Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL Logo
DBNL Logo

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taal
    • Limburgse literatuur
    • Friese literatuur
    • Surinaamse literatuur
    • Zuid-Afrikaanse literatuur
  • Selecties
    • Onze kinderboeken
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • E-books
    • Publiek Domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Gebruiksvoorwaarden
    • Hergebruik
    • Disclaimer
    • Informatie voor rechthebbenden
  • Over DBNL
    • Over DBNL
    • Contact
    • Veelgestelde vragen
    • Privacy
    • Toegankelijkheid
Het refrein in de Nederlanden tot 1600

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1,60 MB)






Genre
sec - letterkunde

Subgenre
proefschrift
studie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

 

Het refrein in de Nederlanden tot 1600

(1953)–A. van Elslander

Vorige Volgende
[p. 95]

Refreinen ‘int vroede’

Reeds herhaaldelijk werden pogingen ondernomen om de Laat-Middeleeuwse Nederlandse religiositeit te karakterizeren. Niet enkel werd een voortreffelijk - hoewel ietwat eenzijdig opgebouwd - algemeen cultuurhistorisch beeld van deze periode ontworpen, waarin het godsdienstig leven betrokken werd(1), ook de mystieke en ascetische geschriften(2), de gebedenboeken(3) en de geestelijke liederen(4) werden bestudeerd, terwijl aan het thema van den dood een grondig onderzoek werd gewijd(5). Totnogtoe werd echter weinig aandacht besteed aan de vrij talrijke Refreinen ‘int vroede’ - religieuze en didactische stukken - die ons uit die jaren bewaard zijn. Een onderzoek van deze gedichten kan nochtans een gelukkige aanvulling brengen en ons wellicht een kijk verlenen op nieuwe aspecten van het zo complexe Laat-Middeleeuwse godsdienstig leven in de jaren die de Hervorming zijn voorafgegaan.

De verzamelingen, waarin we de meeste Refreinen ‘int vroede’ aantreffen, dagtekenen uit de eerste helft en het midden van de XVIe eeuw, maar bevatten nog in hoofdzaak producten uit de tweede helft van de XVe en de eerste jaren van de XVIe eeuw(6). Na c. 1530 laat de invloed van de Hervorming zich stilaan gevoelen en krijgen ook de nog katholieke stukken een minder innig, soms ook een polemisch karakter. We kunnen den bloeitijd van het Refrein ‘int vroede’ dus plaatsen tussen het midden van de XVe eeuw en c. 1530.

[p. 96]

Naar den inhoud vertonen de hier te behandelen Refreinen de meeste verwantschap met de geestelijke liederen uit dezelfde jaren. Toch bestaan er tussen beide dichtsoorten ook belangrijke verschillen waar we even bij wensen stil te staan. Reeds werd, vooral wat de zuiver-lyrische geestelijke liederen betreft, gewezen op het overheersen van de persoonlijke stemming, het ingewikkelde in het gevoelsleven van de dichters, die wel in vele gevallen geestelijke personen zullen geweest zijn en soms opklimmen tot de hoogste mystieke beschouwingen, alsook op de omstandigheid dat de meerderheid van de geestelijke liederen van Noordnederlandsen oorsprong blijkt te zijn(7). De Laat-Middeleeuwse religieuze en didactische Refreinen schijnen daarentegen in hoofdzaak uit Zuidnederlandse Rederijkerskringen afkomstig te zijn en weerspiegelen het minder intens en persoonlijk, het meer veruiterlijkte godsdienstig beleven van den nogal practisch aangelegden en nuchteren burgerman met zijn uitgesproken neiging tot nutte lering. Van zuiver mystieke ontroering is in deze Refreinen weinig te bespeuren, terwijl we er toch ook de soms zo naïeve bekoorlijkheid van de episch-lyrische geestelijke liederen moeten missen. Ten slotte valt een vergelijking tussen beide dichtsoorten, wat het aesthetisch gehalte betreft, niet uit in het voordeel van de Refreinen. Vele hiervan zijn amplificaties en gedichten op thema, vervaardigd met het oog op een dichtwedstrijd of een godsdienstig feest, wat het ontbreken van de echte inspiratie voor een groot deel kan verklaren.

De verschillen, die we hier aanwezen, hebben vooral betrekking op de religieuze sfeer, de inspiratie en het poëtisch gehalte, veel minder op den godsdienstigen inhoud van beide genres. Weliswaar vinden we bij de Refreinen vrijwel geen tegenhangers voor de Kerstliederen(8) en de Liederen op het leven van Jezus en Maria, terwijl soms omgekeerd in de Refreinen onderwerpen worden behandeld die in de Liederen niet opduiken, maar voor het overige treffen we zowel Refreinen als Liederen aan ter ere van Christus, de H. Maagd en andere Heiligen, Refreinen en Liederen van de Vier Uitersten (den dood meer in het bijzonder), van inkeer; raadgevende en vermanende Liederen en Refreinen.

[p. 97]

Toch zijn de verschillen tussen de Refreinen ‘int vroede’ en de geestelijke Liederen te groot, dan dat we hier eenvoudig de voor zijn onderwerp overigens voortreffelijk geslaagde indeling van J.A.N. Knuttel(9) zouden kunnen gebruiken. Wel bevat ze ook voor ons bruikbare elementen. Zo bekomen we dan, na aan deze indeling de noodzakelijke aanpassingen en wijzigingen te hebben aangebracht:

Refreinen ter ere van de Godheid,
Refreinen ter ere van de H. Maagd en andere Heiligen,
Refreinen van de Vier Uitersten, in het bijzonder den dood,
Refreinen van inkeer,
Didactische Refreinen.

De Refreinen ter ere van de Godheid vormen een nogal ongelijksoortige afdeling. We treffen er niet enkel stukken aan ter ere van Christus, maar ook Lofrefreinen op de Godheid in het algemeen, de H. Drievuldigheid, den H. Geest, het Woord, het H. Sacrament, den H. Naam, de Vijf Wonden en het Kruishout. Bij een vluchtige kennismaking met deze stukken valt het reeds op, dat de persoon van Christus hier niet dezelfde centrale plaats bekleedt als in de geestelijke Liederen. Dit hangt samen met het onderscheid tussen beide genres waarop we hebben gewezen. De verhouding van den dichter tegenover zijn Schepper, zelfs tegenover het mensgeworden Woord, blijft meestal vaag, weinig innig en vrij onpersoonlijk. God is niet de ‘minnaar’, de ‘beminde’; Hij is de Meester, aan Wien de Rederijker als het ware van op eerbiedigen afstand zijn Refrein durft opdragen. Vandaar ook de steeds terugkerende verzekering dat hij niet waardig is den lof van God te verkondigen(10). Wat ons, naast de langdradige opsommingen van eretitels, beelden en vergelijkingen, vooral hindert, is de abstracte toon, het cerebrale, het ontbreken van het spontane, het frisse, het levendige; terwijl de Rederijker, wanneer hij dan eens van concreter en directer beelden gebruik maakt, te gemakkelijk vervalt in het - ten minste naar ons gevoel - wansmakelijke.

We beginnen dit overzicht met een Refrein(11) dat een gelukkige uitzondering vormt op hetgeen we hier zojuist als algemene karakteristiek hebben aangegeven. Ervan overtuigd, dat het dan toch onmogelijk was, de onuitsprekelijke heerlijkheid van den Schepper met de gewone stijlmiddelen weer te geven, kwam een dichter op

[p. 98]

het denkbeeld onrechtstreeks den lof van God uit te spreken door enkele beelden uit de Schepping voor ons op te roepen en dan telkens bij wijze van ‘stok’ de vraag te stellen: ‘Wat moet Hij dan syn diet al verleent’. Hij wijst op de onmetelijkheid van het heelal en op de schoonheid van de ons omringende natuur. Dit laatste wordt voor hem een aanleiding om ons een niet onverdienstelijk tafereeltje op te hangen van een meidag. Een fris natuurgevoel(12) spreekt uit verzen als:

 
Voert merck ic, int sien des smeys virtuijten,
 
Die cruden wassen, die bloijmkens ontsluijten
 
En alle bomen staen lustich en groijne,
 
Die velden verciert mit groinen spruijten,
 
Beemden, bosschen, binnen en buten,
 
Becleet mit bloimen dan int saysoijne
 
Van alle colueren, in lustighen doine,
 
Soe datter elc herte by mach ghenesen
 
En die voghelkens singhen auont en noine
 
Doer die minlicheyt des tyts ghepresen...

De dichter vindt ook God terug in ‘coninghen, princen, groot van machte’, ‘in alle statelyke eere’, ‘in alle triumphen’, ‘in gulden cleere’, ‘in schoonen personen’, ‘in herpen, luijte, fluyte en singhen’, ‘in sueter melodyen omringhen, daermen somtijts van rechten vruechden weent’ en besluit zijn stuk naar Middeleeuws gebruik met een gebed.

In denzelfden zin opgevat zijn verder nog twee eveneens literair merkwaardige Refreinen van Anna Bijns: het eerste een soort geestelijk meigedicht op den stok: ‘Och hoe schoon moet Hy syn diet al heeft geschepen’(13), met de zeer duidelijke aanwijzing: ‘Laet u herte altijt,... Duer de creaturen in Godt sijn verheven’; het tweede ook een meigedicht ‘int geestelick’ op den stok: ‘En climt inden Schepper met deser leere’(14).

Daarentegen meer in den gewonen trant is een uitvoerig stuk(15)

[p. 99]

van dezelfde dichteres met talrijke ‘voorbeelden’(16), in hoofdzaak aan het Oud-Testament ontleend, over de goddelijke ‘macht’. Vermelden we dan nog, naast andere betogende Refreinen, een zeer ‘constich’ dankgedicht van A. De Roovere, met doorlopend driedubbel binnenrijm, op den stok: ‘Van al uwer gracien almoghende Heere’(17), waar in ieder geval een grote meesterschap over de taal in tot uiting komt.

