantastbaar kon neerzien op de man, die hem door zijn bevrediging in het huwelik maatschappelik zo sterk had geleken.
‘Ja, moesjelief, wat zal 'k d'r van zegge? De mens is zwak.... de beste niet uitgezonderd. 't Is ten minste eerlik van Rijsenheim, dat ie d'r rond voor uitkomt.’
Een ontevreden gesnurk ging aan het antwoord vooraf.
‘Eerlik.... eerlik.... ik vin 't schandelik. Jelui, manne, jelui zijn toch allemaal 't zelfde. Alles eise van 'n vrouw en zelf.... Hè! - Je begrijpt, dat Willie daar maar niet eenvoudig 't zwijge toe heeft gedaan.’
‘Nee, dat begrijp ik!’
‘Nou.... daar had ze toch gelijk in. En ja wel.... toen is meneer nog an 't uitvare gegaan op de koop toe. Ze hebben mekaar de verschrikkelikste dinge verwete. Willie heeft gezeid.... 't staat in d'r brief.... je kan 't leze.... als je van me af wil, waarom scheije we dan niet En.... en.... Heb ik jou gevraagd of jij mij?.... Al zulke dinge meer. En wat antwoordde die....?
| |
| |
Wat denk je, dat ie antwoordde?.... Dat hij ook over 'n scheiding had gedacht.... ja wel; maar dat ik 'm gebejen en gesmeekt had geen schandaal te make. Ik!’
‘Is dat dan niet de waarheid?’
‘Wat de waarheid?.... Most ie daar mij nou inhale? Hij had toch wel kunne zegge, dat ie 't liet om haar.... dat ie zelf geen scheiding verlangde.... dat ie nog hoopte.... hoopte Willie tot andere gedachte te.... Iets dergeliks was toch veel beter geweest.’
Weer trok Theodoor zijn wenkbrauwen op.
‘Als-t-ie nu inziet toch niets te kunne bereike.... Nee, mama, ik loop niet met Rijsenheim weg en 'n scheiding.... d'r is voor en tege; maar....’
‘Voor 'n vrouw is d'r alleen tege.’
‘Nu goed; misschien heeft u daar gelijk in. Maar u moet rechtvaardig zijn; Japie heeft geen schuld. Willemien....’
‘Willie is begonne,’ viel mevrouw van Onderwaarden haastig in. ‘Dat erken ik.... ik heb 't d'r zelf gezeid en nie mals ook; maar 'n man mot de wijsste zijn.... vooral zó'n man.... zo'n stotteraar.... in zo'n gat als Goor. Denk je, dat ie maar dadelik 'n ander mooi, jong vrouwtje krijgt? Hij most God danke, dat ze.... O, ik zal d'r niet vrijspreke; maar alles op haar te late neerkomme.... Z' is ook maar 'n mens.... en dat ze d'r jonge leve niet verknieze wil in 'n....
| |
| |
in die.... die achterhoek.... je mot er je maar 'ns in verplaatse!’
‘Maar m'n hemel, mama, Rijsenheim heeft Willie toch niet bij verrassing naar Goor meegetroond. Ze wist....’
Weer liet mevrouw van Onderwaarden hem niet uitspreken, en al zenuwachtiger zich opwindend hakkelde ze:
‘Ze wist.... ze wist! 'n Mens.... jij.... Komt bij jou alles uit, zoals je 't je hebt voorgesteld? En dan.... dat.... dat is 't nou juist.... Dat verwijt z' an mij. Ze zeit, dat zij.... toen ze trouwde.... dat ze maar 'n onnozel jong ding was.... en verliefd.... en dat ik d'r beter had motte raje.... Ik had 't motten inzien.... zulk 'n man.... de toekomst.... 't onmogelike van d'r leve. Nou vraag ik je?.... Alsof ze toen na me geluisterd zou hebbe!’
Nogmaals voelde Theodoor de lust in zich opwellen om te doen uitkomen, dat hij in alle geval bij tijds had gewaarschuwd.
‘Één ding is waar.... toen ze same zulke onaangename woordewisselinge hadden over de tapijten en de gordijne.... heb ik u gevraagd: zou dat wel gaan. Toen had u 'ns met d'r kunne prate; maar u zei: o, als d'r 'n kleintje komt.... en dan dat afgeraakte angaazjement....’
‘Zeker! En dat zeg ik nog. Pas als je kindere hebt, leer je schikken en plooien en.... niet altijd
| |
| |
om je zelf denke.... om je plezier. Als ik zoveel om m'n plezier gedacht had.... maar ze zijn nog te jong.... alle twee. Wacht maar....’
‘Ja wel, mama; maar ondertusse.... Wat gebeurt er nu eigenlik? Gaan ze toch scheije? Het kan wel; maar....’
Mevrouw van Onderwaarden haalde de schouders op.
‘Ach, wel nee. Daarvoor is Willie veel te verstandig. Ze heeft dat maar gezeid.... in 'n opwelling. Onder an de brief.... Luister maar.... ik zal je voorleze wat ze schrijft.’
en met schichtig snelle greep een brief uit haar sleutelmand nemend en openvouwend, las ze:
‘U hadt me behooren te waarschuwen; daar blijf ik bij; maar gedane zaken nemen geen keer. Een paar maanden geleden zou ik zeker op een scheiding gestaan hebben; maar sinds dien tijd heb ik veel dingen al weer anders leeren inzien. Nu de omstandigheden eenmaal zijn zooals ze zijn, komt het me bij nader inzien toch ook maar beter voor geen vertooning te houden, waar alleen de buitenwacht plezier van heeft.’
Gelijk moest Theodoor haar geven; maar een boosaardig opmerkingetje kon hij niet weerhouden.
‘Met andere woorde: zij heeft 'ns naar rechts gekeke, hij naar links. Meer dan 'n afwisselingetje hebbe ze geen van beide gevonde.... misschien ook niet gezocht.... en nu wachten ze maar op
| |
| |
't ogenblik, dat ze van zelf weer in mekaars arme valle.’
Met toornende rimpeling boven de ogen, smakte mevrouw van Onderwaarden weer even met de lippen.
‘Nou ja.... nou ja.... ze zijn de enige niet en met de tijd.... dat kan je wel tusse de regels leze.... met de tijd komt alles terecht. Al die krasse maatregele....! In alle huwelike.... geloof dat vrij... in alle huwelike gebeurt wel 'ns wat, dat nou niet.... niet presies in de haak is. Maar dat luwt wel weer.... als je 't maar stil houdt.... en de mense d'r buite laat. Dat gepraat.... dat is 't ergste. Wanneer ze maar eerst 'n kind hebbe....’
Nog een poosje zeverde de oude vrouw door; Theodoors aandacht dwaalde weg.
Hij moest denken over Tonia en hem, zijn moeder en zijn vader, Anna en van Ouderhoorn, Willie en Rijsenheim, en het kwam hem nu voor, dat zijn moeder toch aan Japie een goede raad had gegeven en dat ze ook gelijk had gehad, toen ze zeide: trouw niet uit liefde, maar uit verstandelike berekening.
Hij had daar wel eens anders over gedacht; maar na de opgedane ervaring....
Liefde.... ach, herejee, wat een rijke bron van allerlei ellende!
Op de Witte had hij eens horen zeggen: een
| |
| |
mens moet kiezen tussen twee soorten van teleurstellingen: de teleurstellingen van de liefde en de teleurstellingen van de ambiesie.
De fraze was in zijn oren blijven hangen, zonder dat 't hem klaar werd hoe hij er over denken moest.
Op dit ogenblik leek ze hem beslist onzinnig.
Tegen teleurstellingen kon iedereen zich vrijwaren, ten eerste door de wereldse dingen niet al te zwaar op te nemen en dan vooral door op te passen voor onhandigheden.
Voor Japie en Willie was het huwelik een teleurstelling geworden; voor Richard en Anna kon de carrière er ook wel eens een blijken te zijn.
Hij - Theodoor - stond weer zo heerlik op schoon.
Zou hij die zaak van de sosialist wel doorzetten?
