Het refrein in de Nederlanden tot 1600
(1953)–A. van Elslander– Auteursrecht onbekend
[pagina 95]
| ||||||
Refreinen ‘int vroede’Reeds herhaaldelijk werden pogingen ondernomen om de Laat-Middeleeuwse Nederlandse religiositeit te karakterizeren. Niet enkel werd een voortreffelijk - hoewel ietwat eenzijdig opgebouwd - algemeen cultuurhistorisch beeld van deze periode ontworpen, waarin het godsdienstig leven betrokken werdGa naar voetnoot(1), ook de mystieke en ascetische geschriftenGa naar voetnoot(2), de gebedenboekenGa naar voetnoot(3) en de geestelijke liederenGa naar voetnoot(4) werden bestudeerd, terwijl aan het thema van den dood een grondig onderzoek werd gewijdGa naar voetnoot(5). Totnogtoe werd echter weinig aandacht besteed aan de vrij talrijke Refreinen ‘int vroede’ - religieuze en didactische stukken - die ons uit die jaren bewaard zijn. Een onderzoek van deze gedichten kan nochtans een gelukkige aanvulling brengen en ons wellicht een kijk verlenen op nieuwe aspecten van het zo complexe Laat-Middeleeuwse godsdienstig leven in de jaren die de Hervorming zijn voorafgegaan. De verzamelingen, waarin we de meeste Refreinen ‘int vroede’ aantreffen, dagtekenen uit de eerste helft en het midden van de XVIe eeuw, maar bevatten nog in hoofdzaak producten uit de tweede helft van de XVe en de eerste jaren van de XVIe eeuwGa naar voetnoot(6). Na c. 1530 laat de invloed van de Hervorming zich stilaan gevoelen en krijgen ook de nog katholieke stukken een minder innig, soms ook een polemisch karakter. We kunnen den bloeitijd van het Refrein ‘int vroede’ dus plaatsen tussen het midden van de XVe eeuw en c. 1530. | ||||||
[pagina 96]
| ||||||
Naar den inhoud vertonen de hier te behandelen Refreinen de meeste verwantschap met de geestelijke liederen uit dezelfde jaren. Toch bestaan er tussen beide dichtsoorten ook belangrijke verschillen waar we even bij wensen stil te staan. Reeds werd, vooral wat de zuiver-lyrische geestelijke liederen betreft, gewezen op het overheersen van de persoonlijke stemming, het ingewikkelde in het gevoelsleven van de dichters, die wel in vele gevallen geestelijke personen zullen geweest zijn en soms opklimmen tot de hoogste mystieke beschouwingen, alsook op de omstandigheid dat de meerderheid van de geestelijke liederen van Noordnederlandsen oorsprong blijkt te zijnGa naar voetnoot(7). De Laat-Middeleeuwse religieuze en didactische Refreinen schijnen daarentegen in hoofdzaak uit Zuidnederlandse Rederijkerskringen afkomstig te zijn en weerspiegelen het minder intens en persoonlijk, het meer veruiterlijkte godsdienstig beleven van den nogal practisch aangelegden en nuchteren burgerman met zijn uitgesproken neiging tot nutte lering. Van zuiver mystieke ontroering is in deze Refreinen weinig te bespeuren, terwijl we er toch ook de soms zo naïeve bekoorlijkheid van de episch-lyrische geestelijke liederen moeten missen. Ten slotte valt een vergelijking tussen beide dichtsoorten, wat het aesthetisch gehalte betreft, niet uit in het voordeel van de Refreinen. Vele hiervan zijn amplificaties en gedichten op thema, vervaardigd met het oog op een dichtwedstrijd of een godsdienstig feest, wat het ontbreken van de echte inspiratie voor een groot deel kan verklaren. De verschillen, die we hier aanwezen, hebben vooral betrekking op de religieuze sfeer, de inspiratie en het poëtisch gehalte, veel minder op den godsdienstigen inhoud van beide genres. Weliswaar vinden we bij de Refreinen vrijwel geen tegenhangers voor de KerstliederenGa naar voetnoot(8) en de Liederen op het leven van Jezus en Maria, terwijl soms omgekeerd in de Refreinen onderwerpen worden behandeld die in de Liederen niet opduiken, maar voor het overige treffen we zowel Refreinen als Liederen aan ter ere van Christus, de H. Maagd en andere Heiligen, Refreinen en Liederen van de Vier Uitersten (den dood meer in het bijzonder), van inkeer; raadgevende en vermanende Liederen en Refreinen. | ||||||
[pagina 97]
| ||||||
Toch zijn de verschillen tussen de Refreinen ‘int vroede’ en de geestelijke Liederen te groot, dan dat we hier eenvoudig de voor zijn onderwerp overigens voortreffelijk geslaagde indeling van J.A.N. KnuttelGa naar voetnoot(9) zouden kunnen gebruiken. Wel bevat ze ook voor ons bruikbare elementen. Zo bekomen we dan, na aan deze indeling de noodzakelijke aanpassingen en wijzigingen te hebben aangebracht:
De Refreinen ter ere van de Godheid vormen een nogal ongelijksoortige afdeling. We treffen er niet enkel stukken aan ter ere van Christus, maar ook Lofrefreinen op de Godheid in het algemeen, de H. Drievuldigheid, den H. Geest, het Woord, het H. Sacrament, den H. Naam, de Vijf Wonden en het Kruishout. Bij een vluchtige kennismaking met deze stukken valt het reeds op, dat de persoon van Christus hier niet dezelfde centrale plaats bekleedt als in de geestelijke Liederen. Dit hangt samen met het onderscheid tussen beide genres waarop we hebben gewezen. De verhouding van den dichter tegenover zijn Schepper, zelfs tegenover het mensgeworden Woord, blijft meestal vaag, weinig innig en vrij onpersoonlijk. God is niet de ‘minnaar’, de ‘beminde’; Hij is de Meester, aan Wien de Rederijker als het ware van op eerbiedigen afstand zijn Refrein durft opdragen. Vandaar ook de steeds terugkerende verzekering dat hij niet waardig is den lof van God te verkondigenGa naar voetnoot(10). Wat ons, naast de langdradige opsommingen van eretitels, beelden en vergelijkingen, vooral hindert, is de abstracte toon, het cerebrale, het ontbreken van het spontane, het frisse, het levendige; terwijl de Rederijker, wanneer hij dan eens van concreter en directer beelden gebruik maakt, te gemakkelijk vervalt in het - ten minste naar ons gevoel - wansmakelijke. We beginnen dit overzicht met een RefreinGa naar voetnoot(11) dat een gelukkige uitzondering vormt op hetgeen we hier zojuist als algemene karakteristiek hebben aangegeven. Ervan overtuigd, dat het dan toch onmogelijk was, de onuitsprekelijke heerlijkheid van den Schepper met de gewone stijlmiddelen weer te geven, kwam een dichter op | ||||||
[pagina 98]
| ||||||
het denkbeeld onrechtstreeks den lof van God uit te spreken door enkele beelden uit de Schepping voor ons op te roepen en dan telkens bij wijze van ‘stok’ de vraag te stellen: ‘Wat moet Hij dan syn diet al verleent’. Hij wijst op de onmetelijkheid van het heelal en op de schoonheid van de ons omringende natuur. Dit laatste wordt voor hem een aanleiding om ons een niet onverdienstelijk tafereeltje op te hangen van een meidag. Een fris natuurgevoelGa naar voetnoot(12) spreekt uit verzen als: Voert merck ic, int sien des smeys virtuijten,
Die cruden wassen, die bloijmkens ontsluijten
En alle bomen staen lustich en groijne,
Die velden verciert mit groinen spruijten,
Beemden, bosschen, binnen en buten,
Becleet mit bloimen dan int saysoijne
Van alle colueren, in lustighen doine,
Soe datter elc herte by mach ghenesen
En die voghelkens singhen auont en noine
Doer die minlicheyt des tyts ghepresen...
