'Letterkundig leven in de Bourgondische tijd. De rederijkers'
(1959)–A. van Elslander– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
Letterkundig leven in de Bourgondische tijd
| |
[pagina 10]
| |
Aldus de ietwat breedsprakige maar toch indrukwekkende aanhef van de instelbrief van de Gentse kamer ‘De Fonteine’, een document van uitzonderlijke waarde voor onze kennis van de inrichting en de werkzaamheden van de verenigingen in het midden van de XVe eeuw, en van de literaire opvattingen van de rederijkerstijd, die voor een goed deel samenvalt met de Bourgondische periode: als Filips de Goede in 1419 zijn vader opvolgt als hertog van Bourgondië en graaf van Vlaanderen zijn de rederijkerskamers nog weinig verspreid, maar nauwelijks een dertigtal jaren later treffen we ze reeds aan ‘jn de meeste menichte vanden notablen steden jn vlaenderen ende jnsgelijcx daer buten’. In de laatste jaren van de XVe eeuw zijn ze een sociale macht geworden waarop de hertog een zeker toezicht tracht uit te oefenen en als Karel V in 1555 afstand doet heeft vrijwel ieder dorp van betekenis in de Dietssprekende gebieden van de Nederlanden zijn rederijkerskamer en in de ‘notabele steden’ zijn er meestal verscheidene: zes te Ieper; vijf te Brussel en te Leuven; vier te Poperinge, Gent, Antwerpen, Maastricht en 's-Hertogenbosch; drie te Veurne, Dendermonde, Mechelen, Sint-Truiden, Zierikzee; twee te Kortrijk, Aalst, Oudenaarde, Lier, Diest, Vere, Goes, Breda, Leiden, Haarlem en Amsterdam. Hun grote verspreiding in het zuidwestelijk deel van het graafschap Vlaanderen wettigt het vermoeden dat de rederijkerskamers zich van het Zuiden uit over onze gewesten hebben verspreid. Hun eigenlijke oorsprong is moeilijk met zekerheid na te gaan bij gebrek aan tastbare gegevens. Wel zien we dat reeds in de XIVe eeuw ten onzent sprake is van broederschappen van menestrelen en speellieden en horen we van gezellen die toneelopvoeringen verzorgen, maar het is toch in hoofdzaak in de loop van de XVe eeuw dat, naast de andere bestaande gilden, verenigingen ontstaan, waarvan de leden zich toeleggen op het vervaardigen en voordragen van poëzie en het opvoeren van toneelwerk, of, om de terminologie van de tijd te gebruiken, op de ‘const van rhetoriken’. Vandaar benamingen als: broederschap, gezelschap of ook kamer van rhetorike, vermoedelijk naar het lokaal waarin vergaderd werd, later eerst rederijkerskamer, met in rederijkers een volksetymologische vervorming van ‘retorizijn’ of ‘retrozijn’, uit het Franse ‘rhétoricien’. De rederijkerskamers vertonen in hun organisatie wel bepaalde gelijkenissen met de oudere schuttersgilden, maar bezitten toch dat heel eigen karakter dat op het letterkundig leven van onze gewesten van ongeveer 1430 af tot het einde van de XVIe eeuw zijn specifieke | |
[pagina 11]
| |
stempel heeft gedrukt. Elke rederijkerskamer had een devies of spreuk en een wapenschild, dat de leden op de mouw van hun gildekleed droegen en dat bij processies en optochten als ‘blazoen’ werd rondgedragen. De ‘ghesellen’ vereerden een of ander godsdienstig mysterie of stelden zich onder de bescherming van een patroonheilige. Het bestuur van een rederijkerskamer bestond uit een ‘upperste’ - meestal deken genoemd - bijgestaan door een raad. De ‘prins’ was dikwijls een vooraanstaand persoon, die over ruime middelen kon beschikken. Hij nam de initiatieven op artistiek gebied en bekostigde ze. Aan hem werden de dichterlijke voortbrengselen van de kamer opgedragen. De ‘factor’ was vooral voor de literaire activiteit van de rederijkerskamer van belang. Het woord, afgeleid van het Franse ‘facteur’, dit is ‘dichter’, heeft ook bij ons soms die meer algemene betekenis. Zo is de Brugse rederijker Cornelis Everaert als ‘factor’ opgetreden van de kamer De Heilige Geest en De drie Santinnen. Gewoonlijk is een ‘factor’ echter