Het bestaan van Refreinen ter ere van de H. Drieëenheid zal ons niet verwonderen, wanneer we weten dat het feest van de H. Drievuldigheid van 1334 af verplicht was gesteld voor geheel de Kerk(18) en Kamers - als bijvoorbeeld ‘De Fonteine’ te Gent - zich onder de bescherming van de Drieëenheid hadden geplaatst. Dat dit onderwerp wel voor theologische, doch voorzeker weinig voor lyrische behandeling geschikt is, blijkt voldoende uit de drie ons bewaarde Refreinen(19) die hieraan gewijd zijn en wellicht met het oog op dit feest werden vervaardigd. Dit alles geldt in gelijke mate voor de stukken ter ere van den H. Geest(20).

Waarschijnlijk als antwoord op een ‘vraghe’ van een verder niet nader bekend Refreinfeest, ingericht door een Rederijkerskamer ‘De Goudbloem’, dichtte een Rederijker in aansluiting met het Evangelie van den H. Johannes een Lofrefrein op het ‘Woord’, dat ‘minschelyc vleesch en bloit ontfinck’ en voor de zonden van de mensheid aan het kruis stierf(21). Hiermee zijn we reeds gekomen tot de stukken ter ere van Christus. Vermelden we in dit verband vier Refreinen van Anna Bijns, waaronder vooral één literair bijzonder geslaagd mag heten, op den stok: ‘Lof Jhesu voor ons ghestorven de bitter doodt’(22). Het getuigt van een zeer innig meeleven met het lijden van den Verlosser en bevat, benevens een naar onzen smaak wel ietwat te realistische beschrijving van de Passie(23), ook

[p. 100]

een tweetal treffende beelden. Zo vergelijkt de dichteres Christus, ‘aen tcruce hanghende met wonden bloedich’ met een ‘roodt schaerlaken gereckt op een rame’ en noemt den stervenden Heiland verder een ‘nachtegael, die aen tcruys sangck zoete noten, - Wiens hertken van minnen brack te noene tijde’. De overige ons overgeleverde Christusrefreinen bereiken echter niet dezelfde hoogte en zijn met hun overvloed aan glorietitels en Bijbelse toespelingen slechts middelmatig Rederijkerswerk(24).

Nauw verwant met de stukken ter ere van Christus zijn de Lofrefreinen op het H. Sacrament. Het ondoorgrondbaar mysterie van de H. Eucharistie gaf A. De Roovere aanleiding tot het vervaardigen van een beroemd geworden en door de tijdgenoten, zowel geestelijken als leken, zeer op prijs gesteld uitvoerig Refrein op den stok: ‘Lof wonderlick ghebenedyt sacrament’(25). Het mag gezegd worden dat de dichter zich van zijn niet gemakkelijke taak - subtiele theologische onderscheidingen te laten samengaan met poëtische bezieling - met talent heeft gekweten. Breedsprakeriger en langdradiger is het stuk van den Brusselsen Rederijker Jan van den Dale op den stok; ‘Lof hostie God leuende vleysch en bloet’(26). We vinden dezelfde stof verder nog behandeld in het Refrein dat voorkomt in: ‘Een schoen gheestelick spel vanden Helighen Sacramente’ (1571) van den Roeselaarsen Rederijker R. Lawet, en dat kennelijk invloed vertoont van het ‘Lof van den heylighen Sacramente’ van A. De Roovere(27).

[p. 101]

Bijzonder kenmerkend voor de religiositeit van de Late Middeleeuwen is verder het zich verspreiden in ruimer kring van reeds bestaande devoties, als de verering van den H. Naam van Jezus, van de Vijf Wonden en het H. Kruis.

Reeds aanwezig bij den H. Bernardus, was het eerst met de grote volkspredikers uit het einde van de XIVe en het begin van de XVe eeuw dat de verering van den H. Naam van Jezus algemeen ingang heeft gevonden(28). Een uitvoerig en verdienstelijk Refrein afwisselend op den stok: ‘Lof ghebenedide Jesus van Nazarene’ en ‘Lof Jesus verlosser behoeder almachtich’ is aan deze devotie gewijd(29).

De verering van de Vijf Wonden van Christus(30) komt tot uiting in een Refrein op den stok: ‘Lof salighe bloedighe wonden viue’(31). Na de Vijf Wonden te hebben vergeleken met de ‘vijf steenen in Dauids slingher’ en de vijf broden waarmee Christus de vijfduizend spijsde, besluit de dichter met de bekende beeldspraak:

 
Lof des hemels fonteyne(32) die aent cruce stoet,
 
Die des viants ghebroet
 
Te niete doet,
 
Dwelc onser alder misdaet can af dwaen.
 
Lof water / lof sweet / lof salich bloet,
 
Als een bloedeghe vloet
 
Met groter oetmoet
 
Wt uwer godlyker herten ghegaen,
 
Daer wy alle sacramenten wt ontfaen.
 
Een droppel had ghenoech voer ons ghedaen,
 
Dus print in mijn hert v vijf wonden...

Den 10n September 1459, feestdag van de H. Kruisverheffing, had te Veurne een prachtige ‘ommegang’ plaats die opgeluisterd werd met een dichtwedstrijd die verscheidene dagen duurde en waarop er onder meer een prijs was uitgeloofd voor hen, die ‘weerdichst den lof van 'tcruus... sullen uutleggen ende dat in vier clausulen van vijftien versen ider, de welcke alle... Lof hout daer Christus de doodt aen smaecte... voor sluutvers sullen hebben’(33). Nu heeft werkelijk één van de ons bewaarde Refreinen ter ere van het H. Kruis,

[p. 102]

dat sedert de XIIIe eeuw het voorwerp was van een speciale verering, vier strophen van 15 regels en den stok: ‘Lof hout daer Cristus die doot aen smaecte’, zodat het voor de hand ligt aan te nemen dat dit stuk van dezen wedstrijd afkomstig is(34).

 

De belangrijke plaats, die de Mariaverering(35) in de religiositeit van de Rederijkers uit de XVe en de eerste helft van de XVIe eeuw inneemt, blijkt reeds uit het aantal Rederijkerskamers die de H. Maagd tot patroonsheilige hadden aangenomen, verder uit de talrijke spelen die gewoonlijk bij gelegenheid van een Mariafeest werden opgevoerd en ten slotte niet het minst uit de vele Mariarefreinen die bewaard zijn gebleven. Evenals in hun toneelstukken verkondigen ze hier den lof van of geven uiting aan hun gevoelens van genegenheid en dankbaarheid voor haar die steeds bereid is de bede van den berouwhebbenden zondaar welwillend te aanhoren, als ‘advocatersse’ of ‘middelareghe’ bij God op te treden en wier hulp tegen den ‘viant’ nooit vergeefs wordt ingeroepen.

De Rederijkers schijnen juist van deze stukken, hoewel niet bijzonder waardevol, een zeer hogen dunk te hebben gehad. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het overvloedig aanwenden van allerlei ingewikkelde en kunstige rijmcombinaties en de zorgvuldig ingewerkte acrostica. De Rederijker schijnt in deze stukken vooral indruk te hebben willen maken met rijmtechnische virtuositeiten en het op-

[p. 103]

sommen van alle mogelijke op de H. Maagd toe te passen epitheta, eretitels en vergelijkingen. In den ‘stok’ wordt meestal één van haar vele deugden en voorrechten aangegeven, die dan in het stuk nader wordt toegelicht.

Eén van deze bijzondere voorrechten was haar Onbevlekte Ontvangenis, een stelling die eerst in 1854 door de Kerk tot dogma zou verheven worden, doch reeds in de Middeleeuwen talrijke overtuigde aanhangers telde en overigens reeds op het Concilie van Bazel (1439) was geformuleerd(36). In den Refreinenbundel van Jan van Styevoort nu komen 3 Refreinen voor die juist dit thema behandelen. We zullen er hier een ogenblik bij blijven stilstaan.

Het eerste Refrein(37) werd helemaal opgevat in den zin van een betoog, dat bij de eerste kennismaking een eerder verwarden indruk maakt. In een vizioen ziet de dichter twee ‘pylaernen’. De eerste is zwak en breekt vanzelf, de tweede daarentegen is sterk en op vier hoekstenen gesteund. We vernemen verder dat de eerste pilaar niets anders is dan de opvatting, door het Concilie van Bazel bestreden, volgens dewelke de H. Maagd in erfzonde zou ontvangen zijn. De vier hoekstenen, waarop de tweede pilaar rust, zijn dan de vier argumenten die ten voordele van de Onbevlekte Ontvangenis worden aangevoerd. De twee andere Refreinen(38) zijn eveneens weinig merkwaardig uit een literair oogpunt, doch theologisch belangwekkend. De dichter van het eerste stuk heeft niet veel meer gedaan dan enkele ‘voorafbeeldingen’ van Maria, aan het Oud Testament en de Apocalips ontleend, op te sommen. In het tweede wordt uiteengezet dat de Onbevlekte Ontvangenis van de H. Maagd als het ware vanzelf uit haar bevoorrechte positie voortvloeit. Het tegenovergestelde te beweren zou overigens in strijd zijn met de eer door God aan Zijn moeder verschuldigd:

 
Twaer wel een vileyn vol argher treken,
 
Onghelovich en valsch, die sou deruen spreken
 
Dat Cristus Iezus soude sijn ontfaen
 
Van eender die edelheit bij ghebreke
 
Aenghehanghen wort of die onbesweeken
 
Edel gemaect waer / twaer groot verstranghen,
 
Twaer blamelic te segghen nae swerlts ganghen
 
Dat onsen edelen keyser syn princelick lyf
[p. 104]
 
Ontfanghen waer byden natueren bedwanghe
 
Van eender die edel ghemaect waer int bedrijf,
 
Hoe veel te meer ist een onsalich katyf
 
Die vanden coninck alder coninghen meest
 
En coninghinnen alder coninginnen stijf
 
Met lelyker blammacie, des hem therte beeft.
 
Dus deuote menschen, verwect uwen geest
 
En helpt my doch louen mit herten blye
 
Mit groter innicheyt en onbeureest
 
Die gloriose reijne maghet Marie...