De dichter vindt ook God terug in ‘coninghen, princen, groot van machte’, ‘in alle statelyke eere’, ‘in alle triumphen’, ‘in gulden cleere’, ‘in schoonen personen’, ‘in herpen, luijte, fluyte en singhen’, ‘in sueter melodyen omringhen, daermen somtijts van rechten vruechden weent’ en besluit zijn stuk naar Middeleeuws gebruik met een gebed. In denzelfden zin opgevat zijn verder nog twee eveneens literair merkwaardige Refreinen van Anna Bijns: het eerste een soort geestelijk meigedicht op den stok: ‘Och hoe schoon moet Hy syn diet al heeft geschepen’Ga naar voetnoot(13), met de zeer duidelijke aanwijzing: ‘Laet u herte altijt,... Duer de creaturen in Godt sijn verheven’; het tweede ook een meigedicht ‘int geestelick’ op den stok: ‘En climt inden Schepper met deser leere’Ga naar voetnoot(14). Daarentegen meer in den gewonen trant is een uitvoerig stukGa naar voetnoot(15) | ||||||
[pagina 99]
| ||||||
van dezelfde dichteres met talrijke ‘voorbeelden’Ga naar voetnoot(16), in hoofdzaak aan het Oud-Testament ontleend, over de goddelijke ‘macht’. Vermelden we dan nog, naast andere betogende Refreinen, een zeer ‘constich’ dankgedicht van A. De Roovere, met doorlopend driedubbel binnenrijm, op den stok: ‘Van al uwer gracien almoghende Heere’Ga naar voetnoot(17), waar in ieder geval een grote meesterschap over de taal in tot uiting komt. Het bestaan van Refreinen ter ere van de H. Drieëenheid zal ons niet verwonderen, wanneer we weten dat het feest van de H. Drievuldigheid van 1334 af verplicht was gesteld voor geheel de KerkGa naar voetnoot(18) en Kamers - als bijvoorbeeld ‘De Fonteine’ te Gent - zich onder de bescherming van de Drieëenheid hadden geplaatst. Dat dit onderwerp wel voor theologische, doch voorzeker weinig voor lyrische behandeling geschikt is, blijkt voldoende uit de drie ons bewaarde RefreinenGa naar voetnoot(19) die hieraan gewijd zijn en wellicht met het oog op dit feest werden vervaardigd. Dit alles geldt in gelijke mate voor de stukken ter ere van den H. GeestGa naar voetnoot(20). Waarschijnlijk als antwoord op een ‘vraghe’ van een verder niet nader bekend Refreinfeest, ingericht door een Rederijkerskamer ‘De Goudbloem’, dichtte een Rederijker in aansluiting met het Evangelie van den H. Johannes een Lofrefrein op het ‘Woord’, dat ‘minschelyc vleesch en bloit ontfinck’ en voor de zonden van de mensheid aan het kruis stierfGa naar voetnoot(21). Hiermee zijn we reeds gekomen tot de stukken ter ere van Christus. Vermelden we in dit verband vier Refreinen van Anna Bijns, waaronder vooral één literair bijzonder geslaagd mag heten, op den stok: ‘Lof Jhesu voor ons ghestorven de bitter doodt’Ga naar voetnoot(22). Het getuigt van een zeer innig meeleven met het lijden van den Verlosser en bevat, benevens een naar onzen smaak wel ietwat te realistische beschrijving van de PassieGa naar voetnoot(23), ook | ||||||
[pagina 100]
| ||||||
een tweetal treffende beelden. Zo vergelijkt de dichteres Christus, ‘aen tcruce hanghende met wonden bloedich’ met een ‘roodt schaerlaken gereckt op een rame’ en noemt den stervenden Heiland verder een ‘nachtegael, die aen tcruys sangck zoete noten, - Wiens hertken van minnen brack te noene tijde’. De overige ons overgeleverde Christusrefreinen bereiken echter niet dezelfde hoogte en zijn met hun overvloed aan glorietitels en Bijbelse toespelingen slechts middelmatig RederijkerswerkGa naar voetnoot(24). Nauw verwant met de stukken ter ere van Christus zijn de Lofrefreinen op het H. Sacrament. Het ondoorgrondbaar mysterie van de H. Eucharistie gaf A. De Roovere aanleiding tot het vervaardigen van een beroemd geworden en door de tijdgenoten, zowel geestelijken als leken, zeer op prijs gesteld uitvoerig Refrein op den stok: ‘Lof wonderlick ghebenedyt sacrament’Ga naar voetnoot(25). Het mag gezegd worden dat de dichter zich van zijn niet gemakkelijke taak - subtiele theologische onderscheidingen te laten samengaan met poëtische bezieling - met talent heeft gekweten. Breedsprakeriger en langdradiger is het stuk van den Brusselsen Rederijker Jan van den Dale op den stok; ‘Lof hostie God leuende vleysch en bloet’Ga naar voetnoot(26). We vinden dezelfde stof verder nog behandeld in het Refrein dat voorkomt in: ‘Een schoen gheestelick spel vanden Helighen Sacramente’ (1571) van den Roeselaarsen Rederijker R. Lawet, en dat kennelijk invloed vertoont van het ‘Lof van den heylighen Sacramente’ van A. De RoovereGa naar voetnoot(27). | ||||||
[pagina 101]
| ||||||
Bijzonder kenmerkend voor de religiositeit van de Late Middeleeuwen is verder het zich verspreiden in ruimer kring van reeds bestaande devoties, als de verering van den H. Naam van Jezus, van de Vijf Wonden en het H. Kruis. Reeds aanwezig bij den H. Bernardus, was het eerst met de grote volkspredikers uit het einde van de XIVe en het begin van de XVe eeuw dat de verering van den H. Naam van Jezus algemeen ingang heeft gevondenGa naar voetnoot(28). Een uitvoerig en verdienstelijk Refrein afwisselend op den stok: ‘Lof ghebenedide Jesus van Nazarene’ en ‘Lof Jesus verlosser behoeder almachtich’ is aan deze devotie gewijdGa naar voetnoot(29). De verering van de Vijf Wonden van ChristusGa naar voetnoot(30) komt tot uiting in een Refrein op den stok: ‘Lof salighe bloedighe wonden viue’Ga naar voetnoot(31). Na de Vijf Wonden te hebben vergeleken met de ‘vijf steenen in Dauids slingher’ en de vijf broden waarmee Christus de vijfduizend spijsde, besluit de dichter met de bekende beeldspraak: Lof des hemels fonteyneGa naar voetnoot(32) die aent cruce stoet,
Die des viants ghebroet
Te niete doet,
Dwelc onser alder misdaet can af dwaen.
Lof water / lof sweet / lof salich bloet,
Als een bloedeghe vloet
Met groter oetmoet
Wt uwer godlyker herten ghegaen,
Daer wy alle sacramenten wt ontfaen.
