| |
| |
| |
III.
Theodoor kwam nu dageliks in de Nieuwe-Havenstraat.
De afspraak luidde: elke avond om acht uur en tegen vijf bij verhindering 's avonds.
Minder het verlangen om vaak met haar samen te zijn dan wel de redenering, dat hij haar niet te veel alleen mocht laten, had hem er toe gebracht aan Tonia zó veel tijd te offeren. Toch nam zijn genieten van haar bezit voortdurend toe. De heerlike gestalte gade te slaan in haar bewegen door de kamer, haar zich-opschikken voor de spiegel, haar arm-heffen naar het gas en nu eens een stukje hals-blank te zien glanzen, dan weer een zacht neergolvende profiel-lijn te volgen, of een aanzwellende arm-witheid zich te zien strekken uit een mouw.... geen genot heugde hem, dat daarbij was te vergelijken. Nog nooit had hij zo duidelik de wellust gevoeld van het zien. Soms was 't hem, of zijn
| |
| |
blikken vingers waren, die aaiden de fluwelige koelheid van haar vel, dan weer proefde hij er haar fris-warme kussen mee, als hadden ze, lippen gelijk, zich gedrukt op haar mond. Ja, het overkwam hem met zulk intens zelfvergeten te dwaalogen over haar romige huid, dat hij boos werd wanneer zij bewoog en hem uit zijn genietend staren terug bracht tot bezinning. Hij kwam op de inval haar te laten pozeren als een schoon model in een zinnestrelende houding en doorgaans deed zij al wat hij vroeg. Doch, of zij 't lachend deed, dan wel kribbig weigerde, altoos verdacht hij haar van een onverschilligheid, die hem meer en meer begon te verdrieten. Zelfs haar gewone opgeruimdheid, haar neuriën-van-opera-wijzen, haar vragen-naar-nieuwtjes, haar zwijgen-over-zich-zelf-in-hun-nieuwe-verhouding, haar spelen-met-de-poes.... alles lei hij uit als kentekenen van volmaakte koudheid voor de man, met wie ze leefde. Haar glimlachend toegeven leek hem een mom, dezelfde mom, die zij Jansen had voorgehouden, de gewone mom van de vrouw, die om der wille van het geld gedwongen is genegenheid te veinzen. En, terwijl deze veinzerij hem met den dag onuitstaanbaarder werd, verbeeldde hij zich de reden van dat gevoel te moeten zoeken in zijn eigen afkeer van te worden misleid. Hij begreep zelf niet goed van waar zijn hevig verlangen gekomen was, dat zij in gevoelskwesties
| |
| |
oprecht met hem zou omgaan, en toch droeg hij dit verlangen in zich, toch kwelde hem de twijfel, wanneer hij haar vriendelik lachen zag en zich plooien naar zijn wil.
En ondertussen dacht hij telkens aan Jansen en steeds met dezelfde haat.
Tonia was niet te bewegen geweest hem de brief te tonen, waarin zij Jansen afgeschreven had.
‘Ik zal 't doen.... morge.... maar hoe ik 't doe, dat gaat je niks an.’
Hij had berust; maar toen zij een poos later eens zei:
‘Jansen weet heel goed wie z'n opvolger is, hoor.’
.... viel hij heftig uit:
‘Dan moet jij 't 'm verteld hebbe.... dan komt ie ook nog hier.... dan heb je 'm niet afgeschreve, zoals je hadt beloofd!’
Ze lachte nauw merkbaar en wat haar blik hem terstond geantwoord had, sprak haar mond een ogenblik later uit:
‘Je lijkt wel gek! Hij kan me toch schrijve.’
‘Zeg me dan eerlik, of je 'm afgeschreve hebt en of-t-ie na die middag van 't standje hier nooit meer over de vloer is geweest; maar.... eerlik versta je.... eerlik.’
Tonia bleef ijzig kalm.
‘Ik heb 'm afgeschreve en hij is hier nooit meer
| |
| |
over de vloer geweest. Ben je nou tevreje?.... 'k Ben maar 'n sent en 'k wor nooit 'n kwartje; dat weet ik; maar.... uitgespoge spek eet ik nie weer op. Zover is 't nog nie met me gekomme.’
Beseffend, dat hij zonder reden wantrouwend was geweest, wist Theodoor niet wat zo dadelik verder te zegge en nu vervolgde zij:
‘Anders.... as ik wil.... hij neemt me terstond terug. Ja.... ik heb 'm lelik behandeld en hij heb me lief geschreve. En daar trek ik me nou 's niks van an. Zo ben 'k! Uit is uit.... Gul is-t-ie anders genog; dat zal 'k 'm altoos nageve. Hij biedt me vijftig gulde meer in de maand en hij wil al me schulde betale.’
‘Schulde?’
Het woord doorschalde Theodoors brein angstwekkend scherp: de aankondiging van een onheil, waarvan hij nog geen ondervinding had.
‘Heb je dan schulde?’
Tonia wierp hem snel een speurende blik toe.