Wie een nieuwe woning zal betrekken en nog niet door vaak verhuizen voor de emosies van die verandering is afgestompt, stelt zich onwillekeurig voor in het nieuwe verblijf ook een nieuw mens te zullen worden. Lang te voren ziet hij zich in het andere huis leven en in dat komende leven beter handelen, verstandiger genieten, gezonder zijn dan tot nog toe het geval is geweest.
| |
| |
Heeft hij tot heden zijn tuintje verwaarloosd, dan zal hij 't nu gaan verzorgen; slaapt hij hier onrustig en onvoldoende, dan zal hij ginds goede nachten hebben en verkwikt opstaan; kon hij vroeger geen uur per dag wijden aan zijn liefhebberijen, daar zal hij voortaan tijd weten te maken en eindelik van zijn zorgen eens wat afschuiven op anderen. Nadert echter de dag, waarop de verandering moet intreden, dan komt er een ogenblik, waarop hij plotseling al die gekoesterde plannen, nevelbeelden gelijk, in zijn geest ziet tanen, en nog eer hij een sekonde van zijn nieuw bestaan heeft doorleefd, staat het reeds in hem vast, dat hij ginds nog immer de oude zal zijn, met de oude lusten, die hij niet bevredigen kan, met de oude kwalen, waarvoor geen geneesmiddel is te vinden, met de oude zorgen, die hem knechten in hun dienst.
Aldus ging het Theodoor in de morgen van 28 Maart.
Ondanks kleine weifelingen op ogenblikken van ontnuchterd-helderzien en van neerslachtig-terugdeinzen voor hevig-willen, had hij zich allengs voor het proses van zijn werkman voelen opgisten tot ziedende geestdrift. Aan deze kleine zaak was een gedachtenwemeling ontstraald, die hem allengs volkomen voor andere indrukken had geïsoleerd. En in deze afzondering had zijn fantazie, die eertijds loden soldaatjes grote veldslagen had zien winnen
| |
| |
en die na tal van jaren, in sluimering doorgebracht, weer ontwaakt was, de elementen van een nietig rechtsgeding omgetoverd tot de eerste poging van een alles omverwerpend bedrijf. Moest dit in Tonia's ogen hem rehabielieteren, ja, op een nieuw voetstuk plaatsen, des noods te hoog nu voor haar bereik, tegenover de bekrompen-zelfzuchtige mensen met hun domharteloze fatsoens- en zedelikheids-opvattingen, de mensen, door wie hij zich uitgestoten waande en die hij daarom haatte, zou 't doen uitkomen, dat hij niet langer aan hun zijde wilde staan, dat hij geen aanspraak meer maakte op een hulp, die zij hem tegenwoordig toch wel zouden weigeren.
Aldus werd een optreden, eerlik bedoeld als speerstoot naar algemeen onrecht, tot een persoonlike reklame-daad, waardoor Theodoor zijn schepen achter zich dacht te verbranden, een nieuwe weg meende in te slaan, zich als een ander, een edeler, een grootsere-kampen-kampend wezen aan het publiek hoopte te kunnen vertonen.
Door onafhankelik te willen zijn en te durven optreden verwachtte hij een schok van verbazing te kunnen doen trillen door heel het Nederlandse volk. Hij ging zich schikken in het vooruitzicht nooit een lintje te zullen dragen, om er tegelijkertijd - naar Dora's woorden - voor te zorgen, dat zijn naam nog leven zou, wanneer alle ridders al lang in het vergeetboek waren geraakt. En
| |
| |
Nietzsche's vragen klankten hem door het hoofd:
‘Kannst du dir selber dein Böses und dein Gutes geben und deinen Willen über dich aufhängen wie ein Gesetz? Kannst du dir selber Richter sein und Rächer deines Gesetzes?’
Met zijn onvolkomen zelfvertrouwen had hij hele zinnen van zijn pleidooi opgeschreven, zich voornemend ze alleen als mijlpalen te beschouwen op zijn weg en daartussen-in vrij zijn geestdrift de teugels te vieren. Sprak hij in zijn kamer het pleidooi eens uit, dan galmden woorden en zinnen werkelik als van zelf uit zijn mond en zwermden nieuwe gedachten in zulke dichte drommen op de open ruimten toe, dat hij alleen maar vreesde te breed te zullen uitweiden, te hoog en te ver een vlucht te zullen nemen over het immer-zich-verder-ontvouwend terrein. Soms bracht hij zich zelf zodanig in vervoering, dat hij niet meer twijfelde aan zijn roeping en ware de vraag gekomen, zich terstond bereid zou hebben verklaard op te treden voor de grootste, de rumoerigste, de revolusionairste meeting. En altoos was 't hem, of Tonia naast hem stond, of hij om harentwil streed, of hij van haar zijn schoonste beloning wachtte. -
Edoch, toen de morgen van 28 Maart aan was gebroken en uit een strak-blauwe hemel door de ijzig-doorwaaide atmosfeer heen nuchter-vrolik licht neerglansde in zijn kamer, overmeesterde hem eensklaps een ellendige ontnuchtering. De
| |
| |
dweperijen van gisteren, die hem tegelijk zo grijpbaar, zo gemakkelik te verwezenliken en zo allen-overtuigend, zo wereld-hervormend hadden geleken, ze verbleekten plotseling als felle koorts-viezioenen in een beterschap, ze schrompelden weg als rijkdoms-illuzies na de ontgoocheling van een niet.
Wat was hij begonnen?.... Wat was hij begonnen?
Ging hij nu vrijwillig pleiten in een zaak, waarvoor juriedies geen enkel steekhoudend argument viel aan te voeren?
Moest hij een klinkende rede gaan houden tegen de uitbuiting van de zwakheid door het kapietalisme in.... een rechtszaal?
Zou hij, die ternauwernood de ingeperkte woordenkamp voor bezadigde, deftige rechters had leren kennen, zich opwerpen als aanhitsend redenaar in hartstochtelik opgewonden vergaderingen, misschien als.... aspirant-martelaar?
't Was immers te dwaas, veel te dwaas!
't Zou ook zeker niet gaan zoals hij dacht.... onverwachte hinderpalen zouden verrijzen.... zijn krachten zouden hem begeven.... had hij wel alles overwogen, niets over het hoofd gezien?.... Als de president hem halfweg het zwijgen eens oplei, bewerend, dat de Rechtbank voldoende was ingelicht....?
Kille slangetjes griezelden over zijn voorhoofd en langs zijn rug; de dingen om hem heen ver- | |
| |
loren hun vastheid en hun kleuren; grijzige nevels overtogen zijn denken, schimden op voor zijn blik....
Maar.... de zaak stond op de rol, het pleidooi moest worden gehouden; tans wijken voor zijn angst.... een ongesteldheid voorwenden.... toegeven aan zijn wankelmoedigheid.... neen, neen, dat zou het dwaasste van alles zijn.
Nog restte hem een halfuur; in dat halve uur trachtte hij zijn geestdriftige strijdlust weer aan te wakkeren, zijn moed weer op te zwepen tot het vroegere krachtsbesef en vooral te herzien het beetje, dat hij kon aanvoeren als juriedies gangbaar strijdmateriaal.
Toen eindelik Anna kwam vragen: is 't nog geen tijd, boog zijn verzet voor het onvermijdelike, stramde hij zich op voor de onuitvoerbare taak, als een soldaat voor de wanhoopsaanval tegen een onneembare stelling.
Met Anna de trap afdalend, zei hij een pedant gekheidje om zich kalm te tonen.
‘Let nu 'ns op hoe twee advokate van 'n onbetekenend standje tussen 'n patroon en z'n werkman 'n veldslag make, waarin beslist moet worden over de toekomst van de hele maatschappij.’
En zonder Anna tijd te laten iets te antwoorden, voegde hij er ernstiger bij:
‘Maar maak asjeblieft niet hardop je aanmerkinge. Je bent er toe in staat en....’
| |
| |
De aanstaande Konsul-generaals-vrouw nam geen genoegen met een schatting, waarin zij zich vroeger zeker zou hebben verheugd. Tamelik bits beet zij hem toe:
‘Ik weet me heus te gedragen. Je kunt met me voor den dag komen, mannetje.’
Op eens lette hij nu op, wat zijn moeder hem al verteld had: Anna sprak heel anders dan voorheen; de lippen gingen haast niet open en de tanden weken zo min mogelik van elkaar.