aan één rederijkerskamer vast verbonden. Hij leidt haar toneelopvoeringen en componeert de spelen en andere stukken wanneer zijn vereniging aan een wedstrijd deelneemt of bij een andere gelegenheid optreedt. Hij was dus een soort beroepsdichter, die dan ook in dienst van de kamer een zekere vergoeding ontving. Naast andere, minder belangrijke functies hadden de rederijkerskamers ook nog hun nar of ‘zot’, die op feesten de menigte door zijn koddige gezegden en boertige mimiek aan het lachen bracht. Werd lid van een rederijkerskamer wie in enige ‘const’ was onderlegd of hiervoor in aanmerking kwam door zijn stand of andere verdiensten. Het lidmaatschap werd dan ook als een eer beschouwd, die evenwel allerlei verplichtingen met zich meebracht: het laten maken van een gildekleed, de betaling van het ‘doodgeld’ of de ‘doodschuld’, het bijwonen van de Mis in de gildekapel, de viering van het patroonfeest en de aanwezigheid op de uitvaart van de overleden gildebroeders. Zoals in de middeleeuwse verenigingen nam ook hier het religieuze een ruime plaats in. De werkzaamheden van de kamers beperkten zich niet tot het opvoeren van spelen en het opluisteren van processies en feestelijkheden van allerlei aard: zoals het vieren van een overwinning, het sluiten van een vrede, de geboorte of het huwelijk van een prins of een prinses, de intrede van een vorst; de leden kwamen ook op geregelde tijdstippen bijeen en oefenden zich in de dichtkunst. Dit gebeurde dan in de ‘Camer’ van de vereniging: een lokaal dat gehuurd werd of door het | |
[pagina 12]
| |
stadsbestuur ter beschikking was gesteld. Slechts enkele rederijkerskamers bezaten een eigen huis, zoals De Fonteine te Gent. In het kamerlokaal werden verder de ‘scholen van rhetorike’ gehouden, dichtwedstrijden met een meer plechtig karakter, waarop ook niet-leden werden uitgenodigd. Van groter betekenis echter waren de wedstrijden tussen verschillende kamers: refreinfeesten, waar refreinen werden voorgedragen, en zogenaamde ‘landjuwelen’, waar spelen werden vertoond: ‘esbatementen’, stukken met komische inslag, of ‘spelen van zinne’, ernstige stukken met allegorische personages. De benaming ‘landjuweel’ dagtekent uit de XVe eeuw en heeft zowel betrekking op de wedstrijd zelf als op het te winnen ‘juweel’. Oorspronkelijk gebruikt om schuttersfeesten aan te duiden, die zich van andere dergelijke wedstrijden onderscheidden door een bijzondere wijze van organisatie, wordt ze in de XVIe eeuw door de Brabantse rederijkers overgenomen en toegepast op een cyclus van 7 wedstrijden, waarvan vooral de laatste, ingericht door de Antwerpse kamer De Violieren in 1561, op de tijdgenoten indruk heeft gemaakt door de uitzonderlijke en later niet meer overtroffen luister die er in werd tentoongespreid. De benaming kan echter ook in een ruimere betekenis worden gebruikt en zo wordt onder meer gesproken van de ‘landjuwelen’ te Antwerpen in 1498 en te Gent in 1539, belangrijke rederijkersfeesten waar respectievelijk 28 en 19 kamers uit verschillende gewesten aanwezig waren. Een dergelijke wedstrijd verliep in de XVIe eeuw gewoonlijk als volgt: een kamer zond, na toelating van de overheid, een ‘kaarte’ uit. Hierdoor werden andere verenigingen uitgenodigd om aan de wedstrijd deel te nemen. De ‘kaarte’ bevatte de inlichtingen die met betrekking tot het feest van belang waren: plaats en uur van samenkomst, de ‘vrage’ die in een door de factor van de kamer vervaardigd toneelstuk moest behandeld worden, de voorschriften die in verband met de vorm moesten in acht genomen worden en de uitgeloofde prijzen. De rederijkersfeesten van de XVIe eeuw duurden gewoonlijk verscheidene dagen. Na de ‘Intrede’ van de uitgenodigde kamers werden de spelen vertoond. Aan het slot werden de prijzen toegekend. Soms werden de vertoonde spelen en voorgedragen gedichten gedrukt.