Wellicht zijn deze Refreinen afkomstig van twee theologisch georienteerde Refreinfeesten in 1512 te Brussel gehouden, waarover in een volgend hoofdstuk uitvoeriger zal gehandeld worden.

Vele van de Refreinen ter ere van de H. Maagd zullen wel voor wedstrijden of met het oog op een of ander godsdienstig feest vervaardigd zijn(39). Zo ook het Refrein van een zekeren Gosens op den stok: ‘Lof sterre die alle die werelt verlicht’(40). Hier wordt een vergelijking nader uitgewerkt en toegelicht, een procédé dat ook in verscheidene andere stukken wordt gebruikt. Zo is in het Refrein op den stok ‘Gloriose stede Goods, lof Marye’(41), de H. Maagd de versterkte stad die alle andere steden in omvang, veiligheid en onoverwinnelijkheid overtreft. Aan iedere meegedeelde bijzonderheid wordt een hogere symbolische betekenis gehecht:

 
De soete lucht om elcx ghesonde
 
Es v vierich begheren te Godewaert,
 
De lopende riuiere, claer ten gronde,
 
Es v gracie / elcken gheopenbaert,
 
Die vruchtbarighe boomkens syn verclaert
 
V vaste geduerichede in duechden,
 
Den sanck der voghelkens soet gepaert
 
Es der inghelen jolyt in vruechden...

Hetzelfde zien we in het Refrein op den stok: ‘Lof reghenboghe, bootscap van ghenaden’(42). Hier wordt iedere kleur van den regenboog aangegeven met een edelsteen, die dan weer telkens het

[p. 105]

symbool is van één van Maria's deugden en voorrechten. In een ander stuk op den stok ‘Lof leedere daer Christus in minnelyck daelde’(43) wordt de H. Maagd vergeleken met een ladder, die zeven sporten heeft, ieder één van haar deugden betekenend: ‘Schouwinghe van sonden’, ‘Schaemelheyt van sinnen’, ‘Heylige vreese’, ‘Wijsheydt’, ‘Reynicheydt’, ‘Onderdanicheydt’ en ‘Oodtmoedicheydt’. Op dezelfde wijze uitgewerkt zijn ook de Refreinen op den stok: ‘Loff stock daer elc moede hert op rust’(44), ‘Lof lelye duervloeyende medecijne’(45), ‘Loff reyne fonteyne alder bloemen voetsel’(46), ‘Lof aerde oodtmoedich God soons logieren’(47), ‘Lof Roose ghebenedijde vrucht’(48), ‘Lof schoonste stede op den berch ghesticht’(49), ‘Lof sterre die aen de sonne naempt licht - Wten welcke de sonne is opgestaen’(50), ‘Lof dagheraet die ons tlicht ghebaert hebt’(51).

Literair bijzonder geslaagd is vooral het laatste stuk. Opmerkenswaard is, naast het zeer gering gebruik van vreemde woorden, de welluidendheid van het vers die, naar we menen, voldoende blijkt uit regels als:

 
Lof dagheraet daer den auont nae haecte,
 
Die ons mitter Triniteyt euwich maecte,
 
Wiens morghestont noyt was beghinnende,
 
Wiens middach hittich inder liefden blaecte,
 
Wiens auont tvierich strael der minnen smaecte
 
Der doot / voer ons dewich leuen ghewinnende...

In vele gevallen hebben de dichters zich echter niet bij het uitwerken van één enkele vergelijking bepaald. In het Refrein op den stok: ‘Ontfermt v mijns bermhertighe vrouwe’(52), is de H. Maagd achtereenvolgens ‘die minlike lieue dagheraet, die middelareghe tusschen dach en nacht’, ‘die lieue mane die ons den langhen nacht verclaert’, en zelfs:

 
Die sonne schoon bouen verschonen,
 
Int midden der planeten gheseijt,
 
Bouen v hebbende de drie persoonen
[p. 106]
 
Der heyligher werdigher Triniteyt
 
Ende onder uwe hoghe maiesteijt
 
Maechden / weduen / ende huwelyken staet...

Bij het litaniesgewijs opnoemen van enkele attributen en vergelijkingen blijft het echter meestal niet, want de Rederijker, ervan overtuigd dat op de H. Maagd toepasselijk zijn ‘alle de comparatiën - Diemen opter aerden soude moghen versieren’, haalt uit de rijke voorraadkamer van de Middeleeuwse traditie de schoonste en rijkste eretitels, vergelijkingen, voorafbeeldingen uit het Oud Testament(53) en plaatst ze naast elkander zonder veel verband. Vandaar dat de meeste van deze stukken nogal onsamenhangend lijken.

Een overvloedige keus hiervan treffen we aan in het langere en verdienstelijke Refrein van Gherrit Glaesmaeker op den stok: ‘Lof bouen lof / wiens lof es groet’(54) met de elders steeds terugkerende verzekering dat de dichter niet waardig en ook niet ten volle in staat is, den lof van Maria te verkondigen(55). We laten er hier enkele bij wijze van voorbeeld volgen: ‘Ghenadighe vrouwe’(56), ‘der inghelen vruecht’, ‘Goods melodije’, ‘waerdich lichaem / daer God in daelde’, ‘rose van Jerico’(57), ‘Arons roede’(58), ‘duyfken van Noe’(59), ‘Gedeons vlies’(60), ‘een zee(61) vol gracien’, ‘sonne ende mane’, ‘godlike tempel’(62), ‘des viants vaerheyt’, ‘balsame’(63), ‘medicyn(64) van swaerheit’, ‘vierighe blakende

[p. 107]

Moyses doren’(65), ‘aldersalichste ende beste gheboren naest God v sone inden Joetschen lande’, ‘lelye’(66), ‘kersouwe’(67), ‘akelye’(68), ‘violette’(69), ‘rose root’(70), ‘onbesmette / van scaemt, van scande’, ‘machtighe Judith’(71), ‘raetsel / die den Verlosser brochte’, ‘hoochste ghecroont / int sconincx hof’, ‘Hester’(72), ‘Ruth’(73), ‘Abigail’(74), ‘vierighe verbidtster teuweghen daghen’ ‘keyserinne des hemels’(75), ‘tortelduyfken sonder gal’; ‘Lya’(76), ‘Micol’, ‘Dauids wyf’, ‘Bethsabee’(77).

Typisch is een strophe als:

 
Arcke(78) vol werdicheyts, v groet is mede,
 
Lof ledre lof, scrine, lof Moyses vrede,
 
Lof manna(79), lof cedre(80), lof godlick vat(81),
 
Lof lampe, lof olye(82) van ontfermhertichede,
 
Lof glorie, der hemelscher glorien stede,
 
Lof gout, lof siluer, lof svaders scat,
 
Lof medicyne, wel riekende bat,
 
Lof slot, lof sluetel / diet al ontsluyt(83)
 
Lof borch, lof poorte(84), lof hoechste stadt(85),
 
Lof wortel daer alle duecht wt spruyt,
 
Lof maechdelic greyn, welrukende cruyt(86),
 
Lof scoon prieel, lof enghels ghenoot,
 
Lof moeder des Soons, lof sVaders bruijt...
[p. 108]

Dit alles getuigt van veel inspanning, van een meer dan gewone belangstelling voor theologische aangelegenheden en ook van veel liefde, wat ons wel eens het gering dichterlijk vermogen kan doen vergeten.

Van de dichters die Refreinen ter ere van de H. Maagd hebben geschreven noemen we, naast Rederijkers als De Maeght, Gherrit Glaesmaker, Gosens, Antoenis van der Caek, Spoercen en Stoc, - ons allen uit den Refreinenbundel van Jan van Styevoort bekend - vooral Anthonis de Roovere. Zijn ‘Rethoricale Wercken’ bevatten niet minder dan 14 Lofrefreinen ter ere van Maria. In bijna al deze stukken komt een uitgesproken voorkeur voor moeilijke en gekunstelde rijmcombinaties tot uiting(87).

Van den priester dichter Hendrik Maes(88) bezitten we een vrij middelmatig stuk op den stok: ‘Reyn duue der concordien vol minnen’(89) en een ontroerend Refrein op den stok: ‘Lof alder bedrucste moeder ons Heren’(90). In ieder van de strophen wordt één van de zeven Weeën van Maria(91) in herinnering gebracht; dus achtereenvolgens: de voorzegging van Simeon, de vlucht naar Egypte, het achterblijven van Jezus te Jerusalem, de ontmoeting op den weg naar Calvarië, onder het Kruis, de afneming van het Kruis, de begrafenis. Diep doorvoeld zijn verzen als:

 
O suete Maria, hoe was v te moede
 
Als ghi Jesum voer v doot hebt gheleijt,
 
Mismaect, mishandelt, nat van bloede,
 
Oueruloeijende tranen hebdij doen ghescreijt.
 
Mit bedructer herten hebdij gheseijt:
 
‘Siet hier donnosel lammken van sonden vrij,
 
Mensche, dees pijne was mij soe bereyt
 
Duer v, dus coomt doch en helpt claghen mij,
 
Dyn Scepper aensiet, hoe vol wonden is Hij,
 
Mits v sculde is mijn kint ter doot gheraect.
 
Myn vriendekens, staet mij doch mit tranen bij
 
Ende siet mijnen sone uwen God mismaect...’
[p. 109]

Anna Bijns schreef ook enkele Refreinen ter ere van de H. Maagd, die niet tot het beste behoren van hetgeen de temperament- en talentvolle bestrijdster van de Hervorming ons heeft nagelaten(92). Het Bijbelgebruik, dat hier zeer overvloedig is, staat - en dit in tegenstelling met dat van haar Strijdrefreinen - nog helemaal op Middeleeuws standpunt(93). De bedoeling is echter gedeeltelijk een andere geworden. Boven een soort paraphrase van het Salve Regina in den vorm van een Refrein lezen we:

 
Salve moet nu noch Gods capelle singhen,
 
Ja al souwen de ketters uut haren velle springhen.

terwijl onderaan nog wordt meegedeeld dat het stuk geschreven werd ‘tegen een blasphemisch gedicht... Gods moeder ter eeren, den ketters ten spijte... Van wien Salve regina ghelaeckt werdt’(94).