Beneden vond hij alleen Dora, die wachtte; zijn moeder vertoonde zich zelfs niet. Dat van Ouderhoorn niet mee zou gaan, had hij nooit betwijfeld; maar toch hinderde 't hem en kon hij niet nalaten te zeggen:
‘Als Richard gisteren avond iets minder lang was blijve plakken om aan tafel de fles Corton te legen en 's avonds z'n twee Toddy's, dan had ie nu dit uurtje vrij gehad.’
Pas op straat zag hij, dat Dora niet in verpleegstersgewaad was; maar wel allereenvoudigst gekleed. Ietwat voorovergebogen aanstappend, als een piano-juffrouw afgebeuld door het haasten naar haar lessen, leek ze een kamenier naast haar meesteres, met de donker schotse japon onder het vaal zwarte jakje en de zwarte kastoren hoed op het schriele bleke hoofd, aan de zijde van Anna in haar keurig-sluitend grijs-laken costume-tailleur met Chinchilla bonten kraag, een
| |
| |
grijze-viooltjes-dragende, eveneens-met-Chinchillabont-omzette toque, boven het uitdagende wipneusje, afgemeten pasjes zettend met haar sierlike, hooggehakte laarsjes. Bij het begroeten hadden Dora's grote, klare ogen Theodoor wel een ogenblik vorsend aangekeken; maar ze had noch gelachen, noch een enkele vraag gesteld. 't Was hem niet vreemd voorgekomen; hij wist, dat zij haar beschermeling dikwels sprak en dan altijd onderzoek deed naar 't geen meneer de advokaat had gezegd; maar drukkend als zwoele lucht sloeg haar zwijgende ernst op zijn stemming neer. Zou zij iets al te groots verwachten, zodat hij noodlottig beneden haar verwachting moest blijven? - Om zich boven die depressie te verheffen, begon hij al voortwandelend vrij druk en haast alleen te praten. Over het weer, over de trems, over voorbijgangers, over alles had hij iets te zeggen; inderdaad wilde hij alleen zich het denken, het vragend doordringen in het straks, het angstig peilen van zijn moed, van zijn kalmte, van zijn zelfvertrouwen beletten.
Doch bij het monument op Plein 1813 onderging hij de vreemde senzasie van zich weggetrokken te voelen uit zijn richting door de gaping van de Sofialaan. 't Was, of een onweerstaanbare drang hem noopte rechts af te wijken en terwijl zijn voeten zich tussen Anna en Dora bleven voortbewegen, liep hij in gedachten naar de Zeestraat,
| |
| |
de Scheveningse weg op, de bosjes in. Zo heftig trok 't hem derwaarts, dat hij het bruinend takkennet meende te zien, de heerlike stilte van het buiten-zijn zich voelde omwademen. O ja.... daarheen! Een ogenblik duizelde 't hem, zo onwerkelik fletsten in de rondte huizen, straatstenen, rijtuigen, mensen weg. De stemmen van de meisjes leken uit verre verte, door een mist heen tot hem te dringen; nauweliks verstond hij wat zij zeiden.
Tussen de huizen van de Alexander-straat hardde alles weer rondom hem aan; maar op de brug zoog de Mauritskade hem nogmaals op, nu links af naar de Koninginnegracht toe, dan de Maliebaan door, naar de kerkgewelvende lanen van het Bos, naar de sprookjesdromende vijvers.
O, wat was 't daar nu zalig!
De Parkstraat door kon hij op nieuw heel gewoon praten. Mensen en huizen en karren en wagens schenen weer stevig en reëel. Maar in het Voorhout nevelde alles ten derde male weg, en was 't, of de Rechtbank al voor hem verrees, of hij er niet binnen wilde treden, of hij hard weg moest lopen het Bos in, denkend: neen, neen, alles liever dan dáár ingaan, in zich juichend: ontkomen, ontkomen, ontkomen!
Toch hoorde hij zijn stappen gelijkmatig opklinken van de stenen, de meisjes argeloos met elkander babbelen, zonder verwondering over zijn
| |
| |
vreemd-doen, zag hij de huizen weer massief naast zich opstrakken en de vijver opblinken in zijn blik.
In de gang van de Rechtbank langs de gehelmde veldwachter schrijdend, die groette, kreeg hij iets van zijn stalende pedanterie terug. Een weldadig opstralende warmte gaf hem het stuur over zijn denken en bewegen weerom, als koestering van warme kamerlucht aan een verkleumde. Maar boven gonsde en blindde de praktiezijnskamer hem andermaal van streek.
In schel-vrolike lichttinteling stond achter hoge ramen de strakke morgenhemel en een onverschillig jolige glans gleed over de grijze vensterbanken, vloeide breed uit over het gele kokos-vloertapijt, glipte langs het scherp-groene tafelkleed, kaatste op naar de rul-witte zoldering, zeeg verdoft weer neer over de grijzende potkachel, de matbruine kasten, de donkere stapels dozen, alle schaduwen verhelderend. En tegen het helle ruitengeblink wiemelzwartten rumoerende manne-gestalten, sommige reeds in wijd-omgolvende toga's als vermomd, andere zich juist met de fladderende lap omhullend. Nog anderen waren gewoon-gekleed bezig kasten te ontsluiten, terwijl roerloos in een vensterbankhoek de gebogen gedaante van een grauwhoofdige deurwaarder naar buiten zat te starogen, kenbaar aan het oranje lint, even uitgloeiend op het witte overhemd tussen de omslagen van zijn dof zwarte rok.
| |
| |
Opschuchterend voor het tegenschijnend licht en het lach-doorschetterd stemmengegons bleven de meisjes een ogenblik achter de drempel staan; maar dra trad Anna 't eerst binnen, haast luid zeggend:
‘Net een monniken-koor uit de opéra.’
Theodoor schrok, dacht aan straks, hoe een opmerking hem in de war zou kunnen brengen en gromde:
‘Nu asjeblieft niet hardop prate.’
Maar een fijn-gekneveld jongmens in toga, die, buigend en met zijn baret groetend, nader was getreden, liet er op volgen:
‘Ga gerust uw gang, freule.... Komt u eens 'n zitting bijwonen? Hoe gaat het u?’
Ziende, dat ook van Gramsbergen en de Tiraud op Anna toetraden - zeker kennissen uit van Ouderhoorns kringen dacht Theodoor - terwijl twee andere confrères Dora aanspraken, haalde hij zijn eigen toga voor den dag en hing zich die om. Het witte befje onder zijn kin vasthechtend hinderde hem het luide gegiegel en gebabbel van de twee groepen met Anna en Dora in hun midden.
Hij vond dat van daag ongepast, cynies, gemis aan ernst verradend, kenmerkend voor de elkhoger-gevoel-afslijtende macht van de gewoonte.
Toen hij gereed was, voelde hij zich alleen staan en toch zonder lust aan het gebabbel om de meisjes heen deel te nemen.
| |
| |
De stomp-naar-buiten-starende deurwaarder naderend, zei hij maar eens:
‘Ze zijn laat van daag, Doornink.’
Bedaard haalde de aangesprokene zijn horloozje uit, keek er op neer, schudde ontkennend het bleke, doorrimpelde, dun behaarde hoofd en antwoordde droog met toegespitste lippen:
‘Neu.’
Nu tuurde Theodoor eveneens door het raam naar de effen-lichtende hemel, waar rookwolkjes in verwoeien, naar de grote toren, die weg-blauwde in de diepte achter tal van kleinere punten en schoorstenen en spitse grijze daken. Hij keek ook naar het blikkerend-spiegelende water, naar de dor-stille kastanje-kruinen met hun droefgeestig-neerbuigende, donker-geknopte takken, naar de wemelende mensenvlekjes er onder, vroeg zich af, waarom hij alles zo nauwkeurig beschouwde en dacht even aan zijn examens, aan de wandelingen er heen, aan de wachttijden er voor, toen hij de dingen om zich ook zo onverschillig vond en de eenvoudigste arbeider benijdde, die, zeker van zijn zaak, vreesloos naar zijn werk toog.
Plots voelde hij als vroeger behoefte om zich stil af te vragen: weet ik dit nog wel en dat.... en dat....
Ring!....
Schor-schel gerinkel had hem doen opschrikken. Loom-werktuigelik rees de deurwaarder omhoog,
| |
| |
schuifelde met gebogen nek, over zijn bril heen-kijkend, de kamer uit.