Eigenaardig is wel, hoe in de uitgaven van de Spelen en Refreinen van 1539, nog hetzelfde jaar te Gent bij Joos Lambrecht gedrukt, iedere aanduiding van het auteurschap van de stukken ontbreekt. Wel | |
[pagina 13]
| |
mogen we veronderstellen dat ze in de meeste gevallen het werk waren van de ‘factor’ van de kamers, maar slechts in enkele gevallen zijn we voldoende over de geschiedenis van de deelnemende verenigingen ingelicht om, uitgaande van deze veronderstelling, een ‘spel’ of refrein aan zijn auteur te kunnen toekennen. Gewoonlijk verbergt deze zich achter het devies van de kamer, welke hem de opdracht gaf het stuk te vervaardigen met het oog op de wedstrijd waarin ze hoopte zich te zullen onderscheiden. Hoewel de rederijkers een hoge opvatting hebben van hun kunst - ze is een gave van de Heilige Geest -, vinnig uitvaren tegen haar belagers en zich ver verheven voelen boven de ‘straatdichters’, is ieder gevoel van persoonlijke roemzucht hun vreemd. Nog in het midden van de XVIe eeuw werd het voor de auteurs als niet passend beschouwd hun werk tijdens hun leven in druk te laten verschijnen. De Const van Rhetoriken werd eerst na de dood van De Castelein in 1555 te Gent bij Jan Cauweel gedrukt, die hierover in het ‘Woord Vooraf’ deze interessante opmerking maakt: ‘Het es een ghemeen opinie ... onder den meerderen deel van den Poëten, ofte Rhetoriciennen van hedensdaeghs, angaende alle waercken van Rhetoriken, hoe goed, schoone ende elegant die wezen moghen, dat zij die blaméren, zo wanneer de zelue in prente ghecommen zijn. Dat meer es, zij verachten ooc, ende versmaden alzulken Poëet, die zine waercken in prente laett commen, specialicken, binnen zinen leuenden tide, taxéren hem van Ambitien ende glorysoukene ...’. Eerst in 1562 werden de Rethoricale Wercken van Anthonis de Roovere door Edward de Dene uitgegeven, zoals hij zelf zegt: ‘wt liefden, die ick totter selfder conste ben draghende’, opdat deze in zijn ogen zo voortreffelijke gedichten voor het nageslacht niet zouden verloren gaan. Dat de drie boeken Refreinen van Anna Bijns nog gedurende haar leven werden gedrukt zal wel vooral aan niet-literaire consideraties toe te schrijven zijn. Het Derde Boek werd overigens niet eens door haarzelf bezorgd. We kunnen deze al te grote bescheidenheid van de dichters slechts betreuren, want ze heeft onder meer tot gevolg gehad dat veel rederijkerswerk is verloren gegaan of enkel in handschrift is tot ons gekomen. Toch is het bewaarde nog zeer omvangrijk en vertoont het, zowel naar inhoud als naar vorm, grote verscheidenheid.