Vermelden we verder nog om wille van de volledigheid een Refrein van M. De Castelein op den stok: ‘Lof, hemels conighinne, Gods moeder en maegd.’(95)

Omtrent het midden van de XVIe eeuw worden de Mariarefreinen zeldzaam en dit is ook te begrijpen. Door hen die de nieuwe leer waren toegedaan werd de Mariaverering hardnekkig bestreden, terwijl ook zij die de Kerk getrouw bleven er de voorkeur aan gaven het Refrein - evenals hun tegenstrevers - als een wapen in den strijd tussen de gezindheden te gebruiken. Uit die jaren noemen we dan enkel den Brugsen Rederijker Edward de Dene (1505-c. 1576)(96) en den factor van de ‘Blauwe Acoleyen’ te Nieuwerkerk in Zeeland, Job Gommersz (geboren in 1543)(97).

 

Lofrefreinen ter ere van andere Heiligen dan de H. Maagd zijn - in tegenstelling met hetgeen we nochtans zouden verwachten - weinig talrijk en ook niet zeer merkwaardig(98). M. De Castelein

[p. 110]

schreef een stuk voor de H. Petronella om haar te bedanken voor zijn genezing(99), Anna Bijns een Refrein voor de bijzonder in Brabant vereerde H. Geertrui, die na den dood van haar vader, Pepijn van Landen, samen met haar moeder in het klooster trad(100), Edw. De Dene een Lof van de ‘Drie Santinnen’ (Catharina, Barbara en Magdalena), patronessen van zijn Kamer(101) en Job Gommersz een Refrein voor de H. Anna(102). Het best geslaagd lijkt ons nog een uitvoerig gedicht ter ere van de H. Agnes, de Romeinse martelares die de aardse liefde versmaadde om volledig te kunnen opgaan in den Hemelsen Bruidegom(103). Veel zwakker is een stuk voor den H. Jozef, wiens verering in de XVe eeuw opkomt(104).

 

Het overdenken van de Vier Uitersten, den dood meer in het bijzonder, wordt door de Rederijkers in hun ernstige Refreinen met obsederenden nadruk aangewend met de klaarblijkelijke bedoeling ons de aardse goederen naar hun werkelijke waarde te leren schatten en hieruit het passende besluit te trekken, zowel voor onszelf als voor den evenmens(105).

Toch zijn er ook enkele stukken, waar de moraliserende bedoeling op den achtergrond treedt en de volle nadruk valt op het thema zelf van den dood, bij voorkeur gezien in zijn sombere en griezelige verschijning. Een toon van aangrijpende tragiek geeft aan deze Refreinen een diepe resonantie. Sommige behoren dan ook tot het beste van wat ons uit den Rederijkerstijd is bewaard gebleven.

Het realistisch beschrijven van het stervende lichaam schijnt op den Laat-Middeleeuwsen dichter een soort huiverige aantrekkelijkheid te hebben uitgeoefend. Vol ontzetting en bitter genot kan hij voor zijn geest het beeld oproepen van het lichaam dat al de tekenen van den naderenden dood vertoont:

 
O doot ghi doet alle mijn crachten flauwen,
 
Want niemant, dits hart, ontuliet v clauwen.
[p. 111]
 
V strenge passie maect ons veruaerlick,
 
Cout sweet doedi tgheel lichaem drauwen(106),
 
Die wangen ontlijcken(107), die lippen blauwen,
 
Die keele doedi ruetelen misbaerlick,
 
Int steruen ghemistmen sijn sinnen eenpaerlic,
 
Thoot hangt seer swaerlic,
 
Die aderen bersten, die zenuwen recken,
 
Tcorpus wert cout, den pols iaecht, taensicht scherpt claerlick,
 
Doogen staen staerlijck,
 
Armen en beenen sietmen van pijnen strecken.
 
Sprake, verstant en memorie vertrecken,
 
V presencie doot ons sonder verdrach,
 
Tgebeente falgeert, tlichaem bleect met plecken...(108).

De dood wordt ook concreet gezien in de gedaante van een afschuwelijk en hardvochtig wezen en als zodanig toegesproken:

 
O wonderlick wesen, fel en afgrijselick,
 
Wiens daet noyt duecht en was bewyselic,
 
Mer briessende als leeuwen op elcks verstoren
 
Op heyen en moren.
 
Segt my, wie was v dyns wercks oyt pryselic,
 
Welc ghy ghewracht hebt mit crachten yselick,
 
Aen dedel hertekens die tleuen vercoren
 
Nu ende hier voren...(109).

Niemand, hoe sterk, hoe rijk, hoe wijs hij ook moge geweest zijn, was ooit tegen den dood bestand, stelt de dichter vast en als ‘bewijs’ worden tal van grootheden uit het verleden opgesomd: Bijbelse personages, beroemdheden uit de Classieke Oudheid, zelfs handelende personen uit de abele spelen en volksboeken.

De dood is een gevolg van de erfzonde, heet het elders. ‘Ha Adam gehouden die rechte mate’, we zouden nu niet moeten sterven; ‘Mer wat baet geclaecht, tes nu te late’(110).

‘Waer es Helena, die schoone figuere. - Waer es die rycke Nichaula... Waer es Dido die stichte die muere - Van Carthago... Waer es Alexander... Waer es Turnus die prinche eerbaer... Waer

[p. 112]

syn de Grieksche die maecten stoot - Voer Troyen...’ verzucht de dichter weemoedig en het antwoord kan niet anders luiden dan: ‘sy syn al doet’(111). Wel zou onze ‘sinlicheijt’ verlangen ‘die doot tontgane’, doch dit is nu eenmaal onmogelijk. Treffend komt de vrees voor den dood en de liefde tot het leven tot uiting in de eerste verzen van de ‘Prince’:

 
Als ic peyse op des doots crachticheijt,
 
Myn sinnen worden dan in tweedrachticheijt,
 
Soe dat my tleuen doer sulcke almachticheit
 
Dreycht te begheuene,
 
Mer als ic ouerdencke in myn voerdachticheyt
 
Des werlt ghenuecht, des leuens sachticheijt,
 
Soe crijchick begheerte inder waerachticheijt
 
Ewelick te leuene...(112).

Slechts zelden maakt de angst plaatsvoor een gevoel van berusting, zoals in het Refrein op den stok: ‘Och God, hoe sal ick de noot ghecraken’(113), waarin de dood vergeleken wordt bij een noot, ‘wiens snoestre is seer bitter int smaken’:

 
Princelic God, onser salicheyt bewijs,
 
Die de noot best craect die wint den prijs;
 
Al mach de snoester wat bitter wesen,
 
Die scale is hard, si wies opt rijs
 
Dat Adam plante int paradijs;
 
Trijs heet steruen, ick hebt ghelesen.
 
Tcraken es arbeyt swaerst ghepresen,
 
Mer grote suetheyt volcht na desen
 
Die totter keerne wel can gheraken;
 
Die de noot wel craect, die blijft gepresen,
 
Hi sal der bitterheyt wel ghenesen...

Bijzonder verspreid en in den Rederijkerstijd op prijs gesteld, doch literair ver beneden de reeds besproken stukken, was het Refrein van Risele op den stok ‘O doot, du moets wel een bitter morseel sijn’(114), waarin ook de typische voorkeur voor het opsommen van namen tot uiting komt.

[p. 113]

Reeds vroeger werd gewezen op de ‘dramatische bewogenheid’(115) in het Refrein op den stok: ‘Het moet gheleden syn’(116), de bittere klacht van een nog jonge en door iedereen gevierde vrouw die met één slag, den dood van haar man, alles: ‘ionst, vruecht, goet, ere, weluaert’, heeft verloren en door haar vrienden in den steek wordt gelaten. Trillend van aandoening zijn de verzen uit het ‘envoi’, waarin een uitgesproken gevoel van zinnelijkheid en gehechtheid aan dit leven niet is te miskennen als een voorbode van het Renaissancistische ‘Diesseitigkeitsgefühl’ en een gewenst tegengif tegen de droefheid en de moedeloosheid:

 
Een roosken was ic, nv ben ic verdwenen(117),
 
Ick moet henen,
 
Dit maect mi moedeloos als een katijf nv.
 
Steruen dwinget mi met dier reenen(118),
 
Anders hatick steenen:
 
Noyt so lustich ic en waer wilder wijf nv,
 
Mijn ro lippen, mijn blosende wancxkens root,
 
Mijn borstkens stijf nv, mijn schoon sacht lijf nv,
 
Noch leeuic vry, ick en ben niet doot...

Nog andere stukken hebben meer betrekking op een persoonlijk geval en zijn dan eerder elegieën te achten, zoals de ‘clachte’ van Jan Bortoen bij het overlijden van Anthonis De Roovere op den stok: ‘Tfy dood hebdy ons dat ghedaen’(119) en het ontroerende stuk van Anna Bijns op den dood van een vriend op den stok: ‘O Heere, wilt der sielen ghenadich wesen’(120).

 

We hebben er reeds op gewezen dat de gedachte aan den dood, aan de gestrengheid en onverbiddelijkheid van het Oordeel, in de meeste gevallen niet op zichzelf wordt behandeld, maar in hoofdzaak als bekeringsmotief wordt gebruikt. Niets is voor den Laat-Middeleeuwer beter geschikt dan het overdenken van de vier Uitersten om hem ertoe aan te zetten de ijdelheid van al wat aards is te leren inzien, de zonde te verafschuwen en met grotere vurigheid de deugd te betrachten; dit namelijk in de Refreinen van inkeer, waar de dichter uiting geeft aan hetgeen in hemzelf omgaat en de veel talrijker didac-

[p. 114]

tische stukken, waarin hij anderen waarschuwt en vermaant, zijn levenswijsheid ten beste geeft of ons eenvoudig zijn overpeinzingen en ervaringen meedeelt.