Een huivering kippevelde over Theodoors schouders en armen; zijn wangen werden koud, zijn mond kurkdroog. De meisjes naderend zei hij, dat het tijd werd.
Sloffend keerde de deurwaarder terug, keek weer over zijn bril heen, hoge rimpeltjes trekkend in zijn voorhoofd, en lijmde saai:
‘Menere.... de rol.’
Achter het tiental zwart-omtoga'de advokaten aan staken de meisjes de gang over, schoven zij door de gapende deur het schelle licht van de zittingzaal binnen.
Theodoor volgde, boog voor de heren achter de groene tafel, en lette op, dat er achterin maar twee werklui waren: zijn zwartgebaarde kliënt, die, stomp voor zich heen kijkend, op zijn gekruiste armen als om uit te rusten over het afsluitend hekwerk neer lag en een jongere, glad-geschoren kameraad, die rechtopstaand met scherpziende blik de vertoning in het oog hield. Het getal viel Theodoor tegen; maar hij dacht: misschien is de andere wel zo'n soort verslaggever voor hun bladen.
In het even-dooreen-krioelen fluisterde Theodoor Anna en Dora in op de tweede bank te gaan zitten, nam toen zelf rechts naast het groen-overtrokken kathedertje plaats aan een tafel,
| |
| |
waarop hij zijn papieren neerlei. Ook hier glansde brutaal-fel de heldere morgen onder hoog-opgetrokken gordijnen de ruiten door van twee brede ramen, en in die verblindende schijning plekten rechts en links van de halfronde tafel, achter de zijïg overgloeide rand van het dofgroene bekleedsel, inktzwart met onherkenbaar-wegduisterende gezichten de strakke silhouetten van twee baret-dragende rechters. Daartussen, op zijn wapenhoudende, hooggeleuningde zetel vervaagden in het grijs-overwaasde penant onder hel-overglommen schedel de trekken van de grauw-gebaarde preziedent, terwijl links, als met schitterende ijsnaalden omstoken, het schuin-overbuigend, bleke gelaat van de ofsier afzilverde tegen het bronskleurig behang en rechts het fluwelig-zwart-omlokte hoofd van de griffier, neerbukkend en oprijzend over zijn stukken, te voorschijn schemerde uit het mattere zwart van het achterzittende lid.
Al vaak genoeg had Theodoor deze groep op zijn verhevenheid voor zich gehad, met het schelkoord afhangend van de zoldering, de platte inktkokers en de blinkende glazen water op het groene kleed; maar van daag was 't hem, of het staag-instralende daglicht scherper dan ooit insneed op zijn zien. Hij kon de drie rechters ter nauwernood herkennen, schoon hij wist, wie ze waren, en dit gaf hem dadelik een naar gevoel van onzekerheid.
| |
| |
Dra omgonsden hem de bekende beurtzangende geluiden van de deurwaarder rechts, die bij zijn lessenaar staande afriep: Verbroek tegen de Wit; Jansen tegen Vergooien; Klein tegen Dorskamp en van zijn confrères links, die respondeerden: ik vraag acht dage, meneer de preziedent; ik zal niet nader concludere, meneer de preziedent; ik vraag recht op de stukke, meneer de preziedent. En, terwijl Theodoor onwillekeurig, bij het zien van deurwaarder en griffier, die aantekening hielden, telkens denken moest: al weer dertig sent, behoorde het recht niet kosteloos te zijn, ging de vraag hem door het hoofd: hoe wordt dit alles nu wel gevonden door Anna en Dora en de werklui achter.
Maar eensklaps doemde Tonia weer in hem op.... Tonia, voor wie hij eigenlik pleiten zou, Tonia, die hij zich altijd voorgesteld had als nu achter hem gezeten.
Dwaas die voorstelling; hij had toch kunnen begrijpen, dat zij niet komen zou. Maar.... misschien zou zij lezen, wat hij aanstonds ging zeggen. Of.... was ze al met een ander?
Te ziek?....
Ik heb zo'n pijn.
Hij hoorde haar stem en een gulp heet bloed doorgudste zijn hersenen, deed er weer op klinken de hevige woorden, waarin hij zijn ergernissen wilde uitbazuinen over de rechters heen tot diep
| |
| |
in het volk door, weer opschijnen de zinnen, die hij toegespitst en afgerond in zijn brein klaar had liggen, om te brandmerken en te striemen wat hem laag en onrechtvaardig leek, ook al had geen wetsartiekel er vat op.
Even doorschalde hem nog, zijn gemoed doorgloeiend, zijn denken verbijsterend, vlammetjes toverend voor zijn ogen:
Kannst du dir selber Richter sein und Rächer deines Gesetzes?
.... en toen voelde hij de kracht, de lust, de uitdagende moed weer in zich opstalen, om nu eindelik onomfloersd en onbekreund te zeggen, wat hij vond, dat eens gezegd moest worden, ook al oogstte hij er niets mee dan spot en hoon en ophaling van schouders.
Als hij eindelik, na een laatste toeving bij het openkrijzelen van de deur, beginnen kon:
‘Edel achtbare here, preziedent en rechters....’ klonk zijn stem helder en vast.
Hij begon met zo kort en bondig mogelik de kwestie zakelik te stellen.
Een arbeider is toegetreden tot het pensioen-fonds, ingesteld door het bestuur van de fabriek. Dit blijkt uit zijn handtekening, voorkomende op het register der leden van dit fonds, alsmede uit zijn ondertekening van het reglement op dit fonds betrekkelik. Door die laatste ondertekening verklaart hij primo van het reglement kennis te heb- | |
| |
ben genomen, secundo zich aan de bepalingen van dit reglement te onderwerpen.
Wat zegt nu dit reglement? - Het reglement zegt, dat hij, die, onverschillig om welke reden, de fabriek verlaat, eer hij er vijftien jaren heeft gewerkt, zowel verbeurt zijn recht op pensioen als zijn aanspraak op vergoeding van de reeds gestorte penningen. Goossen is ontslagen, eer zijn vijftien werkjaren om waren; ergo heeft hij zijn recht op pensioen verbeurd; ergo geeft men hem geen sent terug van de gelden door hem reeds twaalf jaar lang in het pensioenfonds gestort.
‘Aldus,’ ging hij voort, ‘ziet de zaak er uit voor de oppervlakkige beschouwer; zó wil de bestuurder van de fabriek, dat de zaak in ieders ogen zal schijne te zijn. Maar.... als wij dit alles van naderbij onderzoeke, als wij ons trachte voor te stelle hoe de kwestie is geworde, verkrijge wij dan niet 'n gans ander beeld?’
Nu ging hij na, op welke wijze een werkman aan de fabriek komt. Uit vrije simpatie voor deze soort arbeid, deze fabriek of deze direkteur? Verre van dien! Hij komt er eenvoudig, omdat hij geen keus heeft. Hij komt er, omdat hij dit werk en niets anders dan dit werk verstaat, omdat alleen hier plaats is, omdat hij leeft en leven moet van de hand in de tand. Hij heeft zelfs geen tijd iets anders te zoeken, want een dag niet-werken betekent voor hem aanstonds een dag niet-eten voor
| |
| |
zich en de zijnen. Jure is die werkman vrij.... o, even vrij als de vermogendste, de onafhankelikste Nederlander; facto is hij in de macht van zijn eigen honger en de honger der zijnen, ergo in de macht van meesters, die deze honger weten te exploiteren voor de belangen van hun zaak.
Hoe geschiedt dit exploiteren? - Op de eenvoudigste manier. Tegenover de enkele vrijheid van de werkman om al of niet tot het pensioenfonds toe te treden, staat de dubbele vrijheid van de patroon om de man eerst al of niet aan te nemen, later al of niet te ontslaan. En deze dubbele vrijheid bestaat zowel jure als facto. Om het geringste verzuim, ja zelfs zonder reden kan de patroon zijn werklui gedaan geven en hun recht op pensioen doen vervallen. De werkman durft dus niet alleen niet nalaten, wat de patroon beveelt; maar doet zelfs, wat hij vermoeden kan, dat de patroon wenst. Want.... doet hij dit niet.... zijn broodwinning is in gevaar. Ergo treedt hij tot het pensioenfonds toe.