In de hiërarchie van de genres neemt het toneel de eerste plaats in. De toneelproduktie van de rederijkers is dan ook aanzienlijk. Reeds in de XVe eeuw hebben ze een belangrijk aandeel gehad in de ver- | |
[pagina 14]
| |
vaardiging en opvoering van mysteriespelen als de zeven Bliscappen, die van het midden van deze eeuw tot aan de Beeldenstorm om het jaar te Brussel werden vertoond en waarvan enkel de eerste en de zevende zijn bewaard, en van mirakelspelen, als het Spel van den Heiligen Sacramente vander Nieuwervaert, waarin de geschiedenis van een hostie-mirakel ten tonele wordt gevoerd. Tot de mirakelspelen behoort ook de Historie van Mariken van Nieumeghen, die in de vorm van een volksboek is bewaard. Uit het genre van de moraliteit, waarin enkel allegorische personages optreden, bij ons op schitterende wijze vertegenwoordigd door Elckerlijc, heeft zich het spel van sinne ontwikkeld, dat zijn grootste bloei kent in de XVIe eeuw. Kenmerkend voor het spel van sinne zijn - naast de allegorieën - de zogenaamde sinnekens, die gewoonlijk paarsgewijs optreden en het boze beginsel vertegenwoordigen. Het zijn namelijk oorspronkelijk toneelduiveltjes: ze zetten aan tot het kwade en vormen het komische en soms satirische element door hun beweeglijke mimiek en hun levendige, volkse en ook dikwijls platte taal. Samen met andere toneeltypes als: de wachter en de zot, en met de tableaux vivants, lyrische intermezzo's en realistische taferelen als herbergscènes bijvoorbeeld, zorgen ze voor de nodige afwisseling. De allegorische uitdrukkingswijze van het spel van sinne wordt thans niet meer als een onoverkomelijk bezwaar gezien. Ze beantwoordde wel degelijk aan de denkvormen van die tijd en bood tevens ruime gelegenheid tot een aanschouwelijke en in de beste gevallen ook voor de moderne toeschouwer nog te waarderen behandeling van psychologische, sociaal-hekelende, religieuze en zelfs theologische thematiek. Van de ruim 200 spelen van sinne die tot ons zijn gekomen werden een deel speciaal voor rederijkerswedstrijden gecomponeerd: zij brachten dan de solutie op een ‘vrage’, zo bijvoorbeeld te Gent in 1539: ‘Welc den mensche stervende meesten troost es’. Naast het spel van sinne beoefenden de rederijkers ook het esbatement, zuiver recreatief of met meer uitgesproken hekelende bedoelingen. Het genre heeft zich uit de middeleeuwse klucht ontwikkeld. Het onderscheidt zich echter van deze laatste door een meer gericht zijn op de concrete situatie, die meestal tot het domein van wat de rederijkers het zotte noemden behoort: huwelijksperikelen, overmatig eten en drinken, het sexuele, kijven en vechten. Typisch retorikaal is de zorg die aan het rijm wordt besteed en, in enkele gevallen, het optreden van allegorische personages. Het Brabantse Landjuweel kon slechts met een esbatement worden gewonnen, zo te Diest in 1541, | |
[pagina 15]
| |
met Hanneken Leckertant van Jan van den Berghe. Het aantal bewaarde esbatementen wordt op een zeventigtal geschat. Het tafelspel werd aan tafel, bijvoorbeeld bij een maaltijd, opgevoerd en is veelal ernstig maar ook soms komisch hekelend. Het aantal personages bedraagt gewoonlijk twee, soms één, in enkele gevallen drie of vier. De tafelspelen werden niet in het openbaar vertoond, in tegenstelling tot de spelen van sinne die 's namiddags, en de esbatementen, die in de avonduren werden opgevoerd.
Naast het toneel beoefenden de rederijkers ook de lyriek in hun liederen en refreinen en schreven ze epische en didactische gedichten van grotere omvang. Het rederijkersgenre bij uitnemendheid was echter het refrein, een lyrisch gedicht met sterk didactische inslag, dat niet bestemd was om gezongen te worden. Het bestaat uit vier of meer strofen die telkens besloten worden met een meestal eenregelig refrein dat het thema van het gedicht aangeeft. De rederijkers noemen dit vers de stok of stokregel. De laatste strofe bevat gewoonlijk de opdracht aan de prins van de kamer of aan enig ander persoon, bijvoorbeeld de Heilige Maagd of de geliefde, die dan als ‘princesse’ wordt aangesproken, en wordt dan ook Prince genoemd. De rederijkers onderscheiden