Een droppel had ghenoech voer ons ghedaen,
Dus print in mijn hert v vijf wonden...
Den 10n September 1459, feestdag van de H. Kruisverheffing, had te Veurne een prachtige ‘ommegang’ plaats die opgeluisterd werd met een dichtwedstrijd die verscheidene dagen duurde en waarop er onder meer een prijs was uitgeloofd voor hen, die ‘weerdichst den lof van 'tcruus... sullen uutleggen ende dat in vier clausulen van vijftien versen ider, de welcke alle... Lof hout daer Christus de doodt aen smaecte... voor sluutvers sullen hebben’Ga naar voetnoot(33). Nu heeft werkelijk één van de ons bewaarde Refreinen ter ere van het H. Kruis, | ||||||
[pagina 102]
| ||||||
dat sedert de XIIIe eeuw het voorwerp was van een speciale verering, vier strophen van 15 regels en den stok: ‘Lof hout daer Cristus die doot aen smaecte’, zodat het voor de hand ligt aan te nemen dat dit stuk van dezen wedstrijd afkomstig isGa naar voetnoot(34).
De belangrijke plaats, die de MariavereringGa naar voetnoot(35) in de religiositeit van de Rederijkers uit de XVe en de eerste helft van de XVIe eeuw inneemt, blijkt reeds uit het aantal Rederijkerskamers die de H. Maagd tot patroonsheilige hadden aangenomen, verder uit de talrijke spelen die gewoonlijk bij gelegenheid van een Mariafeest werden opgevoerd en ten slotte niet het minst uit de vele Mariarefreinen die bewaard zijn gebleven. Evenals in hun toneelstukken verkondigen ze hier den lof van of geven uiting aan hun gevoelens van genegenheid en dankbaarheid voor haar die steeds bereid is de bede van den berouwhebbenden zondaar welwillend te aanhoren, als ‘advocatersse’ of ‘middelareghe’ bij God op te treden en wier hulp tegen den ‘viant’ nooit vergeefs wordt ingeroepen. De Rederijkers schijnen juist van deze stukken, hoewel niet bijzonder waardevol, een zeer hogen dunk te hebben gehad. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het overvloedig aanwenden van allerlei ingewikkelde en kunstige rijmcombinaties en de zorgvuldig ingewerkte acrostica. De Rederijker schijnt in deze stukken vooral indruk te hebben willen maken met rijmtechnische virtuositeiten en het op- | ||||||
[pagina 103]
| ||||||
sommen van alle mogelijke op de H. Maagd toe te passen epitheta, eretitels en vergelijkingen. In den ‘stok’ wordt meestal één van haar vele deugden en voorrechten aangegeven, die dan in het stuk nader wordt toegelicht. Eén van deze bijzondere voorrechten was haar Onbevlekte Ontvangenis, een stelling die eerst in 1854 door de Kerk tot dogma zou verheven worden, doch reeds in de Middeleeuwen talrijke overtuigde aanhangers telde en overigens reeds op het Concilie van Bazel (1439) was geformuleerdGa naar voetnoot(36). In den Refreinenbundel van Jan van Styevoort nu komen 3 Refreinen voor die juist dit thema behandelen. We zullen er hier een ogenblik bij blijven stilstaan. Het eerste RefreinGa naar voetnoot(37) werd helemaal opgevat in den zin van een betoog, dat bij de eerste kennismaking een eerder verwarden indruk maakt. In een vizioen ziet de dichter twee ‘pylaernen’. De eerste is zwak en breekt vanzelf, de tweede daarentegen is sterk en op vier hoekstenen gesteund. We vernemen verder dat de eerste pilaar niets anders is dan de opvatting, door het Concilie van Bazel bestreden, volgens dewelke de H. Maagd in erfzonde zou ontvangen zijn. De vier hoekstenen, waarop de tweede pilaar rust, zijn dan de vier argumenten die ten voordele van de Onbevlekte Ontvangenis worden aangevoerd. De twee andere RefreinenGa naar voetnoot(38) zijn eveneens weinig merkwaardig uit een literair oogpunt, doch theologisch belangwekkend. De dichter van het eerste stuk heeft niet veel meer gedaan dan enkele ‘voorafbeeldingen’ van Maria, aan het Oud Testament en de Apocalips ontleend, op te sommen. In het tweede wordt uiteengezet dat de Onbevlekte Ontvangenis van de H. Maagd als het ware vanzelf uit haar bevoorrechte positie voortvloeit. Het tegenovergestelde te beweren zou overigens in strijd zijn met de eer door God aan Zijn moeder verschuldigd: Twaer wel een vileyn vol argher treken,
Onghelovich en valsch, die sou deruen spreken
Dat Cristus Iezus soude sijn ontfaen
Van eender die edelheit bij ghebreke
Aenghehanghen wort of die onbesweeken
Edel gemaect waer / twaer groot verstranghen,
Twaer blamelic te segghen nae swerlts ganghen
Dat onsen edelen keyser syn princelick lyf
| ||||||
[pagina 104]
| ||||||
Ontfanghen waer byden natueren bedwanghe
Van eender die edel ghemaect waer int bedrijf,
Hoe veel te meer ist een onsalich katyf
Die vanden coninck alder coninghen meest
En coninghinnen alder coninginnen stijf
Met lelyker blammacie, des hem therte beeft.
Dus deuote menschen, verwect uwen geest
En helpt my doch louen mit herten blye
Mit groter innicheyt en onbeureest
Die gloriose reijne maghet Marie...
Wellicht zijn deze Refreinen afkomstig van twee theologisch georienteerde Refreinfeesten in 1512 te Brussel gehouden, waarover in een volgend hoofdstuk uitvoeriger zal gehandeld worden. Vele van de Refreinen ter ere van de H. Maagd zullen wel voor wedstrijden of met het oog op een of ander godsdienstig feest vervaardigd zijnGa naar voetnoot(39). Zo ook het Refrein van een zekeren Gosens op den stok: ‘Lof sterre die alle die werelt verlicht’Ga naar voetnoot(40). Hier wordt een vergelijking nader uitgewerkt en toegelicht, een procédé dat ook in verscheidene andere stukken wordt gebruikt. Zo is in het Refrein op den stok ‘Gloriose stede Goods, lof Marye’Ga naar voetnoot(41), de H. Maagd de versterkte stad die alle andere steden in omvang, veiligheid en onoverwinnelijkheid overtreft. Aan iedere meegedeelde bijzonderheid wordt een hogere symbolische betekenis gehecht: De soete lucht om elcx ghesonde
Es v vierich begheren te Godewaert,
De lopende riuiere, claer ten gronde,
Es v gracie / elcken gheopenbaert,
Die vruchtbarighe boomkens syn verclaert
V vaste geduerichede in duechden,
Den sanck der voghelkens soet gepaert
Es der inghelen jolyt in vruechden...