‘Och nee! Maak ie toch geen zorge. Hij verbeeldt 't zich maar. Hij verbeeldt zich zo veel. Hij denkt ook, dat ik van 'm hou, al weet ik 't zelf niet. Wat 'n onzin!’
De openhartigheid van deze laatste mededeling moest Theodoors laatste beetje twijfel wel weg nemen; maar nu kwam de onaangenaam zelfverwijtende gedachte in hem op, dat hij tegenover Jansen geen mooie rol had gespeeld.
| |
| |
Misschien zou hij zich daar nooit iets van hebben aangetrokken, als hij maar steeds had kunnen denken: Jansen weet er niemendal van. Tans echter voelde hij, dat Jansen en hij voortaan elkander zorgvuldig zouden mijden en dat hij daarbij telkens in zich zelf zeggen zou: toch bedonderd.
Maar tegelijk voelde hij ook, dat deze gedachte hem niet zou beletten Tonia te houden en als de zijne te beschouwen, ook al moest hij daarvoor dageliks komen in het huis door Jansen betaald.
Een ander huis kon hij haar immers niet geven en om zulk een reden haar terug te laten gaan tot een man, van wie zij zelf niet meer weten wilde.... dat was toch zeker al te dwaas.
En als Jansen haar nu eens liefhad.... liefhad met zijn hart.... wat bij hem het gevalt niet was en ook nooit zou worden....?
Ach, nonsens! Zij hield niet van Jansen; dus hield Jansen ook niet van haar. Zulke dingen zijn altijd wederkerig.
Intussen was het Sint Nikolaas feest al weer achter de rug.
Theodoor had er zich veel moeite voor gegeven en veel tijd, veel geld aan besteed. Gaandeweg
| |
| |
was de oude liefhebberij in hem herleefd om te bedenken en uit te vorsen wat moes en de meisjes nu eens biezonder welkom zou wezen, om er naar te zoeken in de winkels, om het te verstoppen in een onschuldige plagerij.
Toch was, bij ieders gebrek aan spontaan, egoïst plezier in het verkregene, het genoegen verschrompeld tot gedwongen vrolikheid.
Zijn moeder weet de mislukking vooral aan Anna, die niet mee had willen werken om van haar geschenken kleine voor-de-gek-houderijtjes te maken en dan ook aan Willie en Rijsenheim, die zich uitsluitend beijverd hadden voor elkander aardig te zijn; maar Theodoor besefte wel, dat de hoofdreden was: zij waren werkelik aan de grap ontgroeid.
En voor 't eerst in zijn leven voelde hij dit ontgroeid-zijn als iets smarteliks, als een onaangenaam ouder-worden, als het achterlaten van een tijdperk vol lieve, mooie dingen.
Nog te Utrecht op zijn eenzame kamer met daarbuiten om hem heen de toch-altijd-vreemde vrienden en kennissen, hadden de verrassingen van moeder en zusters een eigenaardige bekoorlikheid voor hem bezeten. 't Was hem geweest, of ze in hun dozen en papieren en touwtjes hem kwamen vertellen van mensen, die er pret in hadden gevonden hem dit alles te zenden, in wie onder het inpakken duizenderlei lieve ge- | |
| |
dachten en gevoelens voor hem waren opgeweld, mensen aan wie hij niet hoefde te zeggen wat hij niet meende, voor wie hij niet hoefde te veinzen wat hij niet voelde, mensen, die van hem hielden, alsof 't zo van zelf sprak en aan wie hij gehecht was op dezelfde wijze. En onwillekeurig had hij zijn jeugd in het ouderlik huis moeten rekapietuleren, waarop hij nu bouwen ging zijn naar-buiten-uitstralend bestaan.
Tans kon hij van dat opwindend gevoelsdenken niets meer in zich vinden. Koud en nuchter overdacht hij, dat alles een opgeschroefde aardigheid van zijn moeder was, dat Anna met haar dwarsdrijverij wel beschouwd weinig hart toonde, dat Willie zich kennelik al weg voelde uit de kring, die zij nog verlaten moest, dat de vroegere vertrouwelikheid niet meer bestond. En 't was hem onmogelik geweest even hartelik als vroeger te bedanken. Maar toch had op die avond één ding hem genoegen gedaan: hij ergerde zich niet meer zo vreselik aan Willemien en Rijsenheims gevrij.
Zou dit komen, doordien hij nu zelf met Tonia...?
Hij geloofde van neen. -
Ook het dienee, waarop hij kennis zou maken met Dora van Ouderhoorn; lag al weer achter de rug.
Het meisje had hem niet bekoord; uiterlik was zij hem zelfs tegengevallen. Dat kleine schriele lichaampje, die uitpuilende blauwe ogen, dat
| |
| |
sluike, asblonde haar, die grote mond.... hè neen. De smakeloos simpele manier, waarop zij zich kleedde - of, gelijk Anna 't noemde, zich toetrapte - werkte ook niet mee, om van haar voorkomen nog te maken wat er van te maken viel. Toch wekte zij wel Theodoor's belangstelling, in 't begin meer nog zijn nieuwsgierigheid, op.