refreinen ‘int vroede’, ‘int amoureuze’ en ‘int zotte’. Tot deze laatste categorie behoren vooral komische en boertige stukken, van het onschuldig grappige tot het meest platte en triviale. De stukken ‘int amoureuze’ zijn conventioneel van toon en zetten nog enigszins de traditie voort van de hoofse minnelyriek. De refreinen ‘int vroede’ zijn religieuze en didactische stukken van laatmiddeleeuwse inspiratie en als zodanig te onderscheiden van de schriftuurlijke refreinen en de contrareformatorische stukken van Anna Bijns. Vele refreinen werden met het oog op wedstrijden geschreven waar het te behandelen thema was opgegeven, maar deze omstandigheid schijnt op de dichters niet altijd remmend te hebben gewerkt. We hopen dit aan de hand van een enkel voorbeeld te kunnen illustreren. In de verzameling refreinen die in 1524 door de Utrechtse vicaris Jan van Styevoort werd aangelegd, komen zes stukken voor op de stok: ‘Es dit niet ter wereld een paradijs’. Nu ligt het voor de hand aan te nemen dat we hier te doen hebben met produkten van een niet nader te identificeren refreinfeest waar vorm en te behandelen thema was opgegeven. Alle stukken bestaan namelijk uit drie strofen van 15 | |
[pagina 16]
| |
verzen en een prince van 12 en de dichters verheerlijken telkens de volmaakte huwelijksliefde op de opgegeven stok ‘Es dit niet ter wereld een paradijs?’. Ze doen dit met behulp van doorgaans geslaagde, soms zelfs raak realistisch gekleurde tafereeltjes. Het beeld dat hierdoor verkregen wordt is eigenlijk niet onwaar, wel eenzijdig geïdealiseerd, en beantwoordt zeker niet aan de werkelijke stand van zaken, evenmin overigens als hetgeen we in het komisch toneel van de tijd over het huwelijksleven vernemen, waar in tegenovergestelde zin wordt overdreven. Een van de dichters was echter vermoedelijk te nuchter aangelegd, om dat alles zonder protest te verkondigen. Hij moest nochtans zijn taak volbrengen, de volmaakte huwelijksliefde bezingen en hij heeft dit dan ook gedaan. Let echter op de wijze hoe hij zijn gedicht besluit: Daer man en wyf in liefden vereent sijn
en sy malcanderen hertelike minnen
En alle ghenuechte in hen versteent sijn,
als sy van deen dander syn, wilt dit versinnen,
Gheen ghenuechelyker dinck ter werlt binnen,
dan man en wyf, ick segt v claer,
Als sy malcanderen eendrachtelic kinnen:
tes een hemelsche melodie, dats waer.
Coomt een man van buten: ‘ou, lief, sydij daer!’
dats deerste groite die een man ontfeet.
Al waer hy van herten noch eens soe swaer,
hy moeste wel ghetroost syn, al waert hem leet.
Seyt sy dan: ‘lief, coomt sitten, tis al bereet,
ic sal v v gherief doen myns herten iolys.’
Es dit niet ter werlt een paradys?
Tes een paradys dat altoos cluchtich es,
als man en wyf tsamen in liefden treden.
En als dan die man sieck of suchtich es
en hem thooft sweert / twyf sweren die leden.
Dan seyt sy ter stont: ‘lief, syt toch te vreden
en verlicht v herte en maect enen moet.
Noch hadic my lieuer die doot bescreden
dan v te verliesen, myn alderliefste soet.
Dus segt wat v es en spaert geen goet,
ic sal v, segt, helpen, myn liefste ghepresen’.
| |
[pagina 17]
| |
Een man, dit horende / peyst: wat de liefde doet,
wort dan van herten ter stont ghenesen.
Van vruechden verlichten hem aderen en peesen
doer die soete woorden syns liefs bewys.
Es dit niet ter werlt een paradys?
Als dees twe dan van als ghewaecht hebben,
soe wordet tyt dat sy slapen souwen.
Dan eest: ‘Liefken, ic sou v gheuraecht hebben
of wy tsamen te bedde gaen wouwen’.
Dan seyt sy: ‘iawy, lief, gawy, in trouwen:
ic bin bereet mits der liefden die my dwingt.’
Dan gaen sy malcanderen in darmkens douwen,
soe dat van vruechden syn hert ontsprinct.
Alle amoruese geesten, ouerdinckt
wat vruechden moet daer syn in dit vermeijen,
Tot smorghens, als dan den dach op dringt,
soe nemense orlof onder hen beyen,
Al cussende, al toekende dat sy scheijen,
ghelyck ionghe kinderkens, tes hen auijs.
Es dit niet ter werlt een paradys?
Prinche
Ghy en hoordes noyt vermonden,
daer dusdanighe liefde iet veel gheschiet,
Noch ic oock voorwaer tot ghenen stonden,
want certeyn ten ghebuert tonsent niet.