Hetzelfde zien we in het Refrein op den stok: ‘Lof reghenboghe, bootscap van ghenaden’Ga naar voetnoot(42). Hier wordt iedere kleur van den regenboog aangegeven met een edelsteen, die dan weer telkens het | ||||||
[pagina 105]
| ||||||
symbool is van één van Maria's deugden en voorrechten. In een ander stuk op den stok ‘Lof leedere daer Christus in minnelyck daelde’Ga naar voetnoot(43) wordt de H. Maagd vergeleken met een ladder, die zeven sporten heeft, ieder één van haar deugden betekenend: ‘Schouwinghe van sonden’, ‘Schaemelheyt van sinnen’, ‘Heylige vreese’, ‘Wijsheydt’, ‘Reynicheydt’, ‘Onderdanicheydt’ en ‘Oodtmoedicheydt’. Op dezelfde wijze uitgewerkt zijn ook de Refreinen op den stok: ‘Loff stock daer elc moede hert op rust’Ga naar voetnoot(44), ‘Lof lelye duervloeyende medecijne’Ga naar voetnoot(45), ‘Loff reyne fonteyne alder bloemen voetsel’Ga naar voetnoot(46), ‘Lof aerde oodtmoedich God soons logieren’Ga naar voetnoot(47), ‘Lof Roose ghebenedijde vrucht’Ga naar voetnoot(48), ‘Lof schoonste stede op den berch ghesticht’Ga naar voetnoot(49), ‘Lof sterre die aen de sonne naempt licht - Wten welcke de sonne is opgestaen’Ga naar voetnoot(50), ‘Lof dagheraet die ons tlicht ghebaert hebt’Ga naar voetnoot(51). Literair bijzonder geslaagd is vooral het laatste stuk. Opmerkenswaard is, naast het zeer gering gebruik van vreemde woorden, de welluidendheid van het vers die, naar we menen, voldoende blijkt uit regels als: Lof dagheraet daer den auont nae haecte,
Die ons mitter Triniteyt euwich maecte,
Wiens morghestont noyt was beghinnende,
Wiens middach hittich inder liefden blaecte,
Wiens auont tvierich strael der minnen smaecte
Der doot / voer ons dewich leuen ghewinnende...
In vele gevallen hebben de dichters zich echter niet bij het uitwerken van één enkele vergelijking bepaald. In het Refrein op den stok: ‘Ontfermt v mijns bermhertighe vrouwe’Ga naar voetnoot(52), is de H. Maagd achtereenvolgens ‘die minlike lieue dagheraet, die middelareghe tusschen dach en nacht’, ‘die lieue mane die ons den langhen nacht verclaert’, en zelfs: Die sonne schoon bouen verschonen,
Int midden der planeten gheseijt,
Bouen v hebbende de drie persoonen
| ||||||
[pagina 106]
| ||||||
Der heyligher werdigher Triniteyt
Ende onder uwe hoghe maiesteijt
Maechden / weduen / ende huwelyken staet...
Bij het litaniesgewijs opnoemen van enkele attributen en vergelijkingen blijft het echter meestal niet, want de Rederijker, ervan overtuigd dat op de H. Maagd toepasselijk zijn ‘alle de comparatiën - Diemen opter aerden soude moghen versieren’, haalt uit de rijke voorraadkamer van de Middeleeuwse traditie de schoonste en rijkste eretitels, vergelijkingen, voorafbeeldingen uit het Oud TestamentGa naar voetnoot(53) en plaatst ze naast elkander zonder veel verband. Vandaar dat de meeste van deze stukken nogal onsamenhangend lijken. Een overvloedige keus hiervan treffen we aan in het langere en verdienstelijke Refrein van Gherrit Glaesmaeker op den stok: ‘Lof bouen lof / wiens lof es groet’Ga naar voetnoot(54) met de elders steeds terugkerende verzekering dat de dichter niet waardig en ook niet ten volle in staat is, den lof van Maria te verkondigenGa naar voetnoot(55). We laten er hier enkele bij wijze van voorbeeld volgen: ‘Ghenadighe vrouwe’Ga naar voetnoot(56), ‘der inghelen vruecht’, ‘Goods melodije’, ‘waerdich lichaem / daer God in daelde’, ‘rose van Jerico’Ga naar voetnoot(57), ‘Arons roede’Ga naar voetnoot(58), ‘duyfken van Noe’Ga naar voetnoot(59), ‘Gedeons vlies’Ga naar voetnoot(60), ‘een zeeGa naar voetnoot(61) vol gracien’, ‘sonne ende mane’, ‘godlike tempel’Ga naar voetnoot(62), ‘des viants vaerheyt’, ‘balsame’Ga naar voetnoot(63), ‘medicynGa naar voetnoot(64) van swaerheit’, ‘vierighe blakende | ||||||
[pagina 107]
| ||||||
Moyses doren’Ga naar voetnoot(65), ‘aldersalichste ende beste gheboren naest God v sone inden Joetschen lande’, ‘lelye’Ga naar voetnoot(66), ‘kersouwe’Ga naar voetnoot(67), ‘akelye’Ga naar voetnoot(68), ‘violette’Ga naar voetnoot(69), ‘rose root’Ga naar voetnoot(70), ‘onbesmette / van scaemt, van scande’, ‘machtighe Judith’Ga naar voetnoot(71), ‘raetsel / die den Verlosser brochte’, ‘hoochste ghecroont / int sconincx hof’, ‘Hester’Ga naar voetnoot(72), ‘Ruth’Ga naar voetnoot(73), ‘Abigail’Ga naar voetnoot(74), ‘vierighe verbidtster teuweghen daghen’ ‘keyserinne des hemels’Ga naar voetnoot(75), ‘tortelduyfken sonder gal’; ‘Lya’Ga naar voetnoot(76), ‘Micol’, ‘Dauids wyf’, ‘Bethsabee’Ga naar voetnoot(77). Typisch is een strophe als: ArckeGa naar voetnoot(78) vol werdicheyts,
v groet is mede,
Lof ledre lof, scrine, lof Moyses vrede,
Lof lampe, lof olyeGa naar voetnoot(82) van
ontfermhertichede,
Lof glorie, der hemelscher glorien stede,
Lof gout, lof siluer, lof svaders scat,
Lof medicyne, wel riekende bat,
Lof slot, lof sluetel / diet al ontsluytGa naar voetnoot(83)
Lof borch, lof poorteGa naar voetnoot(84), lof hoechste stadtGa naar voetnoot(85),
Lof wortel daer alle duecht wt spruyt,
Lof maechdelic greyn, welrukende cruytGa naar voetnoot(86),
Lof scoon prieel, lof enghels ghenoot,
Lof moeder des Soons, lof sVaders bruijt...
| ||||||
[pagina 108]
| ||||||
Dit alles getuigt van veel inspanning, van een meer dan gewone belangstelling voor theologische aangelegenheden en ook van veel liefde, wat ons wel eens het gering dichterlijk vermogen kan doen vergeten. Van de dichters die Refreinen ter ere van de H. Maagd hebben geschreven noemen we, naast Rederijkers als De Maeght, Gherrit Glaesmaker, Gosens, Antoenis van der Caek, Spoercen en Stoc, - ons allen uit den Refreinenbundel van Jan van Styevoort bekend - vooral Anthonis de Roovere. Zijn ‘Rethoricale Wercken’ bevatten niet minder dan 14 Lofrefreinen ter ere van Maria. In bijna al deze stukken komt een uitgesproken voorkeur voor moeilijke en gekunstelde rijmcombinaties tot uitingGa naar voetnoot(87). Van den priester dichter Hendrik MaesGa naar voetnoot(88) bezitten we een vrij middelmatig stuk op den stok: ‘Reyn duue der concordien vol minnen’Ga naar voetnoot(89) en een ontroerend Refrein op den stok: ‘Lof alder bedrucste moeder ons Heren’Ga naar voetnoot(90). In ieder van de strophen wordt één van de zeven Weeën van MariaGa naar voetnoot(91) in herinnering gebracht; dus achtereenvolgens: de voorzegging van Simeon, de vlucht naar Egypte, het achterblijven van Jezus te Jerusalem, de ontmoeting op den weg naar Calvarië, onder het Kruis, de afneming van het Kruis, de begrafenis. Diep doorvoeld zijn verzen als: O suete Maria, hoe was v te moede
Als ghi Jesum voer v doot hebt gheleijt,
Mismaect, mishandelt, nat van bloede,
Oueruloeijende tranen hebdij doen ghescreijt.