En hoe gebeurt dit toetreden? Al weer op de eenvoudigste manier. - Hij gaat naar het kantoor, vindt daar een klerk, wiens enige taak het is zorg te dragen, dat ieder, die zich aanmeldt, twee handtekeningen geeft en.... hij tekent. Wijst die klerk op de betekenis van dit tekenen; leest hij het reglement altans voor? Niets van dit alles. Welke kracht heeft nu een ondertekening op deze
| |
| |
wijze verkregen.... verkregen nog wel van een ondertekenaar, die zeer zeker gerekend moet worden tot de weinig ontwikkelden te behoren? - Ten volle achtte pleiter hier toepasselik, wat het Burgerlik Wetboek in de artiekelen 1357 en 1364 zegt over dwaling en bedrog, en na uit de jurisprudensie tal van voorbeelden te hebben aangehaald om dit beweren te staven, onderwierp hij het reglement zelf aan een scherp onderzoek, betogend, dat de diereksie, ten einde zich tegenover de werklieden aan de grootste willekeur te kunnen overgeven, bij het opstellen van dit reglement het doel zelfs voorbij had gestreefd. Gezondigd was tegen artiekel 14 van de Wet houdende algemene bepalingen der wetgeving, dat luidt: Door geene handelingen of overeenkomsten kan aan de wetten, die op de publieke orde of goede zeden betrekking hebben, hare kracht ontnomen worden. - Immers.... een toetreding tot een pensioefonds onder zulke arbitraire voorwaarden, een zich aan-handen-en-voeten-gebonden, op-genade-en-ongenade overgeven aan de willekeur van de diereksie, zulk een toetreding staat gelijk met onderwerping van de werkman aan zijn patroon als slaaf aan een meester. Of is 't iets anders dan de deur open zetten voor de schromelikste misbruiken, dat niet alleen de reden van ontslag uitsluitend ter beoordeling staat van de patroon; maar ook, dat er van diens beslissing geen beroep is, dat een tussen- | |
| |
komst van scheidslieden uitdrukkelik wordt uitgesloten, waar de omstandigheden deze tussenkomst juist als van zelf sprekend schijnen te eisen?
En tans het sosialisme in het debat brengend voer hij voort:
‘Wat was in casu de rede van ontslag? - Nalatigheid, plichtverzuim, slecht werk, oproerigheid? - Niets van dit alles! Goossen is sosialist. Ziedaar 't vergrijp, het enige vergrijp, waarvoor hij zó zwaar moet boete. En wat is dat dan nu: sosialist zijn? Ik hoef de lede van deze Rechtbank zeker niet op de onjuiste voorstelling van zo vele te wijze, die in elke sosialist 'n oproermaker zien en in 't sosialisme niets anders dan 'n misdadige poging om alles omver te werpen en van de ontstane verwarring te profietere, gelijk zakke-rollers profietere van 'n paniek. Wie 't sosialisme en de sosialiste van naderbij heeft lere kenne - onverschillig of hij er mee simpatiezeert of niet - die weet, dat door de stichters en de aanhangers van deze leer veel schonere, veel edelere iedeale werden en worde nagestreefd. Noem ze utopië.... goed; maar erken, dat ook door andersdenkende deze utopië slechts gepreze kunne worde, daar ze inhoude: gelijk recht en gelijke vrijheid voor alle mensen om door arbeid in hun onderhoud te voorzien en de gelijke verplichting voor diezelfde mensen om te arbeide voor 't welzijn van alle. - Zulke iedeale hoeft waarlik geen weldenkend mens te vreze.’
| |
| |
Even hield hij op om een teug water te nemen; geen tien sekonden bleef 't stil; toch was die tijd voldoende om hem weer de woorden te doen horen: onpraktiese-hoofd-op-hol-makerij.
Maakte hij zich daar nu niet zelf aan schuldig?
Hij hervatte.
‘En als desondanks de overgrote meerderheid der gezete burgers voor zulke iedeale wel degelik bang is, bewijst dit dan niet, dat dit gelijke recht, die gelijke vrijheid niet bestaan? Bewijst dit dan niet, dat die meerderheid beseft door de misbruike, die zij oogluikend toelaat en door de onrechtvaardighede, die zij willens en wetens begaat, aan haar slachtoffers maar al te veel aanleiding te hebbe gegeven om naar de omverwerping van alles te moete verlange, om niet meer te kunnen aanneme, dat verbetering langs vreedzame weg nog mogelik zou zijn? De maatschappij zelf heeft 't sosialisme in 't leve geroepe. Mag die maatschappij nu iemand straffe, omdat hij 'n leer aanhangt door haar zelf gebaard?’
Het schelle licht hinderde Theodoor meer en meer. 't Was, of de heldere dag met steeds-scherper-inschijning de strak-omlijnde raamvier-kanten vulde. Blauwe en paarse vlekken zweefden tussen zijn speurende ogen en de vage silhouetten achter het groene tafelkleed. Hij kon niet lezen op de gezichten der rechters en verbeeldde zich dus, dat hij hen glimlachen zag.
| |
| |
Toch ging hij dapper voort:
‘Uit grieve tege de bestaande orde van zaken is 't sosialisme ontstaan; door grieve tege die bestaande orde van zake wordt 't sosialisme gevoed. Neem die grieve weg en 't sosialisme zal van zelf verdwijne. Wat hebbe we dus te denke van 'n man, die met de ene hand zijn werkman ontslaat, omdat ie sosialist is en met de andere door z'n ongerechtighede 't sosialisme steunt en sterkt? - En zal 't nu gezegd moge worde, dat de wet zulk 'n man de hand boven 't hoofd houdt, dat 'n angstvallige uitlegging van de letter van die wet hem in staat stelt dageliks op nieuw onrecht te plegen en meer slachtoffers te make? Er gaat tegenwoordig haast geen dag voorbij, of men hoort vragen om nieuwe wette, die de ekonomies zwakke moete bescherme tegen uitbuiting. Ze zulle weinig bate, die nieuwe wette, zolang de mense zelf niet anders worde: rechtvaardiger in hun oordeel en minder bekrompe zelfzuchtig in hun dade. Wat eerst herzien moet worde, dat zijn de algemeen gangbare opvattinge van goed en kwaad, van zedelik en onzedelik, van geoorloofd en ongeoorloofd. Pas, wanneer die opvattinge ontdaan zulle zijn van de konvensionele kenmerke, waaraan zij hun veroordeling of hun vrijspraak vastknope, wanneer ieder mens geleerd zal hebbe nooit in 't algemeen en uit de verte te vonnisse; maar telkens elk biezonder geval te onderzoeken
| |
| |
en dan de uitspraak zuiver te geve, die hem door z'n hart en z'n verstand zal worde gedikteerd, pas dan zal er meer rechtvaardigheid komen in de betrekkinge tusse de mense, pas dan zulle de zwakken in waarheid tegen willekeur beschermd zijn. O, hoeveel kwaad zou er afgewend weze, hoeveel smart geheeld, als wij allen er maar naar wilde streven in ons oordeel gerecht te zijn volgens ons geweten en niet volgens 'n heersende moraal, die slechts uiterlike kenmerken erkent, ofschoon ze 'n innerlike waarde wil vaststelle.’
Nog waren de zinnen klankrijk van modulasie, scherp van aksent, in sonore geluidzwellingen van hem afgedreund, om de zaal te doorgolven en terug te echoën van de wanden; maar toch was 't hem al, of ze leger en leger werden van inhoud, meer en meer ontdaan van de overtuigende, ja overweldigende kracht, die hij in zich gevoeld en gewaand had zo rijkelik te kunnen uitstorten. Een bleke helderheid overstraalde breder en breder zijn woelend hersenleven, waar gedachten en gevoelens, golven onder een stormwind gelijk, nog oprezen tot kristallen wanden, omschuimden met schitterend witte koppen, neerploften in zwarte kolken. En onder dat effen schijnsel voelde hij de gisting in zich luwen, koele klaarheid doordringen zijn koortsend gedenk, ontnuchtering blank neersneeuwen op zijn gemoed.