Op zijn eerste:
‘Mag ik u eens inschenke?’ antwoordde ze niet alleen: ‘Neen, dank u’, maar ook nog zeer beslist:
‘Nooit.’
Toen vroeg hij, waarom zij een genot versmaadde, dat - gelijk haast alle genietingen - pas nadelig werd door onmatigheid.
‘Als ik nou zei: omdat ik geen wijn lust, dan was u voldaan; maar ik niet. Daarom wil ik 't u maar eerlik bekenne, al vindt u me dan ook dwaas en overdreve. Ik geloof, dat er voor arme mense niks schadelikers bestaat dan de borrel en nou kan ik me tegen die borrel niet met goed gevolg verzette, zolang ik zelf me niet van onze borrel, dat is de wijn, onthou.’
Het antwoord had Theodoor doen glimlachen. Wat onthouding als vrijwillig-zich-zelf-aan-banden-leggen was, wist hij bij ondervinding; maar hij kon zich die zelfbeheersing, die lustenbedwinging niet anders voorstellen dan ten eigen nutte. Dat iemand zich ontberingen oplei ter wille van derden, die er niet eens rechtstreeks door werden
| |
| |
gebaat, leek hem bijkans onzinnig van overdrijving.
Toch lag er zowel in de toon van Dora's verklaring als in haar kennelike begeerte om hem niet af te schepen met een praatje iets vleiends, waarvoor hij zijn erkentelikheid trachtte te tonen door haar eerst te verzekeren, dat zij hem in 't geheel niet overdreven of dwaas voorkwam en dan te biechten, dat hij zelf, ter wille van zijn studies, in Utrecht de twee laatste jaren geheel-onthouder was geweest. Als men vast wilde, ging 't gemakkelik genoeg; maar.... wat zou de wereld onmogelik worden, indien alle rijke mensen zich de genoegens gingen ontzeggen, die een arme niet hebben kan of mijden moet. De minder bevoorrechten zouden er zelfs slecht bij varen.
‘Ach’, zeide zij, ‘dat woord genoegens is zo vaag. Hoe meer 'n mens er meent te hebbe, hoe minder hij er in de regel heeft.’
Het antwoord sloeg niet presies op hetgeen Theodoor had gezegd; maar klonk hem toch als een verwijt in de oren, zonder dat hij begreep waarom.
Niet goed wetend hoe weer op dreef te komen, zweeg hij stil en nu diste Dora uit haar ervaring enige eigenaardige staaltjes op van mensen, die zelf hele dagen lang de genietingen vervloekten, waaraan zij op enkele ogenblikken reddeloos verslaafd waren. Ze haalde genotzoekers van allerlei aard aan, gaf uit-het-leven-gegrepen biezonder- | |
| |
heden en Theodoor voelde zich geboeid als bij het lezen van een interessante roman.
Blijmoedigheid bezat Dora in hoge mate; ja, haar goedlachsheid, geholpen door haar open oog voor het komieke, dwong haar soms allergrappigste verhalen af van mensen en toestanden, waarmee zij toch het diepste medelijden had en waaraan zij de hartelikste zorgen wijdde.
Dat zij zich klaarblijkelik weinig om de gewone mannen-bewondering en vrouwen-jaloezie bekommerde, dat wie haar niet kende geneigd was haar te houden voor een huissloofje of een onderwijzeresje, die een minder benijdenswaardig lot met blijmoedigheid torste, kwam haar niet te stade tegenover een jongmens van Theodoor's leeftijd.
Nu gaf haar goedhartige vrolikheid, gepaard aan eenvoud en beslistheid van optreden, haar wel iets aantrekkeliks, dat voor een zinnelikkoele, verstandelik-strevende man op den duur schoonheid kon vervangen; maar zulk een man was Theodoor in de verste verte niet. Toch voelde hij in zijn belangstellende nieuwsgierigheid een zweem van bewondering binnensluipen en tegelijkertijd - als gold het een man - een zweem van benijding.
Daar hij zich armenbezoeksters nog alleen voorstellen kon in de gedaanten van jonge, lelike, femelende dweepsters of oude, niet meer mooie, verbitterde afgunstigen, deed hij zijn best om er
| |
| |
achter te komen, wat dit levendige, rijke meisje bewoog zo een gans ander bestaan te kiezen dan zij - altijd naar zijn opvatting - overeenkomstig haar stand en karakter doen moest.
Eerst was 't, of de bedoeling van zijn vaag toespelende, vragende zinnen met opzet door haar niet begrepen werd; maar toen vroeg hij recht op zijn doel af:
‘Hoe is u er toch toe gekome ziekeverpleegster te worde?’
Zijn verwachting van een geheimzinnige fraze ten antwoord te zullen krijgen, waaruit hij opmaken zou, dat er een ongelukkige liefde in het spel was geweest, werd niet bevredigd. Tot zijn verbazing zei ze leukweg:
‘Net als u er toe gekomen bent advokaat te worde. U wilt iets ernstigs te doen hebbe. Ik ook. Daarom ben ik vrije verpleegster geworden en doe ik aan armebezoek en alles wat er mee samenhangt.’