Mit bedructer herten hebdij gheseijt:
‘Siet hier donnosel lammken van sonden vrij,
Mensche, dees pijne was mij soe bereyt
Duer v, dus coomt doch en helpt claghen mij,
Dyn Scepper aensiet, hoe vol wonden is Hij,
Mits v sculde is mijn kint ter doot gheraect.
Myn vriendekens, staet mij doch mit tranen bij
Ende siet mijnen sone uwen God mismaect...’
| ||||||
[pagina 109]
| ||||||
Anna Bijns schreef ook enkele Refreinen ter ere van de H. Maagd, die niet tot het beste behoren van hetgeen de temperament- en talentvolle bestrijdster van de Hervorming ons heeft nagelatenGa naar voetnoot(92). Het Bijbelgebruik, dat hier zeer overvloedig is, staat - en dit in tegenstelling met dat van haar Strijdrefreinen - nog helemaal op Middeleeuws standpuntGa naar voetnoot(93). De bedoeling is echter gedeeltelijk een andere geworden. Boven een soort paraphrase van het Salve Regina in den vorm van een Refrein lezen we: Salve moet nu noch Gods capelle singhen,
Ja al souwen de ketters uut haren velle springhen.
terwijl onderaan nog wordt meegedeeld dat het stuk geschreven werd ‘tegen een blasphemisch gedicht... Gods moeder ter eeren, den ketters ten spijte... Van wien Salve regina ghelaeckt werdt’Ga naar voetnoot(94). Vermelden we verder nog om wille van de volledigheid een Refrein van M. De Castelein op den stok: ‘Lof, hemels conighinne, Gods moeder en maegd.’Ga naar voetnoot(95) Omtrent het midden van de XVIe eeuw worden de Mariarefreinen zeldzaam en dit is ook te begrijpen. Door hen die de nieuwe leer waren toegedaan werd de Mariaverering hardnekkig bestreden, terwijl ook zij die de Kerk getrouw bleven er de voorkeur aan gaven het Refrein - evenals hun tegenstrevers - als een wapen in den strijd tussen de gezindheden te gebruiken. Uit die jaren noemen we dan enkel den Brugsen Rederijker Edward de Dene (1505-c. 1576)Ga naar voetnoot(96) en den factor van de ‘Blauwe Acoleyen’ te Nieuwerkerk in Zeeland, Job Gommersz (geboren in 1543)Ga naar voetnoot(97).
Lofrefreinen ter ere van andere Heiligen dan de H. Maagd zijn - in tegenstelling met hetgeen we nochtans zouden verwachten - weinig talrijk en ook niet zeer merkwaardigGa naar voetnoot(98). M. De Castelein | ||||||
[pagina 110]
| ||||||
schreef een stuk voor de H. Petronella om haar te bedanken voor zijn genezingGa naar voetnoot(99), Anna Bijns een Refrein voor de bijzonder in Brabant vereerde H. Geertrui, die na den dood van haar vader, Pepijn van Landen, samen met haar moeder in het klooster tradGa naar voetnoot(100), Edw. De Dene een Lof van de ‘Drie Santinnen’ (Catharina, Barbara en Magdalena), patronessen van zijn KamerGa naar voetnoot(101) en Job Gommersz een Refrein voor de H. AnnaGa naar voetnoot(102). Het best geslaagd lijkt ons nog een uitvoerig gedicht ter ere van de H. Agnes, de Romeinse martelares die de aardse liefde versmaadde om volledig te kunnen opgaan in den Hemelsen BruidegomGa naar voetnoot(103). Veel zwakker is een stuk voor den H. Jozef, wiens verering in de XVe eeuw opkomtGa naar voetnoot(104).
Het overdenken van de Vier Uitersten, den dood meer in het bijzonder, wordt door de Rederijkers in hun ernstige Refreinen met obsederenden nadruk aangewend met de klaarblijkelijke bedoeling ons de aardse goederen naar hun werkelijke waarde te leren schatten en hieruit het passende besluit te trekken, zowel voor onszelf als voor den evenmensGa naar voetnoot(105). Toch zijn er ook enkele stukken, waar de moraliserende bedoeling op den achtergrond treedt en de volle nadruk valt op het thema zelf van den dood, bij voorkeur gezien in zijn sombere en griezelige verschijning. Een toon van aangrijpende tragiek geeft aan deze Refreinen een diepe resonantie. Sommige behoren dan ook tot het beste van wat ons uit den Rederijkerstijd is bewaard gebleven. Het realistisch beschrijven van het stervende lichaam schijnt op den Laat-Middeleeuwsen dichter een soort huiverige aantrekkelijkheid te hebben uitgeoefend. Vol ontzetting en bitter genot kan hij voor zijn geest het beeld oproepen van het lichaam dat al de tekenen van den naderenden dood vertoont: O doot ghi doet alle mijn crachten flauwen,
Want niemant, dits hart, ontuliet v clauwen.
| ||||||
[pagina 111]
| ||||||
V strenge passie maect ons veruaerlick,
Cout sweet doedi tgheel lichaem drauwenGa naar voetnoot(106),
Die wangen ontlijckenGa naar voetnoot(107), die lippen blauwen,
Die keele doedi ruetelen misbaerlick,
Int steruen ghemistmen sijn sinnen eenpaerlic,
Thoot hangt seer swaerlic,
Die aderen bersten, die zenuwen recken,
Tcorpus wert cout, den pols iaecht, taensicht scherpt claerlick,
Doogen staen staerlijck,
Armen en beenen sietmen van pijnen strecken.
Sprake, verstant en memorie vertrecken,
V presencie doot ons sonder verdrach,
Tgebeente falgeert, tlichaem bleect met plecken...Ga naar voetnoot(108).
De dood wordt ook concreet gezien in de gedaante van een afschuwelijk en hardvochtig wezen en als zodanig toegesproken: O wonderlick wesen, fel en afgrijselick,
Wiens daet noyt duecht en was bewyselic,
Mer briessende als leeuwen op elcks verstoren
Op heyen en moren.
Segt my, wie was v dyns wercks oyt pryselic,
Welc ghy ghewracht hebt mit crachten yselick,
Aen dedel hertekens die tleuen vercoren
Nu ende hier voren...Ga naar voetnoot(109).