Nu doemden de mensen, die in een duizeling
| |
| |
van zien en zinnen verdwenen waren voor zijn blik, weer in zijn waarnemen op. Scherp omlijnd zag hij vóór zich de zwartplekkende rechters, griffier, ofsier, deurwaarder, en als een zwaar gewicht aan zijn schouders hangend werd hij naast en achter zich gewaar zijn confrères, de journalisten, het publiek. Hij lette op, dat de preziedent achter zijn hand geeuwde.... in andere zaken had hij hem zo ergerlik dikwels goedkeurend zien knikken.... dat Doornink glazig voor zich heen staarde, dat een rechter achterover-geleund-in-zijn-stoel, verstrooid omkeek in de lucht, dat de ofsier voorovergebogen zat te schrijven.... wat drommel kon 't wezen.
En 't was hem, of hij de beide werklui hoorde meesmuilen over zijn gebrek aan kennis van hun toestanden, over zijn taal, die te water-en-melk-achtig voor hen was, over zijn gedachten, waar zij niet bij konden, of hij Dora's teleurstelling en Anna's verveling peilde, of hij zijn confrères hoorde denken: wat 'n soep voor zo'n simpel kwestietje, wat 'n zedeprekend georeer, wat 'n belleblazerij van edelaardig gevoel.
Maar hij kon toch niet halverwege bezwijken; nog eenmaal zweepte hij zich op.
‘Dan zou 't woord achting niet langer verlaagd zijn tot een epitheton ornans voor redevoeringe, brieven en doodsberichte, een epitheton, waaraan iemand waarde hecht. Dan zou 'n patroon,
| |
| |
die zich tegenwoordig onaantastbaar waant achter de letter van 'n kontrakt en de kortzichtige achting van 't publiek, reeds uit welbegrepen eigenbelang zich er voor wachte misbruik te make van z'n macht, de zwakheid der arbeiders uit te buiten en aldus de poginge te steune van hen, die inderdaad niets anders begere dan eenmaal in troebel water te moge visse. En dan zouden er ook geen nieuwe wette meer nodig zijn, dan zou 't blijke, dat we aan de bestaande wette volkome genoeg hebbe, mits wij ze maar niet van hun kracht berove door ons de uitlegging te late suggerere, waarachter onrecht en willekeur veilig hun gang kunne gaan.’
Wederom een teug drinkend zag hij de gedachte in zich, dat die rechters, die ofsier, griffier, deurwaarder, die advokaten, die stomp-doorpennende persmannen, al die mensen hier bijeen de hele maatschappij vertegenwoordigden, en plots voelde hij de niet-te-verwrikken onaandoenlikheid van de logge masjiene, waarop al zijn woorden, die hij zo neerbeukend, zo opstriemend, zo wegsnijdend, zo meeslepend had gewaand, afstuitten veerlicht, flauw, bot en dof.
Nog een poos voer hij voort, uitweidend over de dwaas- ja, de slechtheid van ingrijpende gevolgen als verachting of zwaar geldverlies te verbinden aan daden klaarblijkelik in argeloze onwetendheid of onweerstaanbare drang gepleegd
| |
| |
en over het onmenselike van eerst regels te stellen, dan tot overtreding uit te lokken, ja zelfs te noodzaken en zodra de veroordeelde daad gepleegd is, levenslang te straffen. Vrijwel zeide hij alles, wat hij zich voorgenomen had, al sloeg hij een enkele zin over en al ontglipte hem soms een beeld. Maar ondertussen zonk zwaarder en zwaarder de verlammende overtuiging in hem neer, dat het zowel aan de reuzekracht als aan de taaie volharding hem ontbrak en altijd ontbreken zou, om een indruk - hoe zwak ook - te maken op de stug-afwerende macht van het nu-eenmaal-zijnde, en terwijl hij nog nooit zo intens zijn lichamelike tengerheid, zijn geestelike gewoonheid beseft had als tegenover dat ontastbare eenmaal-zijnde, verdoezelden in zijn brein de gedachten, zonbeschenen stoomwolkjes gelijk verijlend over een vlakte. Nog had hij niet alles gezegd; maar de woorden kropen krimpend terug en plots, na een korte aarzeling overspringend tot zijn slot, vroeg hij met een steunloos ‘dus’ vernieting van de overeenkomst voor zover die in hare gevolgen nog bestond, benevens teruggave der gestorte premiën.
Met gloeiende wangen, ijl in het hoofd, trillend in al zijn zenuwen zeeg hij in zijn stoel terug en onwillekeurig het glas water weer aan zijn mond zettend om zich een houding te geven, voelde hij wrevel in zich opwellen over zijn voorbarig eindigen
| |
| |
en vrees, dat de verwarde aftocht van zijn laatste zinnen na de felle aanval van de eerste niet ontgaan zou zijn aan zijn luisterende confrères, aan Anna en Dora, aan de werklui. Maar de tijd ontbrak daar over na te denken; de tegenpartij was opgerezen en aan het woord.
Geen onaangenamer tegenstander had de fabrieks-patroon voor Theodoor kunnen uitkiezen dan het vale, miezerige ventje met het kale hoofd, de diepliggende varkensoogjes en het schrale blonde kneveltje, dat tans naast hem stond te pleiten. Bij hun kennismaking had Theodoor terstond een onberedeneerde weerzin tegen dit jongemens in zich waargenomen en die weerzin was nog gegroeid, naarmate hij hem in de praktijk beter had leren kennen. Want niet alleen bracht van Dieren al de streekjes in toepassing, waarover Theodoors aangeboren eerlikheid zich nog altijd evenzeer verbaasde als ergerde, niet alleen begon hij onwinbare prosessen, zich vastklampend aan chicanes en zijn kliënten met schoonschijnende praatjes om de tuin leidend, stelde hij aan confrères transaksies voor, waardoor de belangen van die kliënten schromelik werden benadeeld, aanvaardde hij zonder enige kieskeurigheid de vreemdsoortigste zaken; maar terwijl hij zich niet ontzag al die zonderlinge handelwijzen uitsluitend te rechtvaardigen met zijn bekend ‘mijn schoorsteen moet ook roken’ was er niet één, die in zijn pleidooien
| |
| |
zulke klinkende frazen ten beste gaf over eerlikheid, moralieteit, plichtbesef en al wat daarbij behoort als juist Mr. Joris van Dieren. En nu was deze huichelarij voor Theodoor bovendien nog in dubbele zin een steen des aanstoots, omdat zijn rechtschapenheid die kunst niet verstond, en omdat zijn ambiesie het sukses er van benijdde. Het baatte hem weinig, of hij zich al voorhield het afgezaagde: eerlik duurt het langst en de leer van zijn moeder, dat een mens over zich zelf tevreden moet wezen. Zijn eerzucht zag van Dierens praktijk veel meer toenemen dan de zijne en de zelfvoldoening over eigen eerlikheid heelde de afgunst niet door die aanblik telkens en telkens weer in zijn ziel verwekt.
Nauweliks had van Dieren een aanvang gemaakt met zijn verweer, of eensklaps meende Theodoor al de fouten van zijn eigen pleidooi fel-verlicht zich te zien aftekenen tegen de zwart-gedoofde woordenmassa in zijn hoofd, en verbazing, schaamte, ergernis kookten in hem op over 't geen hem tans leek de onbegrijpelike lichtzinnigheid, waardoor hij zich had laten opwarmen voor een onhoudbare kwestie, waarmee hij op bijzaken zich blind had getuurd en zonder de afstand te meten was doorgehold naar een veel te ver verwijderd doel.
Welk een verwarring van zedelike voorschriften en bepalingen van recht, wat een gewrongen uitlegging van wetsartiekelen, wat een verdrinken
| |
| |
van het punt-in-geding onder een omhaal van holklinkend betoog!
Dat hij dit niet eer had ingezien!
Maar hij had 't ingezien; hij had 't wel degelik en zelfs dadelik ingezien!
En toch was hij verleid kunnen worden tot zulk een kwajongensachtige misslag!
Hoe dom, hoe dom, hoe aartsdom!
In het leuk-ieronies intoneren van zijn tegenstander hoorde hij terstond een juist-begrijpen van zijn zwakheid, een handig partijtrekken van zijn feilen, ja, zelfs een kwetsende geringschatting van al wat hij had beweerd.