‘U heeft m'n vraag immers niet kwalik genome?’
‘Wel neen; ik wil u ook nog wel zegge, dat ik mijn werk in de regel veel amuzanter vind dan handwerkjes-maken, op partijtjes-gaan, op 'n pianoklimperen of rondzwieren op 'n fiets. Je ziet nog 'ns wat, hoort nog 'ns wat en je hebt 't gevoel, dat je niet helendal nutteloos bent.’
‘Is 't dan bij u niet behoefte geweest om de lijdende mensheid te helpe.’
| |
| |
Lachend keek ze hem aan.
‘Wees nou 'ns oprecht, meneer van Onderwaarden. U bent advokaat. 'n Advokaat moet ook.... op zijn manier.... de lijdende.... de verongelijkte mensheid bijstaan, nietwaar? Nou.... hebt u bij 't kieze van dat beroep gedacht: ik word advokaat om de mensheid bij te kunne staan, of.... ik word advokaat, omdat ik plezier heb in dat vak?’
Terecht gewezen te worden door een vrouw was voor een ijdel jongmens als Theodoor niet gemakkelik te verkroppen; maar Dora's toon wekte tegelijk de strelende gewaarwording in hem op van bejegend te worden als iemand, die in staat is een ander te begrijpen. En hij moest denken: hoe komt het, dat ik, waar 't een vrouw geldt, die iets in de maatschappij te doen wil hebben, dadelik denk aan overspanning, dweperij, ja zelfs malloterij, terwijl ik 't van me zelf doodgewoon vind? Dat is toch onrechtvaardig.
Lachend om haar raden-van-zijn-gedachten antwoordde hij:
‘U heeft gelijk.... ik kan 't niet ontkenne; maar.... heeft u er dus waarlik plezier in gehad zieke te gaan verplegen en arme te verzorge?’
‘Zeker en ik heb er nog altijd plezier in. Vindt u dat vreemd?.... Als de mensen 'ns wiste hoeveel genot 't geeft 'n beetje pijn te kunne verlichte. 't Gevoel, dat iemand hunkert naar je komst is al zo prettig.’
| |
| |
Verwonderd over het uitblijven van mooie frazes met plichtbesef, roeping en zelfopoffering en in de war gebracht door het woord plezier ging Theodoor aarzelend voort:
‘Maar.... u moet me niet kwalik neme, dat ik 't ronduit zeg.... als iemand iets louter voor z'n plezier doet, dan doet hij 't toch niet met 'n heel verheve bedoeling.’
Dora's antwoord volgde niet terstond. Een ogenblik keek zij hem met haar grote, blauwe ogen haast achterdochtig onderzoekend aan, terwijl de lach om haar lippen langzaam zwond.
Toen begon ze aarzelend:
‘Zet u 'n valletje voor me ope? Moet ik er inlope?’
Theodoor kleurde.
‘O nee! U zegt: 'n mens doet de dinge, omdat hij d'r plezier in heeft, niewaar?’
‘Ja, ja; dat meen ik ook; maar.... ik vind, dat 'n mens beter is, naarmate hij meer plezier heeft in betere dinge. Hoe hoger iemands iedeaal staat, des te hoger stel ik hem zelf.’
Hoe vrouwelik-opgeschroefd Theodoor deze redenering ook vond, toch voelde hij het verlangen in zich om door Dora hoog gestejd te worden; maar tegelijkertijd was 't hem, of dit nooit zou gebeuren en bekroop hem daarom de lust met haar opvatting de spot te drijven.
‘Dus.... zo'n wereldhervormer, zo'n onbesuisde
| |
| |
utopist, zo'n Savonarola of tegenwoordig 'n Domela Nieuwenhuis, dat is voor u 't iedeaal van 'n man?’
Weer lachte Dora luid op.
‘Neen, meneer de advokaat, u wilt me uithore; maar zo loop ik er niet in. Over mijn iedeaal van 'n man heb ik geen plan me uit te late! Maar zonder gekheid.... vindt u niet, dat elke eerlike hervormer hoger staat dan de knapste en de braafste man, die maar berust in 't bestaande?’
‘Wel nee, freule, wel nee! Moet er dan maar altijd door hervormd worde? Kom, kom, de maatschappij is heus zo kwaad niet ingericht. Als der maar beter partij werd getrokke van de bekwame mense.... van de lui, die hun vak goed kenne. Ieder behoorde het werk te krijge, dat voor 'm past.’
Afgeleid door een vraag van haar andere buurman moest Dora het onderwerp laten glippen. Theodoor bleef dus een poos in de waan, dat hij haar flink schaakmat had gezet en knoopte heel voldaan een gesprek met juffrouw du Mont aan over de voordelen van rijwielen zonder ketting.