Niemand, hoe sterk, hoe rijk, hoe wijs hij ook moge geweest zijn, was ooit tegen den dood bestand, stelt de dichter vast en als ‘bewijs’ worden tal van grootheden uit het verleden opgesomd: Bijbelse personages, beroemdheden uit de Classieke Oudheid, zelfs handelende personen uit de abele spelen en volksboeken. De dood is een gevolg van de erfzonde, heet het elders. ‘Ha Adam gehouden die rechte mate’, we zouden nu niet moeten sterven; ‘Mer wat baet geclaecht, tes nu te late’Ga naar voetnoot(110). ‘Waer es Helena, die schoone figuere. - Waer es die rycke Nichaula... Waer es Dido die stichte die muere - Van Carthago... Waer es Alexander... Waer es Turnus die prinche eerbaer... Waer | ||||||
[pagina 112]
| ||||||
syn de Grieksche die maecten stoot - Voer Troyen...’ verzucht de dichter weemoedig en het antwoord kan niet anders luiden dan: ‘sy syn al doet’Ga naar voetnoot(111). Wel zou onze ‘sinlicheijt’ verlangen ‘die doot tontgane’, doch dit is nu eenmaal onmogelijk. Treffend komt de vrees voor den dood en de liefde tot het leven tot uiting in de eerste verzen van de ‘Prince’: Als ic peyse op des doots crachticheijt,
Myn sinnen worden dan in tweedrachticheijt,
Soe dat my tleuen doer sulcke almachticheit
Dreycht te begheuene,
Mer als ic ouerdencke in myn voerdachticheyt
Des werlt ghenuecht, des leuens sachticheijt,
Soe crijchick begheerte inder waerachticheijt
Ewelick te leuene...Ga naar voetnoot(112).
Slechts zelden maakt de angst plaatsvoor een gevoel van berusting, zoals in het Refrein op den stok: ‘Och God, hoe sal ick de noot ghecraken’Ga naar voetnoot(113), waarin de dood vergeleken wordt bij een noot, ‘wiens snoestre is seer bitter int smaken’: Princelic God, onser salicheyt bewijs,
Die de noot best craect die wint den prijs;
Al mach de snoester wat bitter wesen,
Die scale is hard, si wies opt rijs
Dat Adam plante int paradijs;
Trijs heet steruen, ick hebt ghelesen.
Tcraken es arbeyt swaerst ghepresen,
Mer grote suetheyt volcht na desen
Die totter keerne wel can gheraken;
Die de noot wel craect, die blijft gepresen,
Hi sal der bitterheyt wel ghenesen...
Bijzonder verspreid en in den Rederijkerstijd op prijs gesteld, doch literair ver beneden de reeds besproken stukken, was het Refrein van Risele op den stok ‘O doot, du moets wel een bitter morseel sijn’Ga naar voetnoot(114), waarin ook de typische voorkeur voor het opsommen van namen tot uiting komt. | ||||||
[pagina 113]
| ||||||
Reeds vroeger werd gewezen op de ‘dramatische bewogenheid’Ga naar voetnoot(115) in het Refrein op den stok: ‘Het moet gheleden syn’Ga naar voetnoot(116), de bittere klacht van een nog jonge en door iedereen gevierde vrouw die met één slag, den dood van haar man, alles: ‘ionst, vruecht, goet, ere, weluaert’, heeft verloren en door haar vrienden in den steek wordt gelaten. Trillend van aandoening zijn de verzen uit het ‘envoi’, waarin een uitgesproken gevoel van zinnelijkheid en gehechtheid aan dit leven niet is te miskennen als een voorbode van het Renaissancistische ‘Diesseitigkeitsgefühl’ en een gewenst tegengif tegen de droefheid en de moedeloosheid: Een roosken was ic, nv ben ic verdwenenGa naar voetnoot(117),
Ick moet henen,
Dit maect mi moedeloos als een katijf nv.
Steruen dwinget mi met dier reenenGa naar voetnoot(118),
Anders hatick steenen:
Noyt so lustich ic en waer wilder wijf nv,
Mijn ro lippen, mijn blosende wancxkens root,
Mijn borstkens stijf nv, mijn schoon sacht lijf nv,
Noch leeuic vry, ick en ben niet doot...
Nog andere stukken hebben meer betrekking op een persoonlijk geval en zijn dan eerder elegieën te achten, zoals de ‘clachte’ van Jan Bortoen bij het overlijden van Anthonis De Roovere op den stok: ‘Tfy dood hebdy ons dat ghedaen’Ga naar voetnoot(119) en het ontroerende stuk van Anna Bijns op den dood van een vriend op den stok: ‘O Heere, wilt der sielen ghenadich wesen’Ga naar voetnoot(120).
We hebben er reeds op gewezen dat de gedachte aan den dood, aan de gestrengheid en onverbiddelijkheid van het Oordeel, in de meeste gevallen niet op zichzelf wordt behandeld, maar in hoofdzaak als bekeringsmotief wordt gebruikt. Niets is voor den Laat-Middeleeuwer beter geschikt dan het overdenken van de vier Uitersten om hem ertoe aan te zetten de ijdelheid van al wat aards is te leren inzien, de zonde te verafschuwen en met grotere vurigheid de deugd te betrachten; dit namelijk in de Refreinen van inkeer, waar de dichter uiting geeft aan hetgeen in hemzelf omgaat en de veel talrijker didac- | ||||||
[pagina 114]
| ||||||
tische stukken, waarin hij anderen waarschuwt en vermaant, zijn levenswijsheid ten beste geeft of ons eenvoudig zijn overpeinzingen en ervaringen meedeelt. Eén van de merkwaardigste Refreinen van inkeer is voorzeker het stuk van Jacop van den Rie op den stok: ‘Ende vergeeft mij mijnen verloren tijt’Ga naar voetnoot(121), een bewerking van Psalm nr. 51 (Vulgaat, nr. 50). Naast een opmerkelijk gering gebruik van vreemde woorden en een betrekkelijke losheid en eenvoud in de uitdrukking worden we vooral getroffen door de grote zuiverheid van het vers. De toon geeft hier een statigheid van versbeweging en een diepte van orgelbegeleiding, die de ontroering schragen. Let echter ook op de dramatische spanning in de eerste verzen van de 3e strophe: En werpt mij niet, Heere, wt Uwen ghesichte,
Noch daer toe wt den hemelschen ghestichte,
Uwen heijligen Geest treckt niet van mij,
Verlicht mij doch mit Uwen godlijken lichte,
Op dat ick mij met duechden berichte
Dat die verdoolde bekeren daer bij,
Maeckt mij, Heere, van sonden vrij.
Mijn tonghe sal ic tuwen loue bereijen
Op dat ick mijn hert, soe waer ick sij,
Altijt mach tuwen dienste beleijden
Ende mijn sondich leuen hier soe bescreijen
Dat ick voorden viant worde beurijt...
Een innige oprechtheid spreekt eveneens tot ons uit het Refrein op den stok: ‘Soe mach ick wel wenen voer mijn misdaet’Ga naar voetnoot(122). Zwaar drukt op den dichter het besef van de door hem begane zonden, wanneer hij denkt aan ‘des tijdts onlancheijt’, ‘der hellen pyne beuancheyt’ en ‘des ordels strancheyt’. Met spijt vraagt hij zich af: ‘Ay wi diendic u, Werlt, veninighe beeste?’ Het was ‘ijdel glorie’ die hem op het verkeerde pad bracht. Hoe zal hij nu durven zijn ogen ‘slaen te Godewaerts om hulpe of toeuerlaet’. Wanneer heeft hij de werken van barmhartigheid volbracht? Hij vervloekt zijn zintuigen, de oorzaken van het vele kwaad waardoor hij den goddelijken toorn heeft verdiend, en moet het bekennen: Ick en vinde in myn seluen gheen excusacie,
Ic moet in die ewighe condempnatie,
Mer Hope staet my by ter noot
Die mij tuijcht /: ‘en maeckt gheen desperacie
| ||||||
[pagina 115]
| ||||||
Want Goods ontfermherticheyt is een gracie
Opten sondaer dalende wt svaders schoot.