Afwijkend van zijn gewoonte kwam van Dieren in 't geheel niet aan met grote, mooie woorden, behandelde hij de kwestie eenvoudig en zakelik, noemde hij 't voldoende maar eventjes de puntjes op de i's te zetten, om het omvangrijke kaartenhuis door zijn geachte confrère opgebouwd van zelf ineen te doen storten. - Wat de feiten aanging, dong hij weinig of niets op de gegeven voorstelling af; maar wat de uitlegging daarvan betrof, moest hij allereerst stilstaan bij 't geen z'n geachte confrère had medegedeeld over het niet-voorlezen van het reglement.
‘Moet daar nu maar dadelik uit geconcludeerd worden, dat men heeft wille bedriegen of in dwaling brenge? - Het wil mij voorkome, dat we hier staan voor 'n insienuasie, waaraan jongere
| |
| |
confrères zich vaak schuldig make, als zij onrecht mene te bespeure. Ongetwijfeld is hier dwaling aanwezig; doch alleen bij mijn geachte confrère zelf, die onrecht ziet, waar hoegenaamd geen onrecht te vinden is. Die geachte confrère heeft 't 'n zinledige fiksie genoemd aan te neme, dat de ondertekenaar van 'n reglement dit reglement ook kent en zich aan de bepalingen er van onderwerpt. Als dat nu eens zo ware? - Hebbe wij niet altijd fiksies nodig? - Is de fiksie, dat iedereen de wet kent - ik schaam me zulke gemeenplaatse te moeten opdisse - is deze fiksie niet de onmisbare voorwaarde voor de toepassing van die wet? Maar.... 't is niet eens zo! Kliënt van m'n geachte confrère is sosialist, trouw bezoeker van sosialistiese bijeenkomste. Is 't nu aannemelik, dat zo'n man nooit iets zou hebbe gehoord van pensioens-verzekering en wat daarbij zo al te pas komt? Het reglement werd hem niet voorgeleze - waar staat in de wet, dat 'n reglement wèl voorgeleze moet worde - toch heeft de werkman 't ondertekend. Bewijst dit niet juist, dat hij zeer goed wist, waar-onder hij z'n naam zette? En zou 't anders hier niet zijn: habet quod sibi imputet? Hij kon immers voorlezing eise? - Van dwaling is dus geen kwestie geweest en wat betreft bedrog.... wel, dit moet nog beweze worde, juist volgens het artiekel 1364, dat m'n geachte confrère aanhaalt, blijkbaar zonder 't zelf goed te hebbe geleze.’
| |
| |
‘En zo,’ voer hij voort, ‘is 't ook met het beroep op artiekel 14 van de Wet houdende algemene bepalinge der wetgeving. Wel is allerlei jurisprudensie aangehaald en verwrongen, om ze op 't onderhavige geval te kunne toepasse; maar m'n geachte confrère is daarbij uitsluitend te rade gegaan met z'n gevoel. Sentiementele gronde heeft hij bij menigte aangevoerd; maar aan juriediese gronde heeft hij 't maar al te zeer laten ontbreke. Waarom.... waardoor 't reglement aan wette, die op de publieke orde of de goede zede betrekking hebbe, hun kracht zou ontneme, op welke artiekele hij 't oog heeft.... alles is in 't vage gebleve. Men heeft indruk trachte te make door oratoriese wendinge, die elders hun werking waarschijnlik niet zoude hebbe gemist, doch hier totaal misplaatst ware. Men heeft 't debat voor de tegenpartij enigsins bemoeilikt en zich misschien terecht daartoe beperkt; maar men vergist zich volkome, als men waant de zaak, waarvoor men opkomt, in 't minst te hebben gebaat.’
Rekapietulerend betoogde pleiter, dat de arbeider dus niet in dwaling had verkeerd en de patroon zich niet aan bedrog had schuldig gemaakt. Alles was zeer eenvoudig - gelijk ook zijn geachte tegenstander beweerde - en bovendien zeer eerlik, zeer rechtvaardig toegegaan. Het bleef hem dan ook een raadsel, hoe een werkman, van wie erkend werd, dat hij nog onontwikkeld was,
| |
| |
die dus geen gefausseerd verstand kon bezitten, uit eigen beweging er toe gekomen was deze aksie in te stellen tegen z'n patroon. Het speet hem zelfs voor de man, die er ongetwijfeld zich zelf voor 't ogenblik en voor de toekomst een ondienst mee had bewezen. En wat die patroon aanging, hield pleiter zich overtuigd, dat geen weldenkend mens hem op gronden aan deze zaak ontleend z'n achting zou onthouden en dat de rechtbank hem recht zou laten weervaren door aan de tegenpartij haar eis te ontzeggen.
Zodra hij uitgesproken had stond Theodoor op voor zijn repliek. Hij had aantekeningen gemaakt; er viel genoeg tegen van Dierens argumenten in te brengen. Maar toch voelde hij, dat de woorden wegbleven uit zijn hoofd, en het gaf niets, of hij een ogenblik alle aandacht krampachtig samentrok op zijn zenuwachtig onduidelike krabbels: dat werkman aksie instelt bewijst dwaling.... in dwaling gebracht door niet voorlezing.... bedrog bewezen.... meesterknecht.... reglement geeft aan patroon macht nooit pensioen uit te keren.
Over zijn denken lag verduistering; in zijn voelen vermatting; hij wist, dat zijn stem onzeker zou klinken en mat, misschien wel schor.
Tweemaal openkrijzelen en toeknippen van de deur trok zijn aandacht weer uiteen, dwong hem de onverschilligheid waar te nemen van zijn heen- | |
| |
gaande confrères, en weer lette hij op, dat de preziedent achter zijn hand geeuwde, dat een der rechters verveeld-keelschrapend kuchte.
Toch begon hij nog vrij goed, zeggende, dat van de dwaling, waarin zijn kliënt had verkeerd, duidelik genoeg was gebleken. Immers, waar zijn geachte confrère toegaf, dat die kliënt een ongefausseerd gezond verstand bezat, daar was 't onaannemelik, dat hij, zonder in dwaling te verkeren, eerst een reglement ondertekend zou hebben, wetende daardoor zijn patroon in staat te stellen hem alle aanspraken op een pensioen of op teruggave van de te storten penningen eigenmachtig te ontnemen, en daarna toch aanspraken op die penningen zou willen doen gelden. Neen, reeds het instellen van zijn aksie bewees voldoende, dat de man wel degelik in dwaling had verkeerd en in die dwaling was hij gebracht door het niet-voorlezen van het reglement, welk niet-voorlezen natuurlik geschied was op last van de patroon. Hij had voorlezing kunnen eisen, ja, maar dan zou in het gunstigste geval die voorlezing toch op zulk een wijze geschied zijn, dat hij van de bepalingen weinig of niets had begrepen. Het verlangen van de patroon, dat Goossen zou begrijpen, had moeten blijken; maar juist daarvan was niets gebleken, bleek zelfs het tegendeel.
Toen hij echter wilde uitwerken, hoe die patroon aan zo'n minimum van bedrog - dat toch bedrog
| |
| |
was, wijl de werkman er feitelik door werd bedrogen - genoeg had, omdat die werkman geen nadere uitlegging kon eisen, noch van de fabrieks-dierekteur, die zo goed als ongenaakbaar voor hem was, noch van de meesterknecht, die, achter de dierekteur zich verschuilend, hem afscheepte met ontwijkende antwoorden, leugens en bedreigingen.... toen begaf Theodoor op eens zijn laatste beetje kracht, barstte de laatste zeepbel van zijn opwinding, verduisterde zijn laatste plekje helderheid.
Hij verbeeldde zich, dat zijn stem minder en minder de wegdwalende aandacht vermocht te boeien, dat de klanken, die zijn lippen onttrilden, in zijn hoorders noch beelden, noch gedachten meer verwekten. Op eens was 't hem, of hij eigenlik de overwinning van de werkman op de patroon, de zegepraal van de verdrukte op de verdrukker, niet eens oprecht gewild had. - Neen, neen, hij had niet gemeend wat hij zeide; 't was niet mogelik, dat hij gemeend zou hebben, wat niemand met hem eens scheen te zijn. Komediespel was 't geweest, niets anders dan komediespel, en dat bleek nu niet alleen voor hem, dat bleek voor al de mensen hier tegenwoordig. Het geloof in zijn ernst was weg; weg voor hem, weg voor anderen en daarom kon hij zijn rol ook niet langer volhouden. Hij voelde zich als doorzichtig geworden in zijn leugenachtige opgeschroefdheid. Dof-zeurend en flauw- | |
| |
zwabberend, als kogeltjes uit een kindergeweer, zwierden de zinnen nog maar een eindje-ver op in de muf-warme lucht, om aanstonds mat weer neder te zijgen, te gaan smoren in het stof van de vloer. En zijn eigen aandacht werd afgeleid door tremgefluit en wielgeratel buiten.