Dora had echter nog iets voor hem in het zout en hem weer vrij ziende hernam ze:
‘U zei daarstraks, dat er niet genoeg partij getrokke werd van de bekwame mense; maar gelooft u niet, dat we veel meer behoefte hebben aan goeie en onafhankelike mense?’
De woorden klonken te mooi, dat Theodoor ze durfde tegenspreken; maar met de vraag wist hij
| |
| |
geen raad. Goed voor het maatschappelik leven leek hem ieder, die niet dom was en geen schurkestreken deed en onafhankelik-zijn.... wat bedoelde ze daar eigenlik mee?
Weifelend hakkelde hij:
‘Natuurlik.... iemand moet goed zijn....'n Slecht mens.... maar.... als iemand z'n vak niet kent, hoe kan hij dan goed doen?’
Een teleurgestelde blik was Dora's enig antwoord; luitenant van Belveren gaf een ander onderwerp aan.
Toen het dienee was afgelopen, vroeg mevrouw van Onderwaarden hem terstond wat hij van Dora vond.
Het antwoord was:
‘'n Zonderling schepseltje; maar.... wel interessant. Lang niet de eerste, de beste!.... 't Is vreemd.... het ene ogenblik kan je met d'r spreken als met 'n man en 't andere komt ze weer zo erg vrouwelik uit de hoek.’
Mevrouw van Onderwaarden was met dit antwoord vrij tevreden. Zij vermoedde niet, dat Theodoor juist jaloers genoeg van Dora's werkzaamheid en ondervinding was, om evenmin te kunnen erkennen hoezeer hij bewonderend tegen haar opzag, als hoe aangenaam 't hem zou zijn indien zij omgekeerd bewonderend tegen hem opkeek.
Anna was door zijn uiting geërgerd.
| |
| |
‘Ik vind 't 'n mal spook. Omdat ze geen aandacht kan trekke door d'r uiterlik, probeert ze 't door anstellerij.’
Theodoor en zijn moeder spraken tegelijkertijd en op heftige toon tegen; de eerste bleef het langst aan het woord, ten slotte zeggend:
‘In elk geval vind ik 't belachelik je zo over iemand uit te late, met wie je pas 'n paar ure lang bent same geweest.’
Willemien kwam haar zuster te hulp.
‘Here m'n tijd, wat maak jij je dik voor Dora van Ouderhoorn! Krijge we ze tot schoonzuster?’
De vraag hinderde Theodoor. Willie's woorden moesten in zijn moeder weer verwachtingen opwekken, die hij niet van plan was vooreerst te verwezenliken. Waarom mocht hij in Dora niet gewoonweg vriendschappelik belangstellen?
‘Ach, kom, je weet heel goed, dat ik niet zo gemakkelik ontvlambaar ben.’
Beide zusters barstten in lachen uit.
‘Jij niet ontvlambaar? Dan ben je te Utrecht merkwaardig veranderd.’
Rijsenheim voegde er bij:
‘Ten minste Willie zegt, da.... da.... dat jij als jongen altijd 'n vl.... vlam hadt.’
Theodoor kleurde.
‘Kinderdwaashede telle niet mee! De tijd van kalverliefdes leit achter me. Ik vind Dora 'n interessant meisje. Dat heb ik gezegd en daar blijf
| |
| |
ik bij; maar geflirt hebbe we niet. Heer in den hemel.... flirte met die Dora!’
Deze uiting viel mevrouw van Onderwaarden weer tegen; doch zij gaf de moed niet op. Theodoor dacht gunstig over het meisje; zij zou wel zorgen, dat hij ook veel aan haar denken moest.
Dit lukte evenwel minder goed dan mevrouw van Onderwaarden vermoedde.
Theodoor kreeg allengs te veel zaken aan het hoofd, die zijn aandacht in allerlei richtingen deden afdwalen. Hij werd Sekretaris van de Afdeling van het Toneelverbond, Sekretaris van de Kiesvereniging Residentie, Penningmeester van een Vereniging tot verstrekking van schoeisel aan schoolgaande kinderen, Bestuurder van ettelike genootschappen, kwam door die baantjes weer in aanraking met tal van mensen, die hem voor nog andere doeleinden trachtten te winnen, ging daarbij veel op dienees, verzuimde even ongaarne op de Witte zijn gemengd borreltafeltje vóór het eten als zijn advokaten kringetje er na en moest dan nog dageliks één à twee uren over houden voor zijn bezoek aan Tonia.
Soms - vooral als hij dagen achtereen op dienees was geweest en meer wijn had gedronken dan gewoonlik - werd al het geschrijf hem te machtig en zon hij er op zich te ontslaan van 't geen hem 't minst nuttig scheen voor zijn toekomst of 't minst plezierig voor het ogenblik;
| |
| |
maar doorgaans voelde hij zich met al die drukte juist in zijn element en gaf 't hem telkens een aangename voldoening te kunnen denken: dat is weer afgedaan; ik ben bij met mijn werk.