Nochtans eest altmet goet / mer meest verdriet;
myn wyf en past op my niet een luere:
Dus woon ick achter diet wel besiet;
nochtans sonder my en canse achter noch vuere.
Spreeck ic een woort, soe seytse: ‘steect v duere,
gaet henen slapen, vuyl droncken ghijs!’
Dan prysick op myns refereynkens tenuere:
Es dit niet ter werlt een paradys.
We moeten hier thans nog, zij het slechts terloops, enkele dichtsoorten vermelden die nu niet bepaald tot de goede literaire reputa- | |
[pagina 18]
| |
tie van de rederijkers hebben bijgedragen: de retrograde of het kreeftdicht, waarvan de woorden evengoed van voor naar achteren als van achteren naar voren konden gelezen worden, het carnatioen of chronogram, het acrostichon of naamdicht en verder de vele knutselvormen die Mathijs de Castelein onder de ‘retorike extra-ordinaire’ heeft ondergebracht. Een te grote nadruk op deze curiosa hebben het diskrediet, door de renaissance op de rederijkers geworpen, helpen bestendigen. In de XVIIe en XVIIIe eeuw worden deze gaandeweg de antipoden van schoonheid en werkelijke poëzie en ook nu nog heeft het woord rederijker iets van die pejoratieve betekenis bewaard. In 1910 echter heeft dr. J.A.N. Knuttel in een opgemerkt Gidsartikel een voorzichtig eerherstel bepleit en de rederijkersliteratuur werd sedertdien druk bestudeerd, wat een objectiever waardering heeft in de hand gewerkt. Toch valt nog veel te doen. Talrijke teksten zijn nog onuitgegeven of dienen van taalkundige commentaar voorzien, want de taal van de rederijkers levert tal van moeilijkheden op: kleurrijk en concreet in de komische stukken, draagt ze in de ernstige een uitgesproken literair cachet. Door de aanwezigheid van rijmtechnische virtuositeiten, specifieke constructies en een overdadig gebruik van bastaardwoorden, dikwijls uit rijmnood, doet ze nogal artificieel aan en ontaardt soms in een weinig genietbaar jargon. Bij de waardering van de rederijkersliteratuur wordt er niet altijd voldoende rekening mee gehouden dat werken als de Bliscappen, Mariken van Nieumeghen en Elckerlijc, het meesterwerk van het middeleeuws allegorisch toneel, uit rederijkerskringen afkomstig zijn en het dus niet opgaat de rederijkers zo maar te doen doorgaan voor literatoren van minder allooi, voor knutselaars die het schrijven als een soort handwerk beschouwen en ‘op bestelling werken’. Deze zienswijze houdt bovendien geen rekening met de literaire opvattingen van de rederijkerstijd zelf en met de functie van de literatuur in de laatmiddeleeuwse maatschappij. Laten we even bij dit laatste punt stilstaan. We hebben er reeds op gewezen dat de rederijkers bij velerlei gelegenheden optraden om godsdienstige en andere plechtigheden meer luister bij te zetten. Ze gaven vertoningen, leverden de personages voor de ‘tooghen’ (tableaux vivants) en droegen gelegenheidswerk voor. Ze werden hiervoor door de stedelijke regeringen vergoed, zoals blijkt uit de bewaarde stadsrekeningen, die een belangrijke bron zijn voor de kennis van de activiteiten door de rederijkers aan de dag gelegd. Het gebeurt zelfs dat het stadsbestuur een vaste jaarlijkse toelage verleent aan een ‘rethorisijn’ wiens literaire en andere verdien- | |
[pagina 19]
| |
sten zozeer op prijs worden gesteld dat hij als ‘stadsdichter’ en organisator van de feestelijkheden optreedt. Zo ontvangt de Brugse rederijker Anthonis de Roovere van 1465 af een jaargeld van 6 pond van het stadsbestuur en te Brussel wordt Colijn Caillieu in 1474 als ‘stadsdichter’ aangesteld en in die functie in 1485 door Jan Smeken vervangen. Van 1532 af ontvangen de vier Gentse rederijkerskamers een vaste jaarlijkse toelage van de stad, waarvoor ze de verplichting aangaan een aantal toneelvoorstellingen te geven. De stedelijke regeringen zorgden aldus voor ontspanning en recreatie van de bevolking. De rederijker heeft echter nog een andere bedoeling dan het verdrijven van de ‘melancolie’ van zijn toehoorders of lezers. Hij wil ook leren en stichten en hierin zet hij de traditie voort van zijn middeleeuwse voorgangers, voor wie een uitsluitend esthetische literatuurbeoefening eenvoudig ondenkbaar was. De rederijker heeft een levendige belangstelling voor allerlei ethische, religieuze en zelfs theologische vraagstukken en de behandeling van dergelijke thema's wordt bijzonder op prijs gesteld en zelfs als het summum van de kunst beschouwd. Met welke bewondering spreekt Edward de Dene niet over het Lof van den heylighen Sacramente van zijn stadsgenoot Anthonis de Roovere en vooral over de manier hoe deze, ‘een Idiotz / ende simple leeck / ongheleert ambachsman ... niet hebbende dan zijn vlaemsche ingheboren lanttale oft spraecke’, dit diepzinnig onderwerp zo voortreffelijk behandelde dat geleerde ‘doctoren’ er niets wisten op aan te merken. Tekenend is verder het aanzien dat het ‘spel van sinne’ bij de rederijkers genoot.