In de zwinding van zijn gedachten, in de duizeling van zijn geest kon hij alleen maar herhalen wat hij al had gezegd; maar terwijl hij dit hortend en stotend deed zonder enige toonemfaze, met zoekende pauzen en overhaaste inglippingen van loze woorden, aaneenrijgend wat niet samen behoorde, weglatend wat een brug vormde voor 't geen volgen moest, besefte hij nog te bederven wat er in zijn eerste deel goed was geweest, te ontverven wat opgekleurd stond tot een levenswaar viezioen in de fantaziën om hem heen.
Even ophoudend om te drinken las hij zijn veroordeling op elk gezicht, hoorde hij 'm in elk geluid, dat de stilte scheurde. Er viel niet meer aan te twijfelen, dat hij veroordeeld was, wat of zijn denken nu ook nog vond om te beweren. Zo goed en zo kwaad als 't ging bracht hij 't tot een slot; maar zijn overtuiging van het volkomen onvoldoende van zijn repliek werd rotshard van zekerheid, toen zijn tegenpleitende confrère beleefd verklaarde af te zien van zijn recht op dupliek.
| |
| |
Anna en Dora wachtten op het portaal; in zwijgend druk-bewegen rukte Theodoor zich de toga af, borg 'm weg, schoot in zijn overjas, haastte zich, voor de meisjes uit, de trap af. Buiten nam hij dadelik het midden en zonder een woord te spreken stapten zij de Vijverberg af, de Hooge Nieuwstraat over, het Schoorsteenvegerstraatje door.
Theodoor liep als door een ijlheid, vereenzaamd in de drukte om hem heen, verbijsterend geboeid door de kokende opkolking in zijn hoofd van woorden, die hij had gesproken, woorden, die hij had gehoord, woorden, die hij had behoren te zeggen. De kille ontnuchtering weer voorgevoelend, die hem telkens besloop om hem eindelik geheel te doordringen, verwenste hij al, wat zijn opwinding geprikkeld had: Tonia, Dora, de werkman, Nietzsche, het sosialisme. Een hevig verlangen naar een opschemerende toekomst, waarin deze ellendige zaak begraven en vergeten zou zijn, deed hem zinnen op verre reizen om voor een lange tijd uit aller ogen te kunnen verdwijnen. Maar tegelijk pijnigde hem in het benauwend-zwijgende voortlopen weer de zelfmartelende lust om te weten te komen, wat men, wat Anna en Dora dachten van zijn houding, van zijn pleidooi. En eensklaps hoorde hij zich vragen:
‘Hoe is u zo'n zitting bevalle, freule en jou, Anna?’
| |
| |
Anna antwoordde 't eerst.
‘Nu.... matig. 't Is toch 'n malle vertoning.... met die toga's, die baretten, die glaasjes water en.... waarom spreken ze 't vonnis niet dadelik uit; dan was er ten minste 'n slot. Nu ga je weg en weet je nog niets. Als dat nu indrukwekkend moet heten....’
Van zijn pleidooi geen woord; had zij dan niets gemerkt?
‘Neen,’ zei Dora, ‘dat ze niet dadelik met 'n oordeel voor den dag kunne kome, dat begrijp ik wel. Dat is zelfs heel goed; maar....’
‘Zou jij dan niet weten wie je gelijk moest geven?’ viel Anna snel in. ‘Ik wel, hoor.’
‘Wie dan?’
‘Wel natuurlik de baas. Als iemand 'n domheid doet, moet hij er toch zelf voor boeten. Theo wil die ouvrier nu wel voorstellen als een iedioot; maar dat gelooft hij immers zelf niet. Wat zitten jelui op zo'n Rechtbank elkaar toch met deftige gezichten voor den gek te houwen! 't Is net, of iedereen komedie speelt. Als ik rechter was, dan zou ik 'ns zeggen: vertel nu maar geen dingen, die je niet meent en waarvan je wel begrijpen kunt, dat wij ze niet geloven.’
Echt Anna, dacht Theodoor en als zo dikwels hoorde hij in haar woorden uitgesproken, wat hij zelf vaak maar vager had gedacht. Dat zijn pleidooi blijkbaar niet de minste indruk op haar gemaakt
| |
| |
had, verdroot hem evenwel erg en zich afwendend tot Dora, vroeg hij:
‘U is nog in 'n maar blijve steke, freule.’
‘Ja en dat is maar goed geweest ook.’
‘Nee, nee; ik kan wel aanmerkinge vele. U is begonnen en....’
‘Neem me dan niet kwalik, dat ik 't zeg; maar ik had van uw pleidooi nog meer verwacht. Alles, wat u gezegd hebt,.... vooral in 't eerste gedeelte, vond ik wel goed en waar; maar 't was me nog niet.... nog niet.... hoe zal ik 't zegge.... niet.... niet kras genoeg.’
‘Juist,’ viel Anna in, ‘en wat dat andere mannetje zei, was soms wel raak genoeg.’
Anna's tussenvoeging bleef onweerlegd; Dora ging voort:
‘Telkens dacht ik: nou zal 't kome.... en dan kwam 't eigenlik toch niet. Misschien mag 't voor 'n rechtbank zo heel kras niet zijn.... da's mogelik; maar ik had zo graag gehoord, dat u nog veel duideliker hadt doen uitkome hoe zo'n werkman er niks beter aan toe is dan 'n slaaf. Want zo is 't toch maar. Ja! Al hadde ze 'm dat reglement nou voorgeleze, wat zou 't gegeve hebbe? Tekene moest ie toch. Deed ie 't niet bij de een, dan moest ie 't doen bij d' ander en.... ach, zo heel veel verschil is er niet. Misbruik-make van hun poziesie doen die bazen allemaal. Daarom had ik ook gedacht, dat u zegge zoudt: er moet 'n voor- | |
| |
beeld worde gesteld. Zo'n patroon, die niks ziet dan zijn bekrompen eigenbelang, is op den duur 'n gevaar voor de maatschappij, en houdt de wet 'm de hand boven 't hoofd, dan zal de woede van 't volk hoe langer hoe groter worde. Dan hebbe wij 't aan ons zelf te wijten als er eindelik oproer komt. U hebt daar wel ter loops op gezinspeeld; maar ik had meer.... meer.... meer iets op-de-man-af's verwacht.... iets, dat zulke pruikerige rechters, die van de ellende van 't volk geen flauw besef hebbe, eens flink door elkaar had geschud.... iets, dat ze 'n beetje had doen rillen en beven in hun dwaze maskerade-pakjes.’
Wel kwam bij Theodoor even de lust op Dora eens onder 't oog te brengen, dat hij al veel meer gezegd had dan hij wel beschouwd tegenover een Rechtbank kon verantwoorden en dat zijn kliënt door minder omhaal van woorden misschien beter gebaat zou zijn geweest; maar dit verlangen smoorde terstond onder de kille weeheid van al het hem-nu-rouwende, waartoe hij zich had laten verleiden.
Zwijgen maar.... zwijgen is het beste. Zwijgen en.... doen vergeten.
Toen Anna en Dora dan ook twijfelend samen de vraag hadden behandeld, of de werkman het proses zou winnen, antwoordde hij op Dora's vraag, of 't mogelik was in hoger beroep te gaan:
‘Geloof me, freule, uw beschermeling doet 't wijst nu maar stil te beruste. Wat mogelik was,
| |
| |
is gedaan. Alles is z'n eige schuld; dat heb ik u van de beginne af aan gezegd. Wat kan de wet er aan doen, dat iemand dom genoeg is blindelings in z'n verderf te holle?’
Daarna liep hij stom en verstompt tussen de meisjes door, allengs niets meer voelend dan wrokkende verbittering: verbittering tegen die Goossen, verbittering tegen Tonia, verbittering tegen Anna, verbittering tegen zich zelf en nu vooral verbittering tegen.... Dora.
|
|