Eén van de merkwaardigste Refreinen van inkeer is voorzeker het stuk van Jacop van den Rie op den stok: ‘Ende vergeeft mij mijnen verloren tijt’(121), een bewerking van Psalm nr. 51 (Vulgaat, nr. 50). Naast een opmerkelijk gering gebruik van vreemde woorden en een betrekkelijke losheid en eenvoud in de uitdrukking worden we vooral getroffen door de grote zuiverheid van het vers. De toon geeft hier een statigheid van versbeweging en een diepte van orgelbegeleiding, die de ontroering schragen. Let echter ook op de dramatische spanning in de eerste verzen van de 3e strophe:

 
En werpt mij niet, Heere, wt Uwen ghesichte,
 
Noch daer toe wt den hemelschen ghestichte,
 
Uwen heijligen Geest treckt niet van mij,
 
Verlicht mij doch mit Uwen godlijken lichte,
 
Op dat ick mij met duechden berichte
 
Dat die verdoolde bekeren daer bij,
 
Maeckt mij, Heere, van sonden vrij.
 
Mijn tonghe sal ic tuwen loue bereijen
 
Op dat ick mijn hert, soe waer ick sij,
 
Altijt mach tuwen dienste beleijden
 
Ende mijn sondich leuen hier soe bescreijen
 
Dat ick voorden viant worde beurijt...

Een innige oprechtheid spreekt eveneens tot ons uit het Refrein op den stok: ‘Soe mach ick wel wenen voer mijn misdaet’(122). Zwaar drukt op den dichter het besef van de door hem begane zonden, wanneer hij denkt aan ‘des tijdts onlancheijt’, ‘der hellen pyne beuancheyt’ en ‘des ordels strancheyt’. Met spijt vraagt hij zich af: ‘Ay wi diendic u, Werlt, veninighe beeste?’ Het was ‘ijdel glorie’ die hem op het verkeerde pad bracht. Hoe zal hij nu durven zijn ogen ‘slaen te Godewaerts om hulpe of toeuerlaet’. Wanneer heeft hij de werken van barmhartigheid volbracht? Hij vervloekt zijn zintuigen, de oorzaken van het vele kwaad waardoor hij den goddelijken toorn heeft verdiend, en moet het bekennen:

 
Ick en vinde in myn seluen gheen excusacie,
 
Ic moet in die ewighe condempnatie,
 
Mer Hope staet my by ter noot
 
Die mij tuijcht /: ‘en maeckt gheen desperacie
[p. 115]
 
Want Goods ontfermherticheyt is een gracie
 
Opten sondaer dalende wt svaders schoot.
 
Want noyt sonder ter werlt en was soe groot
 
Die bekeerde / hij en vant troost en oflaet...’

Veel gekunstelder en voor ons veel minder te genieten is het Refrein op den stok ‘Och kennisse, dat ic v niet eer en kinde’(123) en het stuk van Anthonis De Roovere op den stok ‘My berout soe hertelick mijn sondich leuen’(124).

Verdienen in dit verband eveneens vermeld: een niet onaanzienlijk aantal literair hoogstaande Refreinen van Anna Bijns waarin de Antwerpse dichteres zich scherp uitlaat over de zonden van haar jeugd en de goddelijke genade en barmhartigheid inroept(125) en ten slotte het merkwaardige Refrein van Jan van den Dale op den stok: ‘Lieue Heere, verleent my patientie’(126), een ontroerend gebed waarin de door zware ziekte beproefde Rederijker God smeekt hem de kracht te verlenen om zijn lijden met ‘patientie’ te dragen. We leren er iemand kennen die hield van het leven en het vele schone dat het brengen kan, maar zich niettemin, als vroom Christen, volledig weet te onderwerpen aan de goddelijke wilsbeschikking, hoe zwaar dit hem in zijn menselijke zwakheid ook moet vallen. Hier is een dichter aan het woord die, met de middelen waarover zijn tijd beschikte, gepoogd heeft, niet enkel zijn physisch lijden, maar ook de dramatische strijd, die zich in zijn gekweld gemoed afspeelt, uit te drukken.

Een geheel andere geest spreekt uit het Refrein van Joris van Lis op den stok: ‘Hey, hey, voortleden tijt, waer sijde duere’(128). Evenals Anna Bijns denkt de dichter aan zijn - voorzeker niet vlekkeloze - jeugd terug, maar zonder dat bij hem een gedachte van spijt of wroeging opkomt. Na de argeloze kinderspelen komt hij terecht bij ‘Diana ende haer scholierkens blije’, die hem het minder onschuldig spelletje van ‘Tinteletene’(129) leerden. Geen vreugde scheen hem zo groot tot hij door ‘Venus strael’ werd geraakt. Niet

[p. 116]

zonder talent en met bijzonder welbehagen weet hij de genoegens van de zinnelijke liefde weer te geven. Doch ook dat bleef niet duren en na de avonturen met ‘Dalida’, ‘Breseida’ en ‘Medea’ verloor zelfs de liefde haar aantrekkelijkheid en ‘als dander’ kwam hij ‘in Bacchus gelach’.

Eigenaardig is het hoe in dit stuk de typisch middeleeuwse geest van ascetische wereldverachting heeft plaats gemaakt voor een volledig opgaan in de ‘vruechden’ van deze wereld.

Toch is een stuk als dat van Joris van Lis een alleenstaand geval. Meestal is de toon hoogst ernstig en zelfs stichtend. Zo bijvoorbeeld in het Refrein op den stok: ‘Ende spiegelt v aen mi so doedi wijselic’(130), waarin de dichter zijn eigen lot aan anderen als spiegel voorhoudt. Dit laatste stuk vormt een passende overgang tot de didactische Refreinen, waarvan we hier slechts een vluchtig overzicht zullen laten volgen, daar de meeste allesbehalve uitmunten door hun hoog aesthetisch gehalte, al zijn ze soms gewichtig voor de kennis van den levensinhoud van toen.

 

Een steeds terugkerend thema van de religieus-moraliserende Refreinen is dat van de vergankelijkheid, de ijdelheid en het bedrieglijke van het aardse, waaraan de meeste mensen ten onrechte zoveel waarde hechten(131).

In tegenstelling met dit aardse, dat zo kortstondig en onbetrouwbaar is, staat God, het opperste Goed, onze enige toevlucht, Zijn liefde, Zijn genade en de barmhartigheid van Christus, die ons met Zijn kostbaar bloed uit de zonde heeft verlost en ieder berouwhebbend zondaar, hoe zwaar zijn schuld ook moge zijn, vergeving schenkt(132). Vergeten we niet dat niemand weet wat hem nog te wachten staat(133), dat God ons eens rekenschap zal eisen van onze daden, dat op den dag van het Oordeel de kwaden zullen gestraft en de deugd uiteindelijk zal beloond worden(134). Daarom, laten we voorzichtig zijn(135), onszelf en onze gebreken leren kennen(136), onszelf overwinnen(137), onze vijanden beminnen(138) en ons beteren vóór het te laat is(139).

Er zijn echter ook meer concrete waarschuwingen: tegen de

[p. 117]

schijnheiligheid(140), de dronkenschap(141), de hebzucht(142) en vooral tegen de kwaadsprekerij(143) en de afgunst(144), die toen wel erge kwalen moeten geweest zijn, aangezien de dichters er zo dikwijls op terugkomen; tegen de onbetrouwbaarheid(145), de ‘verdooltheyt’(146) en de ‘sotte wille’(147) van vele lieden, waartegen we maar best op onze hoede zijn. Daartegenover wordt de voortreffelijkheid uiteengezet van de armoede(148), het lijden(149), den tegenspoed(150), de gelatenheid(151), de ‘onderhoorichede’(152), de gehoorzaamheid(153), de ware vriendschap(154), de liefde(155), het priesterschap(156) en de rhetorica(157).

Een vermaning van meer persoonlijken aard krijgen we in het Refrein op den stok: ‘Al sijdi ghebeten, ghi en sijt niet gheten’(158), waarin een ‘amoureus vrouken’ ertoe wordt aangezet het voorbeeld van Pelagia, Thaïs, Maria van Egypte en Maria Magdelena te volgen en haar zondig leven vaarwel te zeggen. Onbewimpeld krijgt ze het in de Prince te horen:

 
Princesse waerdi, nv sidi cameriere,
 
Een schoon maecht, nv sidi vanden beroocten santen,
 
Met meyen gesopt; met netelen met vliere
 
Machmen v huys wel besteken tallen canten;
 
Een gebroken potken, een vander vaganten,
 
Een versloonst(159) roosken der verdroochder planten;
 
Tcroonken der maechdekens hebdi verloren nv,
 
Eerloos, goeyloos, moechdi gaen truwanten(160),
 
In dootsonden hertbaerder dan diamanten.
 
Wanhoopti, ghi moet in sonden versmoren nv.
[p. 118]
 
Den vogel is af, troeyken is te voren nv(161);
 
Leefden v ouders, thert waer hem ontspleten.
 
Och bidt genade ende ontuliet Gods toren nv,
 
Noch muechdi boete der sacramenten eeten;
 
Bi weldoen wert alle misdaet ghequeten...

Tot de Refreinen ‘int vroede’ kunnen we ten slotte nog een kleine groep hekelende stukken rekenen waarin de Rederijker zich over zijn eigen tijd uitlaat, meestal om er niet veel goeds over te zeggen. Weinig vermag hij ons te boeien wanneer hij er zich bij bepaalt de vele ondeugden van zijn tijd op te sommen(162), of niet moe wordt te herhalen dat de wereld steeds slechter wordt(163). Interessanter wordt het wanneer hij de hele maatschappij in bonte rijen voor ons oog laat voorbijtrekken en de tekortkomingen van de drie standen aan de kaak stelt en in zijn critiek of felle spot niemand spaart.

Laten we maar liefst zwijgen, luidt het in het Refrein op den stok ‘Houdt tant voor tonghe / ende swycht al stille’(164), want er zou niet veel goeds te vertellen vallen. De deugd is verjaagd, de goede werken worden versmaad, de rechters laten zich omkopen, priesters en geleerden dolen, het overspel wordt geprezen, de heren beminnen de vleiers, de onkuisheid staat nu in aanzien, grote dieven ontgaan hun straf, kleine worden gehangen, nonnen leven in ontucht.