Want noyt sonder ter werlt en was soe groot
Die bekeerde / hij en vant troost en oflaet...’
Veel gekunstelder en voor ons veel minder te genieten is het Refrein op den stok ‘Och kennisse, dat ic v niet eer en kinde’Ga naar voetnoot(123) en het stuk van Anthonis De Roovere op den stok ‘My berout soe hertelick mijn sondich leuen’Ga naar voetnoot(124). Verdienen in dit verband eveneens vermeld: een niet onaanzienlijk aantal literair hoogstaande Refreinen van Anna Bijns waarin de Antwerpse dichteres zich scherp uitlaat over de zonden van haar jeugd en de goddelijke genade en barmhartigheid inroeptGa naar voetnoot(125) en ten slotte het merkwaardige Refrein van Jan van den Dale op den stok: ‘Lieue Heere, verleent my patientie’Ga naar voetnoot(126), een ontroerend gebed waarin de door zware ziekte beproefde Rederijker God smeekt hem de kracht te verlenen om zijn lijden met ‘patientie’ te dragen. We leren er iemand kennen die hield van het leven en het vele schone dat het brengen kan, maar zich niettemin, als vroom Christen, volledig weet te onderwerpen aan de goddelijke wilsbeschikking, hoe zwaar dit hem in zijn menselijke zwakheid ook moet vallen. Hier is een dichter aan het woord die, met de middelen waarover zijn tijd beschikte, gepoogd heeft, niet enkel zijn physisch lijden, maar ook de dramatische strijd, die zich in zijn gekweld gemoed afspeelt, uit te drukken. Een geheel andere geest spreekt uit het Refrein van Joris van Lis op den stok: ‘Hey, hey, voortleden tijt, waer sijde duere’Ga naar voetnoot(128). Evenals Anna Bijns denkt de dichter aan zijn - voorzeker niet vlekkeloze - jeugd terug, maar zonder dat bij hem een gedachte van spijt of wroeging opkomt. Na de argeloze kinderspelen komt hij terecht bij ‘Diana ende haer scholierkens blije’, die hem het minder onschuldig spelletje van ‘Tinteletene’Ga naar voetnoot(129) leerden. Geen vreugde scheen hem zo groot tot hij door ‘Venus strael’ werd geraakt. Niet | ||||||
[pagina 116]
| ||||||
zonder talent en met bijzonder welbehagen weet hij de genoegens van de zinnelijke liefde weer te geven. Doch ook dat bleef niet duren en na de avonturen met ‘Dalida’, ‘Breseida’ en ‘Medea’ verloor zelfs de liefde haar aantrekkelijkheid en ‘als dander’ kwam hij ‘in Bacchus gelach’. Eigenaardig is het hoe in dit stuk de typisch middeleeuwse geest van ascetische wereldverachting heeft plaats gemaakt voor een volledig opgaan in de ‘vruechden’ van deze wereld. Toch is een stuk als dat van Joris van Lis een alleenstaand geval. Meestal is de toon hoogst ernstig en zelfs stichtend. Zo bijvoorbeeld in het Refrein op den stok: ‘Ende spiegelt v aen mi so doedi wijselic’Ga naar voetnoot(130), waarin de dichter zijn eigen lot aan anderen als spiegel voorhoudt. Dit laatste stuk vormt een passende overgang tot de didactische Refreinen, waarvan we hier slechts een vluchtig overzicht zullen laten volgen, daar de meeste allesbehalve uitmunten door hun hoog aesthetisch gehalte, al zijn ze soms gewichtig voor de kennis van den levensinhoud van toen.
Een steeds terugkerend thema van de religieus-moraliserende Refreinen is dat van de vergankelijkheid, de ijdelheid en het bedrieglijke van het aardse, waaraan de meeste mensen ten onrechte zoveel waarde hechtenGa naar voetnoot(131). In tegenstelling met dit aardse, dat zo kortstondig en onbetrouwbaar is, staat God, het opperste Goed, onze enige toevlucht, Zijn liefde, Zijn genade en de barmhartigheid van Christus, die ons met Zijn kostbaar bloed uit de zonde heeft verlost en ieder berouwhebbend zondaar, hoe zwaar zijn schuld ook moge zijn, vergeving schenktGa naar voetnoot(132). Vergeten we niet dat niemand weet wat hem nog te wachten staatGa naar voetnoot(133), dat God ons eens rekenschap zal eisen van onze daden, dat op den dag van het Oordeel de kwaden zullen gestraft en de deugd uiteindelijk zal beloond wordenGa naar voetnoot(134). Daarom, laten we voorzichtig zijnGa naar voetnoot(135), onszelf en onze gebreken leren kennenGa naar voetnoot(136), onszelf overwinnenGa naar voetnoot(137), onze vijanden beminnenGa naar voetnoot(138) en ons beteren vóór het te laat isGa naar voetnoot(139). Er zijn echter ook meer concrete waarschuwingen: tegen de | ||||||
[pagina 117]
| ||||||
schijnheiligheidGa naar voetnoot(140), de dronkenschapGa naar voetnoot(141), de hebzuchtGa naar voetnoot(142) en vooral tegen de kwaadsprekerijGa naar voetnoot(143) en de afgunstGa naar voetnoot(144), die toen wel erge kwalen moeten geweest zijn, aangezien de dichters er zo dikwijls op terugkomen; tegen de onbetrouwbaarheidGa naar voetnoot(145), de ‘verdooltheyt’Ga naar voetnoot(146) en de ‘sotte wille’Ga naar voetnoot(147) van vele lieden, waartegen we maar best op onze hoede zijn. Daartegenover wordt de voortreffelijkheid uiteengezet van de armoedeGa naar voetnoot(148), het lijdenGa naar voetnoot(149), den tegenspoedGa naar voetnoot(150), de gelatenheidGa naar voetnoot(151), de ‘onderhoorichede’Ga naar voetnoot(152), de gehoorzaamheidGa naar voetnoot(153), de ware vriendschapGa naar voetnoot(154), de liefdeGa naar voetnoot(155), het priesterschapGa naar voetnoot(156) en de rhetoricaGa naar voetnoot(157). Een vermaning van meer persoonlijken aard krijgen we in het Refrein op den stok: ‘Al sijdi ghebeten, ghi en sijt niet gheten’Ga naar voetnoot(158), waarin een ‘amoureus vrouken’ ertoe wordt aangezet het voorbeeld van Pelagia, Thaïs, Maria van Egypte en Maria Magdelena te volgen en haar zondig leven vaarwel te zeggen. Onbewimpeld krijgt ze het in de Prince te horen: Princesse waerdi, nv sidi cameriere,
Een schoon maecht, nv sidi vanden beroocten santen,
Met meyen gesopt; met netelen met vliere
Machmen v huys wel besteken tallen canten;
Een gebroken potken, een vander vaganten,
Een versloonstGa naar voetnoot(159) roosken der verdroochder planten;
Tcroonken der maechdekens hebdi verloren nv,
Eerloos, goeyloos, moechdi gaen truwantenGa naar voetnoot(160),
In dootsonden hertbaerder dan diamanten.
Wanhoopti, ghi moet in sonden versmoren nv.
| ||||||
[pagina 118]
| ||||||
Den vogel is af, troeyken is te voren nvGa naar voetnoot(161);
Leefden v ouders, thert waer hem ontspleten.