De belangstelling voor allerlei godsdienstige en andere vragen verklaart voor een deel de ontvankelijkheid van veel rederijkers voor de nieuwe religieuze denkbeelden zoals ze van c. 1520 af door Luther en zijn aanhangers worden verspreid. Weliswaar is daar de figuur van Anna Bijns (1493-1575), de Antwerpse onderwijzeres, die in haar refreinen vinnig uitvaart tegen de ‘vermaledijde Luthersche secte’, die in de bloeiende, cosmopolitische havenstad wel bijzonder talrijk schijnt te zijn geweest, maar in haar ijver om de ketters te bestrijden staat ze onder de ‘rethorisienen’ vrijwel alleen. Wij sijn al Rethorisiens in ghemeene dichten,
Maar wien hoortmen dan hu opten dwasen ketter kijven?
aldus een rederijker ‘uter vlaamser waranden’ in een huldedicht aan | |
[pagina 20]
| |
haar adres. Talrijke rederijkers getuigen in hun werk van belangstelling en zelfs van sympathie voor de hervorming. Anderen als een Cornelis Everaert zetten eenvoudig de laat-middeleeuwse traditie voort alsof er niets gebeurd was. De refreinen en spelen van 1539 zijn in dit verband bijzonder leerrijk. De ‘vrage’ van het spel van zinne: ‘Welc den mensche stervende meesten troost es’ moest de theologische discussie over het toen zo brandende probleem van de rechtvaardiging als het ware uitlokken en nu is het wel zeer opvallend dat de antwoorden van de meeste kamers in hervormingsgezinde richting wijzen. De uitgave van de spelen wordt dan ook spoedig op de lijst van de ‘Verboden Boeken’ geplaatst. De overheid, die het gevaar van dergelijke bijeenkomsten heeft ingezien, tracht na 1539 een nauwer toezicht op de werkzaamheden van de rederijkers uit te oefenen en stelt zelfs voorbeelden: op 25 mei 1547 wordt te Antwerpen de ‘schoolmeester’ Pieter Schuddematte, lid van De Violieren, vóór het stadhuis onthoofd en in 1558 ondergaat een ander lid van deze kamer, de drukker Frans Fraet, hetzelfde lot. In diezelfde jaren is Jan van den Berghe, alias van Diest, factor van De Violieren en ook hij is voor de denkbeelden van de hervorming gewonnen, maar hij wordt niet lastig gevallen evenmin als zoveel anderen die voorzichtiger zijn in hun uitingen of profiteren van de lankmoedigheid door vele overheidspersonen in zake geloofsvervolging aan de dag gelegd. Tenslotte vaardigt de regering op 26 januari 1560 een plakkaat uit dat rechtstreeks tegen de rederijkers is gericht en waarin verboden wordt: ‘eenighsins te divulgueren, zynghen ofte spelen, doen divulgueren, zynghen ofte spelen int openbare: in gheselschap oft in heymelicke, eenighe Camerspelen, Baladen, Liedekens, Commedien, Batementen, Refereynen oft ander dierghelijcke schriften van wat materien ende in wat tale die zouden wesen, soo wel oude als nieuwe, daerinne gheminghelt zijn eenighe questien, propositien ofte materien beroerende onse religie ofte gheestelicke luyden, tsy aengaende huere persoonen ofte staten’.