Op dergelike avonden genoot hij 't meest van Tonia's bezit. Dan kon hij zo aangenaam alle zorgen, alle plannen, alle beslommeringen in zijn hoofd voelen wegzinken en geheel opgaan in het genot van zijn hand te laten dwalen over haar zijïg blank vel, van te zoenen op haar vochtig warme lippen, van te zien opronden haar ievoren armen, van te voelen tegen zijn borst het weke veren van haar machtige buuste.
Maar juist dan gebeurde 't, dat het verlangen in hem opsteeg ook eens zijn hoofd omvat te voelen, zijn lippen gedrukt, zijn armen gestreeld. En op een avond kon hij 't niet langer uithouden, vroeg hij 't haar rondweg.
Hij kwam toen van van der Pijl, waar hij met een Russiese dieplomaat en een Fransman de gast was geweest van een zijner vrienden. Ze hadden boven in het kleine kamertje gegeten en de Russiese dieplomaat was onder de invloed van de Champagne aan het vertellen gegaan uit zijn leven.
Hij had veel ondervonden, voornamelik liefdesgeschiedenissen van allerlei aard en soort, van het lichtzinnigste avontuur tot de machtigste passie. Brutalieteit en levensverachting hadden tal
| |
| |
van vrouwen in zijn armen geworpen, zonder dat hun verovering hem enige moeite of opoffering had gekost.
Theodoor benijdde die man een verleden, waarin het botvieren van lusten klaarblijkelik zo gemakkelik te verenigen was geweest met het maken van een mooie carrière, en dat benijden deed hem waarde hechten aan elke mening door de Rus verkond. Deze, oordelende naar de exemplaren, die hij had leren kennen, dacht over vrouwen in het algemeen vrij geringschattend en moest daarmee Theodoor ergeren, die besefte, dat de druiven, door de Rus geminacht, voor hem toch altijd te hoog zouden hangen.
's Mans verhaal, dat hij jaarliks een ‘dîner des cocus’ gaf, waarop hij gewoon was al de vrienden te nodigen, wier vrouwen hij genoten had, vond Theodoor dan ook in de hoogste mate stuitend. Maar diep boorden zich de woorden in hem vast:
‘Qu'est ce que l'amour d'une femme mariée? Quand elle n'aime pas son mari, elle est bien forcée de se contenter de celui qui ose s'offrir. Tandis qu'une cocotte peut choisir et faire des comparaisons. Une cocotte acquiert de l'expérience; une femme mariée reste toujours novice. Aussi en amour il n'y a d' exquis que l'amour.... mais le véritable amour d'une demi-mondaine. Etre l'amant de coeur d'une cocotte est pour un homme la plus haute distinction.’
| |
| |
Van het ogenblik af, dat hij deze zinnen in zich had opgenomen, sprak Theodoor haast niet meer. Het verlangen, dat Tonia verliefd op hem zou zijn, brandde alle andere gedachten weg uit zijn hoofd, trilde door zijn zenuwen, gloeide in zijn bloed. Verlamd door de wijn was hij buiten staat zijn denken te beheersen en wat er verder gesproken werd drong niet meer door tot zijn besef.
Toen het dienee was afgelopen, weigerde hij mee te gaan naar de Witte, voorgevende naar huis te moeten. Langs een omweg liep hij naar de Nieuwe-Havenstraat.
De ontvangst was een tegenvaller.
Gehuld in een verfonfaaide jurk, met slordig opgemaakte haren zat Tonia bij het vuur te lezen. Zodra zij hem zag, sprong zij op snauwende:
‘Is dat nou 'n uur om nog te komme! Wat beduidt dat? Je heb toch gezeid, da'k niet op je rekene most!’
Een koele schaduw gleed over de glanzende viezioenen, die omspookten door Theodoors geest; maar de kalm argwanende gedachte verteerde terstond in de hete gloeing van zijn hoofd. Even hoorde hij het bloed suizen in zijn oren, toen galmde hij uit:
‘Wel nu nog mooier! Ik zie kans nog 'n stuk avond voor je vrij te make; ik haast me naar je toe, denkend, dat je opgetoge zal zijn en in plaats
| |
| |
daarvan ontvang je me met verwijte! 't Is de moeite waard!’
Onderzoekend keek zij hem aan.
‘Je heb zeker veel wijn gedronke.’
‘Geendroppel te veel. 'k Weet heel goed wat ik zeg.’
‘Waarom heb ie me niet vooruit gezeid, dat je misschien komme zou?’
‘Omdat ik 't niet wist en zelfs niet dacht.’
Een spotachtig dichttrekken van het linker oog was haar antwoord. Die twijfel aan zijn oprechtheid maakte hem op eens woedend; maar eer hij wist wat te zeggen, was ze de deur al uit.
‘Ga maar zitte.’
Een ogenblik later keerde zij terug in de gele peignoir met open mouwen, die hij 't liefst haar dragen zag. Bekoord zweeg hij stil.
Nu trad ze voor de spiegel - hij had 't haar al zo dikwels zien doen - en schikte en kroesde en frommelde net zo lang aan haar krullende lokken, tot ze er weer zorgvuldig gekapt uitzag, gelijk hij haar anders altoos aantrof.