De wereld is aan het veranderen, horen we elders(165), en zeker niet in haar voordeel. Valsheid heerst, iedereen zoekt slechts eigen voordeel, het gerecht faalt, niemand eert de geestelijkheid, de kinderen worden opstandig tegen hun ouders; velen leven in overspel, bezoeken de bordelen. Is het dan te verwonderen dat allerlei kwalen de wereld plagen? Onrechtvaardige schouten en baljuws die de armen uitpersen en de ‘excisen’ vernieuwen moeten het ontgelden, ook ‘Pausen, cardinalen, clercken, bursalen, duytschen, Walen, legaten, roffiaens, soudaten - Die ghern mede aten vanden Roomschen sijroop’(166), met helemaal aan het einde de vrouwen met hun

[p. 119]

fluwelen kleren, hun geel geverfde haren en hun ‘cousen mit ruyten’.

Zijn er die durven beweren dat de wereld ‘lancx soe bosere’ wordt, klinkt het schamper in een Refrein op den ironischen stok ‘Hoe sout dan qualick in die werlt gaen’(167):

 
Contrarie wert v van mij bewesen,
 
Want ic en vinde in ghenen lande gepresen
 
Onder princen, ridders, ionckers noch heeren
 
Dan gerechtige vaste trouwe gheresen;
 
Niemant verdringhende by enich verseren,
 
Mer si willen der ondersaten goet vermeeren,
 
Niet scatten noch quellen weduen noch weesen,
 
Dan(168) rechtuerdich recht doen naeder scriften leeren,
 
Want sy den hemel winnen ende die helle vresen.
 
Die geestelicheyt en wilt plucken noch teesen(169)
 
Den ghemeynen volc wat sy bestaen...

en zo gaat het op denzelfden toon verder. Procureurs en advocaten stellen zich met een karig loon tevreden, de koopman is eerlijk, knechten en meiden dienen hun meester op voorbeeldige wijze, de ‘clercken’ zijn een toonbeeld van deugdzaamheid, ‘sy en willen oec by gheen meijskens brassen’, deze laatsten overigens ‘hebben oec van Gode de seghe - Dat sy maecht bliuen tot dat si nae huwelyc staen’. De schoenmakers, de bakkers, de kleermakers en de molenaars worden al even uitbundig geprezen en in de ‘Prince’ is het de beurt aan de taveniers, de dronkaards, de ‘tuijsschers’, de haringverkoopsters, de ‘melcwyuen’, de koppelaarsters, de lichte vrouwen en de ‘clappers of clappeijen’.

Zerpe ironie van dezelfde soort werd ook door Anthonis De Roovere niet versmaad, zoals blijkt uit zijn Refreinen op den stok: ‘Liechick / dat wil my Godt vergheuen’(170) en ‘Pap en broodt in doude daghen’(171), waarin spitters, delvers, ambachtslieden, metsers, ‘pelgrimagie loopers, voyagiers, rijders, sleypers, draghers en arbeyders’ er toe worden aangezet ‘goede chiere’ te maken en niet bezorgd te zijn voor den ouden dag, daar ze er toch zeker mogen van zijn in het gasthuis ‘pap en broodt’ te zullen krijgen. Toch kan de Brugse Rederijker ook alle bitterheid laten varen om eenvoudig te berusten in wat nu eenmaal niet anders kan, zoals in het Refrein op den veelzeggenden stok: ‘Ten is gheen coorne sonder caf’(172).

[p. 120]

Evenals andere dichters uit de Late-Middeleeuwen maakt Anthonis De Roovere ook gaarne gebruik van de allegorie, een stijl-procédé dat door onze tegenwoordige aesthetica als kil-verstandelijk en levenloos wordt afgewezen, maar in de XVe eeuw nog zeer in den smaak moest vallen, aangezien ze zo goed met de hele wijze van denken van toen overeenkomt(173). Deze bijzondere neiging tot symboliseren in de Late-Middeleeuwen, een ‘hebbelijkheid’, zelfs een ‘ziekte der gedachte’(174) genoemd, wordt niet enkel op het religieuze, maar ook op het louter ethische toegepast. De hand(175), een lamp(176), het balspel(177) worden een aanleiding tot zedelijke raadgevingen en bespiegelingen. De vergelijking wordt soms tot in de details uitgewerkt. In de ‘ghelasen Lampe’ - hier de menselijke natuur - onderscheidt de Brugse Rederijker: het klare glas: ‘Reynicheydt des lichaems’, de olie: ‘gherechte ontfaermichede’, het licht dat ze geeft ‘Charithate’, het deksel: ‘Oodtmoedichede’. Dit laatste stuk is tevens een ‘Nieuwjaarsgedicht’, een genre dat ook door Anna Bijns met voorliefde werd beoefend(178).

 

In dit hoofdstuk hebben we dus getracht enkele aspecten van de Laat-Middeleeuwse geestesgesteldheid te belichten aan de hand van de Refreinen ‘int vroede’ die met het oog hierop als karakteristiek kunnen gelden. Hieronder bevinden er zich vanzelfsprekend heel wat stukken die van wedstrijden afkomstig zijn en dus een antwoord brengen op één of andere ‘vrage’. Meestal is dit echter niet met zekerheid uit te maken, tenzij in het Refrein rechtstreeks op een wedstrijd gezinspeeld wordt. Die kwestie is trouwens voor ons slechts in zover van belang dat ze, naast het wegblijven van de dichterlijke bezieling, ook de soms zonderlinge onderwerpen helpt verklaren, want het moet voor de inrichters van wedstrijden niet altijd gemakkelijk zijn geweest, steeds maar nieuwe ‘vragen’ te vinden.

(1)
J. Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen..., Haarlem, 1947. Zoals bekend heeft J. Huizinga zijn materiaal bij voorkeur genomen uit de Frans-Bourgondische sfeer.
(2)
Zie onder meer de tekstuitgaven van en studiën over figuren als Ruusbroec, Jan van Leeuwen, Dirc van Delft, Hendrik Herp, de Moderne Devotie en de werken waarin het aandeel in onze literatuur van bepaalde kloosterorden als Minderbroeders en Dominicanen wordt nagegaan: W. Schmitz O.F.M., Het Aandeel der Minderbroeders in onze Middeleeuwse literatuur, Nijmegen-Utrecht, z.j. [1936] en de reeks artikels van St. Axters O.P., Bijdragen tot een Bibliographie van de Dominikaansche Vroomheid, in: Ons Geestelijk Erf, 1932-1934.
(3)
Zie vooral: M. Meertens, De Godsvrucht in de Nederlanden, 4 d., 1930-1934.
(4)
J.A.N. Knuttel, Het Geestelijk Lied..., Rotterdam, 1906; Sr. Maria Josepha, Das geistliche Lied der Devotio Moderna, Nijmegen, 1930.
(5)
J. Vanderheijden, Het Thema en de Uitbeelding van den Dood..., z.j.
(6)
Zie Bronnen: bladz. 21; bladz. 28. Onder de dichters, die voor ons een concrete betekenis hebben, noemen we vooral A. De Roovere, die in 1482 te Brugge overleed, verder Anna Bijns (1493-1575) en den veel minder talentvollen E. De Dene (1505-c. 1576), die nog na 1530 de Laat-Middeleeuwse traditie blijft voortzetten.
(7)
J. van Mierlo S.J., Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden..., d. 2, bladz. 196.
(8)
Een van de weinige Refreinen, dat enigszins als een tegenhanger van de Kerstliederen kan beschouwd worden, is het stuk van Anna Bijns, op den stok: ‘Singt den nieuwen coninc nieu lof met nieuwen tongen’ (Refreinen, 3e boek, Nr. 26). Het werd dan ook opgenomen in de bloemlezing van J.J. Mak, Nederlandse Kerstlyriek door alle Eeuwen, Utrecht-Brussel, 1948, bladz. 36. Het zou echter eveneens als een Nieuwjaarsrefrein kunnen opgevat worden. Zie de versen:
 
Vernieut inden geest, die in sonden licht versmacht,
 
Reynicht den ouden deesem metten nieuwen jare...
(9)
J.A.N. Knuttel, a.w., bladz. 84.
(10)
Zie over de ‘bescheidenheidsformule’ in de Middeleeuwse letterkunde: E.R. Curtius, Europäische Literatur und lateinisches Mittelalter, Bern, 1948, bladz. 91.
(11)
Styevoort, nr. 49. (E. Soens, Nr. 6).
(12)
Zie over het natuurgevoel in de Middeleeuwen het werk van A.E.C. Van der Looy van der Leeuw, Bijdrage tot de Geschiedenis van het Natuurgevoel in de Middeleeuwsche Nederlanden, Utrecht, 1910.
(13)
Refreinen, 3e Boek, nr. 58; zie ook de verzen:
 
Aensiende de creatueren, wilt belijen
 
Met soeten loone de Godlijcke macht
 
Vanden Schepper en wilt u in Hem verblijen,
 
Van Wien alle ding heeft zijn wesen verpacht...
In dit stuk eveneens een innig en sterk natuurgevoel.
(14)
Refreinen, 3e Boek, nr. 62.
(15)
Refreinen, 3e Boek, nr. 2.
(16)
Zie over het gebruik van het ‘exemplum’: E.R. Curtius, a.w., bladz. 67.
(17)
Styevoort, nr. 218; ook in de R.W., fol. 10.
(18)
Zie: M. Meertens, a.w., d. 1, bladz. 62.
(19)
Styevoort, nr. 120, Brussel, hs. II, nr. 270, fol. 39; fol. 40v.
(20)
Styevoort, nr. 119 (van A. De Roovere).
(21)
Styevoort, nr. 64.
(22)
Nieuwe Refreinen, nr. 83.
(23)
Zo bijvoorbeeld in de verzen:
 