Och bidt genade ende ontuliet Gods toren nv,
Noch muechdi boete der sacramenten eeten;
Bi weldoen wert alle misdaet ghequeten...
Tot de Refreinen ‘int vroede’ kunnen we ten slotte nog een kleine groep hekelende stukken rekenen waarin de Rederijker zich over zijn eigen tijd uitlaat, meestal om er niet veel goeds over te zeggen. Weinig vermag hij ons te boeien wanneer hij er zich bij bepaalt de vele ondeugden van zijn tijd op te sommenGa naar voetnoot(162), of niet moe wordt te herhalen dat de wereld steeds slechter wordtGa naar voetnoot(163). Interessanter wordt het wanneer hij de hele maatschappij in bonte rijen voor ons oog laat voorbijtrekken en de tekortkomingen van de drie standen aan de kaak stelt en in zijn critiek of felle spot niemand spaart. Laten we maar liefst zwijgen, luidt het in het Refrein op den stok ‘Houdt tant voor tonghe / ende swycht al stille’Ga naar voetnoot(164), want er zou niet veel goeds te vertellen vallen. De deugd is verjaagd, de goede werken worden versmaad, de rechters laten zich omkopen, priesters en geleerden dolen, het overspel wordt geprezen, de heren beminnen de vleiers, de onkuisheid staat nu in aanzien, grote dieven ontgaan hun straf, kleine worden gehangen, nonnen leven in ontucht. De wereld is aan het veranderen, horen we eldersGa naar voetnoot(165), en zeker niet in haar voordeel. Valsheid heerst, iedereen zoekt slechts eigen voordeel, het gerecht faalt, niemand eert de geestelijkheid, de kinderen worden opstandig tegen hun ouders; velen leven in overspel, bezoeken de bordelen. Is het dan te verwonderen dat allerlei kwalen de wereld plagen? Onrechtvaardige schouten en baljuws die de armen uitpersen en de ‘excisen’ vernieuwen moeten het ontgelden, ook ‘Pausen, cardinalen, clercken, bursalen, duytschen, Walen, legaten, roffiaens, soudaten - Die ghern mede aten vanden Roomschen sijroop’Ga naar voetnoot(166), met helemaal aan het einde de vrouwen met hun | ||||||
[pagina 119]
| ||||||
fluwelen kleren, hun geel geverfde haren en hun ‘cousen mit ruyten’. Zijn er die durven beweren dat de wereld ‘lancx soe bosere’ wordt, klinkt het schamper in een Refrein op den ironischen stok ‘Hoe sout dan qualick in die werlt gaen’Ga naar voetnoot(167): Contrarie wert v van mij bewesen,
Want ic en vinde in ghenen lande gepresen
Onder princen, ridders, ionckers noch heeren
Dan gerechtige vaste trouwe gheresen;
Niemant verdringhende by enich verseren,
Mer si willen der ondersaten goet vermeeren,
Niet scatten noch quellen weduen noch weesen,
DanGa naar voetnoot(168)
rechtuerdich recht doen naeder scriften leeren,
Want sy den hemel winnen ende die helle vresen.
Die geestelicheyt en wilt plucken noch teesenGa naar voetnoot(169)
Den ghemeynen volc wat sy bestaen...
en zo gaat het op denzelfden toon verder. Procureurs en advocaten stellen zich met een karig loon tevreden, de koopman is eerlijk, knechten en meiden dienen hun meester op voorbeeldige wijze, de ‘clercken’ zijn een toonbeeld van deugdzaamheid, ‘sy en willen oec by gheen meijskens brassen’, deze laatsten overigens ‘hebben oec van Gode de seghe - Dat sy maecht bliuen tot dat si nae huwelyc staen’. De schoenmakers, de bakkers, de kleermakers en de molenaars worden al even uitbundig geprezen en in de ‘Prince’ is het de beurt aan de taveniers, de dronkaards, de ‘tuijsschers’, de haringverkoopsters, de ‘melcwyuen’, de koppelaarsters, de lichte vrouwen en de ‘clappers of clappeijen’. Zerpe ironie van dezelfde soort werd ook door Anthonis De Roovere niet versmaad, zoals blijkt uit zijn Refreinen op den stok: ‘Liechick / dat wil my Godt vergheuen’Ga naar voetnoot(170) en ‘Pap en broodt in doude daghen’Ga naar voetnoot(171), waarin spitters, delvers, ambachtslieden, metsers, ‘pelgrimagie loopers, voyagiers, rijders, sleypers, draghers en arbeyders’ er toe worden aangezet ‘goede chiere’ te maken en niet bezorgd te zijn voor den ouden dag, daar ze er toch zeker mogen van zijn in het gasthuis ‘pap en broodt’ te zullen krijgen. Toch kan de Brugse Rederijker ook alle bitterheid laten varen om eenvoudig te berusten in wat nu eenmaal niet anders kan, zoals in het Refrein op den veelzeggenden stok: ‘Ten is gheen coorne sonder caf’Ga naar voetnoot(172). | ||||||
[pagina 120]
| ||||||
Evenals andere dichters uit de Late-Middeleeuwen maakt Anthonis De Roovere ook gaarne gebruik van de allegorie, een stijl-procédé dat door onze tegenwoordige aesthetica als kil-verstandelijk en levenloos wordt afgewezen, maar in de XVe eeuw nog zeer in den smaak moest vallen, aangezien ze zo goed met de hele wijze van denken van toen overeenkomtGa naar voetnoot(173). Deze bijzondere neiging tot symboliseren in de Late-Middeleeuwen, een ‘hebbelijkheid’, zelfs een ‘ziekte der gedachte’Ga naar voetnoot(174) genoemd, wordt niet enkel op het religieuze, maar ook op het louter ethische toegepast. De handGa naar voetnoot(175), een lampGa naar voetnoot(176), het balspelGa naar voetnoot(177) worden een aanleiding tot zedelijke raadgevingen en bespiegelingen. De vergelijking wordt soms tot in de details uitgewerkt. In de ‘ghelasen Lampe’ - hier de menselijke natuur - onderscheidt de Brugse Rederijker: het klare glas: ‘Reynicheydt des lichaems’, de olie: ‘gherechte ontfaermichede’, het licht dat ze geeft ‘Charithate’, het deksel: ‘Oodtmoedichede’. Dit laatste stuk is tevens een ‘Nieuwjaarsgedicht’, een genre dat ook door Anna Bijns met voorliefde werd beoefendGa naar voetnoot(178).
In dit hoofdstuk hebben we dus getracht enkele aspecten van de Laat-Middeleeuwse geestesgesteldheid te belichten aan de hand van de Refreinen ‘int vroede’ die met het oog hierop als karakteristiek kunnen gelden. Hieronder bevinden er zich vanzelfsprekend heel wat stukken die van wedstrijden afkomstig zijn en dus een antwoord brengen op één of andere ‘vrage’. Meestal is dit echter niet met zekerheid uit te maken, tenzij in het Refrein rechtstreeks op een wedstrijd gezinspeeld wordt. Die kwestie is trouwens voor ons slechts in zover van belang dat ze, naast het wegblijven van de dichterlijke bezieling, ook de soms zonderlinge onderwerpen helpt verklaren, want het moet voor de inrichters van wedstrijden niet altijd gemakkelijk zijn geweest, steeds maar nieuwe ‘vragen’ te vinden. |
|