Ondertussen was hij, ook in de spiegel blikkend en even ziende hoe schel zijn eigen ogen lichtten, haar van achteren genaderd en toen zij klaar scheen, boog hij haar hoofd achterover, zoende haar op het voorhoofd en sprak:
‘Zeg me nu 'ns eerlik: was je daarnet boos, omdat ik je en négligé aantrof, of omdat je m'n komst onaangenaam vondt?’
| |
| |
‘Och.... ik was in 't geheel nie boos.’
‘Weet je wat ik eerst dacht? Ze verwacht Jansen.’
Knorrig fronsde zij haar mooie wenkbrauwen.
‘Noem die naam toch nie meer.’
De woorden klonken Theodoor in de oren als sensueel opwindende muziek. Zijn armen nog immer om haar heen geslagen voelde hij uit zijn zinnelik begeren van het mooie lichaam weke verliefdheid zijn gemoed doortintelen, zijn denken vertederen, zijn ogen overwasemen.
‘Heb ie heus nooit van 'm gehouwe?’
Wrevelig rukte ze zich los, schoof weer tussen tafel en schoorsteen door naar de kanapee en ging zitten, statig rechtop, terstond grijpend naar een boek. En terwijl zij scheen te gaan lezen, star van blik en stug van mond, gromde ze zonder op te zien:
‘Wat kan je toch zanike! Ik wil nie meer an die man denke. Praat niet over 'm.’
Naast haar inschuivend liet hij zijn arm haar middel omsluipen.
‘Snoes.... ben je dan nog nooit.... verliefd geweest?’
Zwijgend bladerde ze voort, als had ze niet verstaan wat hij vroeg.
Hij herhaalde zijn vraag.
‘Toe.... beken 't me. Heb ie al 'ns veel van 'n man gehouwe?’
| |
| |
Strak gesloten bleven haar lippen; ook haar neerblikkende ogen zeiden niets.
Angstig vroeg Theodoor zich af hoe dit zwijgen te moeten verklaren. In zijn door-wijn-opgezweepte hartstochtelikheid was 't hem onmogelik er een ontkenning in te horen. Veeleer kwam 't hem voor een bevestiging te zijn en terwijl zo'n algemene bevestiging hem onder andere omstandigheden zeker tot de kwellende slotsom zou hebben geleid: ze is vroeger eens op een man verzot geweest en die herinnering maakt haar tans onvatbaar voor een nieuw gevoel, werd er nu zijn verlangen door geprikkeld, dat zij van hem zou houden en meer dan ooit te voren van een ander.
Zachtkens het boek haar uit de vingers futselend, met zijn vrije hand haar strelend over schouder en wang, al zoekend in zijn brein naar mooie overtuigende woordjes, begon hij zoet-indringend te fluisteren:
‘Kindlief, waarom antwoord je me niet? Ik weet wel, dat je niet van 'n man.... van 'n heer houwe wilt en daar kan ik wel in kome. Wat je zegt van die minachting.... daar is waarheid in; maar.... je moet toch onderscheid make. Liefde is zo iets zaligs. 't Is 't hoogste geluk, dat 'n mens op aarde kan geniete.... Vin je zelf niet?.... Ik wed, dat je denkt van ja.... Zeg 't 'ns.... Je bent niet zo ongevoelig als je wel schijne wilt. Ja, kijk me maar spotachtig aan. 't Is toch waar wat ik zeg.
| |
| |
Maar je hebt 't er nu eenmaal op gezet je ongevoelig voor te doen en nu hou je maar vol, nu hou je maar vol. Doe 't niet.... toe, doe 't niet. 'k Zou zo graag wille, dat je van me hieldt. Is dat zó onmogelik? Je denkt, dat 't maar kort tussen ons zal dure; maar waarom? Daar heb je geen enkele rede voor. Ik meen 't heus heel ernstig en heel eerlik met je.’
Ze sprak niet; maar tans rees ook haar hand langzaam op en zwierf een wijle aaiend over zijn blonde knevel, terwijl haar blik omdwaalde over zijn gelaat. En helemaal vertederd voer hij voort met iets hees in zijn stem:
‘Jij wilt immers ook heel lang met me blijve.... is 't niet?’
‘O, ja.’
‘Geloof dan ook wat ik je zeg. Je bent me al zó lief, alsof ik ie jare lang kende. Voor geen goud zou 'k je wille misse. Je bent net 'n zonnetje in m'n leve. O, ik wou zo graag, dat je van me hieldt.... heel veel van me hieldt. Toe.... doe 't.... zeg, dat je 't doen wilt. Probeer 't ten minste.’
Zacht strelend doolde haar hand nog immer over zijn hoofd; starend rustte haar blik op zijn snor; doch haar antwoord bleef weer uit.
Een zenuwachtige beklemming klom in Theodoor omhoog, kneep de keel hem samen. Hij wilde nog meer zeggen; maar de angst, dat zijn woorden
| |
| |
tegelijk zouden komen met de hare, trok ze terug achter zijn lippen.