Om ons tonbindene werdt Hij ghebonden,
 
In thoofken ghevangen van den Joedtschen honden,
 
Van Anna tot Caypham ghesonden, mesmaeckt,
 
Van Zijnen eyghen discipel versaeckt,
 
Voor den rechter Pilatum deerlijc beloghen,
 
Aen de columne ghegheselt heel moedernaeckt,
 
Ghecroondt, dat bloedt liep in Zijn godlijcke oghen,
 
Zie gaven Hem een riet met knien gheboghen,
 
Werpende in Zijn aenschijn haer stinckende snot...
(24)
Refreinen, 1e Boek, nr. 1; 3e Boek, nr. 1; Nieuwe Refreinen, nr. 94.
(25)
Zie: Bronnen, bladz. 27.
(26)
Styevoort, nr. 252, eveneens gepubliceerd in de uitgave van G. Degroote, Jan van den Dale, Gekende Werken..., Antwerpen, 1944, bladz. 135 en besproken bladz. 25.
(27)
Zie: Bronnen, bladz. 26.
Verzen als:
 
Lof, princelicke claerheyt, in wyen Gods cracht huer speghelt,
 
Lof, euwich testament, helighe maeltyt ryckelick,
 
Lof, Christus, diese totter doot int cruuse hebt bezeghelt
 
Met de uutstortinghe Dyns bloets int lyden verzyckelick.
herinneren aan volgende regels uit het stuk van den Brugsen Rederijker:
 
O claerheyt daer hem Gods cracht in spieghelt,
 
Ewich testament om ons een leuen
 
Dat Cristus heeft mit Synder doot bezeghelt
 
Ende selue tofficium eerst aen geheven...
Bij haar onderzoek van de Middelnederlandse gebedenboeken kwam M. Meertens, a.w., d. 3, bladz. 100 tot het besluit: ‘gebeden, die zouden dienen bij het bezoek aan het gereserveerde Sacrament zonder verband te houden met de Mis of de H. Communie, hebben wij in de bronnen der XVe eeuw niet gevonden.’ De drie door ons zoëven besproken Refreinen vormen dus een interessante aanvulling op de reeds bestudeerde gebedenliteratuur en brengen weer eens het bewijs hoe gewenst het is de Refreinen bij de studie van het Laat-Middeleeuws godsdienstig leven te betrekken.
(28)
M. Meertens, a.w., d. 1, bladz. 103.
(29)
Styevoort, nr. 121.
(30)
Zie over deze devotie: L. Gougaud, Dévotions et pratiques ascétiques du Moyen-Age, Paris, 1925, bladz. 78.
(31)
Styevoort, nr. 251.
(32)
Deze beeldspraak is ontleend aan Isaias, cap. 12, vers 3, sedert de XIIIe eeuw op de 5 wonden van Christus toegepast. Zie ook: M. Meertens, a.w., d. 2, bladz. 4.
(33)
Fr. De Potter en P. Borre, Geschiedenis der Rederijkerskamer van Veurne..., Gent, 1870, bladz. 12.
(34)
Styevoort, nr. 126. Andere Refreinen ter ere van het H. Kruis zijn: Styevoort, nr. 127, nr. 128, nr. 129 (dit laatste stuk vertoont het acrosticon: Jan Rifelet), en Brussel, hs. II, nr. 2010, fol. 54. De devotie tot het H. Kruis treffen we in onze literatuur reeds aan in het ‘Boec vanden Houte’, dat later in proza werd omgewerkt en in den loop van de XVIe eeuw en later herhaaldelijk gedrukt werd. Zie hierover C.P. Serrure, Dboec vanden Houte is niet van Maerlant, in: V.M., d. 4 (1861), bladz. 173.
(35)
In ieder geval reeds aanwezig vanaf het Concilie van Ephese (431), heeft de Mariaverering stilaan een steeds ruimere plaats in de kerkelijke liturgie ingenomen. Dit komt onder meer tot uiting in de steeds talrijker Mariafeesten: vóór de XIIe eeuw: Maria-Geboorte (8 September), Maria-Boodschap (25 Maart), O.L. Vr. Lichtmis of Purificatie (2 Februari), Maria-Hemelvaart (15 Augustus); sedert de XIIe eeuw: Maria (Onbevlekte) Ontvangenis (8 December), O.L. Vr. Visitatie (2 Juli) en verder in allerlei religieuze plechtigheden, devotiën en gebeden. De verering van de H. Maagd werd ten zeerste bevorderd door de Cisterciënsers en de Dominikanen met heiligen als Bernardus en Dominicus, terwijl ook de hoofse cultuur met haar idealisering van de vrouw als een gunstige factor kan worden beschouwd. In de latere Middeleeuwen blijkt de Mariaverering nog toe te nemen. Uit die jaren dagtekenen de gilden of broederschappen die de beoefening en de verspreiding van een of andere bijzondere devotie ter ere van Maria ten doel hadden, zoals de Zeven Weeën en den Allerheiligsten Rozenkrans. Zie over de Mariaverering in de Middeleeuwen in hoofdzaak: St. Beissel S.J., Geschichte der Verehrung Marias in Deutschland während des Mittelalters, Freiburg, 1909; H.P.J. Ahsmann, Le culte de la sainte Vierge et la littérature française profane du moyen âge, Utrecht, z.j. (1930) en J.A.F. Kronenburg, Maria's Heerlijkheid in Nederland, Amsterdam, 8 d., z.j. (1904-1914). Zie over de Mariaverering bij de Rederijkers onze bijdrage in: Jaarboek van ‘De Fonteine’ 1945, bladz. 57.
(36)
Deze uitspraak was echter niet geldig daar het Concilie schismatiek was en er geen bekrachtiging van den Paus volgde. Zie over dit alles: M.J. Scheeben, Systematische Mariologie (vertaald door H.B. van Waas S.J.), (tweede uitgave), Antwerpen, 1943.
(37)
Styevoort, nr. 79.
(38)
Styevoort, nr. 102 en nr. 103.
(39)
In de Rederijkerskamer De Roode Roos te Hasselt moest ieder gezel op de O.L. Vr. dagen ‘een refereyn zeggen’; zie C. De Baere en J. Gessler, Geschiedenis der Hasseltsche Rederijkerskamer De Roode Roos, in: Limburgsche Bijdragen (1911), bladz. 49.
(40)
De ‘vrage’ moet hier ongeveer geluid hebben: ‘By welcker sterren / mochtemen best ghelyken Maria, Goods moeder / der suuer maecht’: Styevoort, nr. 153.
(41)
Styevoort, nr. 144.
(42)
Styevoort, nr. 116.
(43)
R.W., fol. 45.
(44)
Styevoort, nr. 117.
(45)
R.W., fol. 83v.
(46)
Styevoort, nr. 246.
(47)
R.W., fol., 19.
(48)
R.W., fol. 64.
(49)
R.W., fol. 55.
(50)
R.W., fol. 75v.
(51)
Styevoort, nr. 152.
(52)
Styevoort, nr. 146. (R.W., fol. 11v).
(53)
Een zeer grondige studie hierover van A. Salzer, Die Sinnbilder und Beiworte Mariens in der deutschen Literatur und lateinischen Hymnenpoesie des Mittelalters, Linz, 1886. Zie ook J.J.M. Timmers, Symboliek en Iconographie der Christelijke Kunst, Roermond-Maaseik, 1947.
(54)
Styevoort, nr. 154.
(55)
 
Ruyt / grof mensch, wat hebic begonnen.
 
Hoe soud ic v lof wt spreken connen.
 
Memorie, verstant blyft hier versteken.
 
Al waer elc mensche onder der sonnen
 
Soe wys als Salomon, sy worde verwonnen
 
Eer sy v lof half souden wt spreken.
 
Hier om van scaemte mij doghen leken,
 
Dat ick dit werck oijt hebbe bestaen.
 
Bin ick te diep hier in ghestreken,
 
Wilt my doch hueschelic nemen gheuaen.
 