Zweeg ze nu, omdat ze uit onverschilligheid niets te zeggen had, of omdat ze integendeel niets zeggen wilde, van 't geen er omging in haar gemoed?
Hij durfde de vraag niet beantwoorden.
Nu hield ook haar hand stil en zonk neer; roerloos als beelden zaten ze naast elkander.
Maar plots duwde zij hem weer af, sprong op, stootte een kort lachje uit en galmde de kamer in:
‘Dag Nel, slaap wel.’
Een hete bloedgolf zwalpte in Theodoor omhoog en insgelijks opspringend barstte hij verwilderd los:
‘God in den hemel, hoe is 't mogelik?... Heb ik ie dan niet verzocht die vervloekte aardigheid voor je te houwe? Waarom terg je me nu weer, hè?
Uiterlik bleef ze volmaakt kalm.
‘Ik terg je volstrekt niet; maar as je wil, dat we aangenaam met mekaar zalle omgaan; praat me dan nooit meer over liefde.’
‘Integendeel, ik....’
‘Nee, nee, nee; ik wil d'r niks van hore! Al die verliefdhede bezorge 'n vrouw as ik ben nooit anders dan ellende en verdriet. Daar heb ie nou Koos Harms, die onderhouwe wordt door die ouwe generaal. Hoe dol verliefd is die niet op de Jeude. Nou.... 't is 'n mooie jonge; daar gaat niks van af. Maar wat heb ze d'r van? Dat ze
| |
| |
geen leve heb van jaloersheid en angst. Ik dank ie hartelik, hoor. Als we trouwe konde was 't wat anders; maar van 'n man te gaan houwe, die je elk ogenblik in je ellende kan late stikke.... merci!’
‘Maar dat zal ik immers niet doen. Scheer toch alle manne niet over één kam! Weet je nu nóg niet, dat je te doen hebt met iemand, die 't eerlik met je voorheeft?’
‘Je hebt 't me genog verzekerd; da's waar.’
‘Welnu?’
‘Welnou.... je meent 't goed; maar op 'n mooie dag doe je toch net as de rest.’
‘Waarom, waarom? Wat weet je daarvan?’
‘Ik ken de manne. As je wist hoe dikwels ik al dezelfde beloftes heb motte hore. As ze allemaal waren uitgekomme, was ik nou schatrijk. Gelukkig heb ik d'r nooit ies van geloofd. Ja, gelukkig, want 't ware praatjes, praatjes. Praatjes en anders niet!’
Haar volhouden sloeg gelijk een windstoot in smeulend vuur weer vlammende woorden op uit de sluimerende woede in Theodoors door-wijn-verhitte zenuwen en het tergend lachje, dat haar laatste zin vergezelde, deed ze losbrallen uit zijn mond.
‘Ik zeg je nog eens, dat 'k niet vergeleke verkies te worde met de patsers, die jij misschien vroeger hebt gekend! 't Komt niet in m'n hoofd
| |
| |
op je schatte te belove, die ik niet geve kan. Trouwens.... jij maalt immers niet om geld. Niewaar? Maar.... wat ik wèl beloof, dat zal je ook hebbe. Daarvoor ben ik eerlik man, vat je?’
Zijn heftigheid scheen haar nog altijd koud te laten.
‘Goed dan.... ik geloof je; maar weet je wat er zou gebeure as ik verliefd op je werd?’
‘Nu.... wat dan?’
‘Dan zou jij 'n afschuw van me krijge, want je weet niet hoe ik dan ben. Nee, dat weet je niet.’
‘Dan ben je dus toch wèl verliefd geweest.’
‘Nou ja, ik ben 't geweest. Verlang maar niet, dat ik 't ooit weer zal worde. Alleen tot last zou 'k ie zijn en.... me zelf nie minder. 'n Vrouw as ik mot 'n steen in d'r lijf hebben in plaats van 'n hart. Da's 't beste. Kom, late we lief same zijn as goeie vrinde. Dat duurt 't langst en dan kan je ook 't makkelikst van me af.’
‘Waarom ik? Waarom jij niet?’
‘Omdat jij veel eer van mijn af zal willen as ik van jou.’
‘Dan ben je dus toch niet zo helendal onverschillig.’
Een laatste hoop glansde in hem op en wierp een bleek licht over zijn wegduisterende viezioenen van hartstochtelik verliefd samenzijn.
Tot vlak bij haar genaderd lei hij een hand op haar ronde schouder neer, bereid haar in zijn armen te sluiten en schreiend van geluk te ver- | |
| |
smoren onder zijn kussen voor één enkel liefdewoord.
Maar plots zich omkerend beet ze met sarrende lach en nijdige hoofdknik hem toe:
‘Dag Nel, slaap wel!’
Een Godverd.... schalde los, ratelde weg in de opengerukte kamerdeur, die dadelik weer toe bonsde, trillen doende alle meubels en vazen en de kristallen hangers aan de kroon.
|
|