Ter eeren van v ist al ghedaen...
(56)
Salzer, bladz. 447.
(57)
Timmers, bladz. 512; nr. 1141.
(58)
Timmers, bladz. 433, nr. 963.
(59)
Salzer, bladz. 501.
(60)
Timmers, bladz. 436, nr. 975.
(61)
Salzer, bladz. 516.
(62)
Timmers, bladz. 503, nr. 1119.
(63)
Salzer, bladz. 535.
(64)
Salzer, bladz. 513.
(65)
Timmers, bladz. 433, nr. 963.
(66)
Timmers, bladz. 514, nr. 1145: de lelie is het symbool van de maagdelijkheid, de onschuld en de reinheid van Maria.
(67)
Timmers, bladz. 805, nr. 1907: de ‘kersouwe’ het madeliefje: de speciale Mariabloem.
(68)
Timmers, bladz. 804, nr. 1901: de akolije is het symbool van de ootmoedigheid.
(69)
Timmers, bladz. 513, nr. 1152. Het viooltje is het symbool van de ootmoedigheid van Maria.
(70)
Timmers, bladz. 804, nr. 1903.
(71)
Salzer, bladz. 492.
(72)
Salzer, bladz. 473.
(73)
Salzer, bladz. 500.
(74)
Salzer, bladz. 471.
(75)
Salzer, bladz. 495.
(76)
Timmers, bladz. 444, nr. 1003.
(77)
Salzer, bladz. 472.
(78)
Salzer, bladz. 472.
(79)
Salzer, bladz. 495.
(80)
Ecclesiastes, cap. 24, vers 17.
(81)
Timmers, bladz. 504, nr. 1122.
(82)
Salzer, bladz. 497.
(83)
Timmers, bladz. 437, nr. 980.
(84)
Timmers, bladz. 439, nr. 983.
(85)
Timmers, bladz. 440, nr. 988.
(86)
Salzer, bladz. 534.
(87)
Zie over deze stukken G.C. van 't Hoog, a.w., bladz. 62. De Refreinenbundel van Jan van Styevoort bevat verder nog 2 Mariarefreinen van den Brugsen Rederijker, die in de Rethoricale Wercken niet voorkomen.
(88)
Fred. Lyna en W. Van Eeghem, a.w., d. 2, bladz. 291.
(89)
Styevoort, nr. 151.
(90)
Styevoort, nr. 250.
(91)
Een interessante studie over het ontstaan van deze devotie met een uitvoerige bibliographie door den E.H.F. De Ridder, De Devotie tot O.L. Vrouw van VII Weeën, haar Ontstaan, in: Handelingen van het Vlaamsch Maria-Congres te Brussel, 8-11 September 1921, d. 2, Mariavereering, Brussel, z.j. (1922). Een ander niet volledig bewaard Refrein over de zeven Weeën op den stok: ‘Verlost ons van alle onse sonden Amen’ werd gedrukt te Antwerpen door Hendrik Peetersen van Middelburg en opnieuw uitgegeven door C.P. Burger Jr., Eene Verzameling 16e eeuwsche Boekjes en Fragmenten, in: Het Boek, 11e jg. (1922), bladz. 84. Zie Bronnen: bladz. 39.
(92)
Refreinen, Eerste Boek, nr. 1 (Lofrefrein ter ere van ‘Christum Jezus ende sijnder gebenedijder Moeder Maria’), nr. 2; Tweede Boek, nr. 1; Derde Boek, nr. 12 tot nr. 18. Nieuwe Refreinen, nr. 89, nr. 90 en nr. 92.
(93)
Zie hierover: L.M. Van Dis, Onderzoek naar de Invloed van een zestiendeeeuwse Concordantie op enkele Rederijkersteksten, in: Bundel Opstellen van oud-leerlingen aangeboden aan Prof. Dr C.G.N. De Vooys, Groningen, 1940, bladz. 111.
(94)
Uitgave van A. Bogaers en W.L. Van Helten, bladz. 95.
(95)
CvR, bladz. 158.
(96)
Testament Rethoricael (1561): Mariarefreinen: fol. 16; fol. 27 en fol. 98.
(97)
P.J. Meertens, Job Gommersz, een Zeeuws Rederijker uit het midden der zestiende Eeuw, in: T.N.T.L., 14e jg. (1926), bladz. 250, waar een nog onuitgegeven Mariarefrein uit 1565 wordt vermeld.
(98)
Dit is des te meer te verwonderen daar de Heiligenverering in de Laat-Middeleeuwse religiositeit zulke uitbreiding had genomen; zie J. Huizinga, a.w., bladz. 211.
(99)
CvR, bladz. 124.
(100)
Nieuwe Refreinen, nr. 22.
(101)
Testament Rethoricael, fol. 46v; aldaar ook een Refrein ter ere van H. Barbara, patrones van de ‘Kolveniers’ (fol. 123). Een stuk voor de H. Catherina in den Refreinenbundel van Jan Michiels, fol. 261.
(102)
P.J. Meertens, a. art., bladz. 245; een ander stuk in den Refreinenbundel van Jan Michiels, fol. 261.
(103)
Soens, nr. 26.
(104)
Styevoort, nr. 51; een Refrein voor Johannes den Doper in: Refreinenbundel van Jan Michiels, fol. 263.
(105)
J.F. Vanderheijden, a.w., bladz. 32, bladz. 125, bladz. 135; J. Huizinga, a.w., bladz. 192; en I. Siciliano, François Villon et les thèmes poétiques du Moyen Age, Paris, 1934, bladz. 227.
(106)
drauwen: lees dauwen; zie C. Kruyskamp, a.w., d. 2, bladz. 38.
(107)
ontlijcken: onkenbaar worden.
(108)
JvD, nr. 106; zie ook Anna Bijns, Refreinen, 3e Boek, nr. 48, in het bijzonder de 2e strophe.
(109)
Styevoort, nr. 101; zie ook: Anna Bijns, Refreinen, 3e Boek, nr. 4, eerste strophe. De hier gebruikte stijlfiguur is de ‘apostrophe’; zie hierover: H. Brinkmann, Zu Wesen und Form mittelalterlicher Dichtung, Halle, 1928, bladz. 51.
(110)
Zie over deze theologische fundering van den dood: J.F. Vanderheijden, a.w., bladz. 38.
(111)
Dit is het uit de Middeleeuwse literatuur zeer bekende ‘Ubi sunt motief’; zie J. Huizinga, a.w., bladz. 193 en I. Siciliano, a.w., bladz. 256, dat we ook aantreffen bij Anna Bijns, Refreinen, 3e Boek, nr. 4 en nr. 6.
(112)
Styevoort, nr. 93.
(113)
JvD, nr. 96.
(114)
Styevoort, nr. 167.
(115)
C. Kruyskamp, a.w., d. 1, bladz. L.
(116)
JvD, nr. 105.
(117)
verdwenen: verwelkt.
(118)
De betekenis volgens C. Kruyskamp, a.w., d. 2, bladz. 37: de dood belemmert mijn vrijheid; letterlijk: dwingt mij binnen enge grenzen.
(119)
R.W., fol. 97v.
(120)
Refreinen, 3e Boek, nr. 42. Het Testament Rethoricael van Edw. De Dene bevat een hele reeks ‘clachten’; zie over dit genre J.F. Vanderheijden, a.w., bladz. 51.
(121)
Styevoort, nr. 202.
(122)
Styevoort, nr. 114.
(123)
Styevoort, nr. 256.
(124)
R.W., fol. 37v.
(125)
Refreinen, 3e Boek, nr. 37 tot nr. 57. Het zijn vooral deze overdreven schuldbelijdenissen - een heel gewoon en gebruikelijk thema van naar volmaaktheid strevende zielen, die elke tekortkoming als een zware zonde aanvoelen - die W.J.A. Jonckbloet eens tot zo verkeerde conclusies over de ‘zondige’ jeugd van Anna Bijns hadden aangezet.
(126)
Refreinenbundel van Jan Michiels, fol. 309, waarschijnlijk geschreven kort vóór den dood van den Brusselsen Rederijker (c. 1522); gepubliceerd door ons in: Jaarboek van ‘De Fonteine’, 1946-1947, bladz. 7.
(128)
JvD, nr. 108.
(129)
Zie: C. Kruyskamp, a.w., d. 2, bladz. 38.
(130)
JvD, nr. 82.
(131)
JvD, nr. 81, nr. 101 en nr. 119; R.W., fol. 18; fol. 38; fol. 65 en fol. 69.
(132)
JvD, nr. 103.
(133)
R.W., fol. 31.
(134)
R.W., fol. 92; Brussel, hs. II, nr. 270, fol. 89.
(135)
R.W., fol. 36.
(136)
R.W., fol. 41v.
(137)
Styevoort, nr. 168.
(138)
R.W., fol. 78v.
(139)
Styevoort, nr. 1.
(140)
JvD, nr. 89.
(141)
Styevoort, nr. 195 (JvD, nr. 94); JvD, nr. 115.
(142)
Styevoort, nr. 164.
(143)
JvD, nr. 110; R.W., fol. 33; fol. 67v.
(144)
JvD, nr. 113.
(145)
JvD, nr. 118; R.W., fol. 26.
(146)
JvD, nr. 91.
(147)
JvD, nr. 116.
(148)
JvD, nr. 111.
(149)
R.W., fol. 81v.
(150)
JvD, nr. 112.
(151)
JvD, nr. 126.
(152)
R.W., fol. 31v.
(153)
R.W., fol. 39.
(154)
JvD, nr. 88.
(155)
JvD, nr 98; Brussel, hs. II, nr. 270, fol. 33; fol. 43.
(156)
R.W., fol. 16.
(157)
R.W., fol. 52; Styevoort, Nr. 57; Nr. 166.
(158)
JvD, nr. 83 (Styevoort, Nr. 190).
(159)
versloonst: verplept.
(160)
truwanten: bedelen.
(161)
De betekenis is volgens C. Kruyskamp, a.w., d. 2, bladz. 33: de vreugde is voorbij, nu komt de straf.
(162)
Styevoort, nr. 183.
(163)
R.W., fol. 69:
 
Het heeft oyt quaedt gheweest ende noch // es
 
Maer veel meerder nu tbedroch // es
 
Onder de menichte dant te zijne plach.
(164)
R.W., fol. 18v.
(165)
Styevoort, nr. 9.
(166)
M.E. Kronenberg, Verboden Boeken en Opstandige Drukkers in de Hervormingstijd, Amsterdam, 1948, bladz. 25 meent in deze verzen een toespeling te zien op den Pauselijken nuntius Aleander, die reeds einde Juli 1520 in de Nederlanden was aangekomen.
(167)
Styevoort, nr. 39.
(168)
dan: maar.
(169)
teesen: plukken.
(170)
R.W., fol. 33v.
(171)
R.W., fol. 24v.
(172)
R.W., fol. 20v.
(173)
Zie over de allegorie vooral: W. Kramer, Allegorie als litterair Stijlprincipe, in: De Nieuwe Taalgids, 34e jg. (1939), bladz. 361 en de aldaar aangehaalde literatuur.
(174)
J. Huizinga, a.w., bladz. 297.
(175)
R.W., fol. 59.
(176)
R.W., fol. 76v.
(177)
R.W., fol. 88.
(178)
zie: Refreinen, 3e Boek, nr. 19 tot nr. 36. Afgezien van het feit dat ze bij gelegenheid van het nieuwe jaar werden geschreven, onderscheiden deze gelegenheids-stukken zich niet van de vele andere stichtelijke Refreinen.

Vorige Volgende

Over het gehele werk

over Rethoricale wercken

over Refreinenbundel

over Refereinenbundel, Anno 1524

over Schoon ende suverlijc boecxken inhoudende veel constige refereinen (Refereinen 1528)

over Tweede boeck vol schoone ende constighe refereynen

over Seer scoon ende suyver boeck, verclarende die mogentheyt Gods, ende Christus ghenade, over die sondighe menschen

over De const van rhetoriken

over Politieke balladen, refereinen, liederen en spotdichten der XVIe eeuw

over Refereinen en andere gedichten uit de XVIe eeuw


over Anthonis de Roovere

over Jan van Doesborch

over Jan van Stijevoort

over Anna Bijns

over Matthijs de Castelein

over anoniem Geuzenliedboek

over anoniem Politieke balladen, refereinen

over anoniem Refereinen en andere gedichten uit de XVIe eeuw