De rederijkers zijn wel de belangrijkste, maar niet de enige dragers geweest van het letterkundig leven in de XVe en XVIe eeuw. Naast dichters van volksliederen, liedjeszangers en straatmuzikanten, ‘Aernoutbroeders’, ‘ghildekens’ en andere onmaatschappelijken, van wie moeilijk kan worden uitgemaakt welk aandeel ze in onze literatuur hebben gehad, omdat veel van wat hun wordt toegeschreven wel van rederijkers afkomstig zal zijn geweest, zijn daar nog de meestal | |
[pagina 21]
| |
anonieme dichters en vooral dichteressen van geestelijke liederen uit de kringen van de Moderne Devotie, en verder de kloosterlingen die als predikant optraden of hun leven doorbrachten met het kopiëren, compileren, vertalen, bewerken of vervaardigen van ascetische en mystieke traktaten. Veel hiervan is in de volkstaal gesteld en kan dus nog tot de ‘Kunst der Volksgemeenschap’ worden gerekend. Door de opkomende boekdrukkunst wordt ook heel wat populair-ascetische literatuur op ruimere schaal verspreid. De literatuur die aan het hof van de Bourgondische hertogen heeft gebloeid - epische werken in verzen en proza, didactische geschriften en vooral historische compilatiewerken en kronieken - draagt een meer ridderlijk en aristocratisch karakter. Ze is uitsluitend gesteld in het Frans, de taal van deze vorsten, die slechts sporadisch belangstelling voor het letterkundig leven in de volkstaal lieten blijken. De hertogen hadden aan hun hof een ‘indiciaire’, een soort officiële geschiedschrijver, een ambt dat achtereenvolgens door Georges Chastellain en Jehan Molinet is waargenomen. Verder heeft ook Olivier de la Marche, soldaat, hoveling en diplomaat, in zijn Mémoires de luister van het Bourgondisch huis in felle kleuren beschreven. Als ‘Chroniqueurs’ staan ze echter in de schaduw van Philippe de Commines, evenals Georges Chastellain een Vlaming van geboorte, eerst in dienst van Karel de Stoute, van 1472 af echter van diens tegenstrever Lodewijk XI. Commines is een politiek denker en zijn Mémoires getuigen van diep psychologisch inzicht. Deze Frans-Bourgondische literatuur schijnt vooral enkele Brusselse rederijkers te hebben aangetrokken. Colijn Caillieu vertaalde Le pas de la Mort van Amé de Montgesoie, Jan Pertcheval en de drukker Thomas van der Noot respectievelijk Le Chevalier délibéré en Le triumphe et parement des Dames van Olivier de la Marche. Jan Smeken gaf een beschrijving in verzen van de feesten van het Gulden Vlies te Brussel in 1516 en verscheidene andere rederijkers hebben wel en wee van onze Bourgondische vorsten in retorike gesteld. Ontroerend is het adieulied van een onbekende rederijker, geschreven naar aanleiding van het tragisch overlijden van Maria van Bourgondië op 27 maart 1482, nauwelijks 25 jaar oud. O Felle fortuyne wat hebdy gewracht!
Wat hebt ghi nv bedreuen
Aen een lansvrou van grooter macht?
Te Brugghe liet si haer leuen.
Cranck auontuer schent menighen man.
| |
[pagina 22]
| |
Goods gracie wil haer bistaen nochtan,
God wil haer zijn rijcke gheuen.
Och edel prince Maximiliaen,
Mijn man mijn edel heere,
Hier moet een scheyden zijn ghedaen!
Mijn herte doet mi seere
Ende mijnen natuere wort mi so cranck!
O god almachtich lof ende danck
Van deser werelt ick mi nv keere!
Oorlof van Ghelre neue reyn,
Oorlof mijn heeren alte samen.
Eylaces het moet gescheyden zijn!
God behoede v allen van blamen.
Adieu Philips van Rauensteyn,
Adieu van Beueren neue reyn,
Ende Simpol, hooch van namen.
Oorlof mijn lieue nichte soet,
Van Ghelre hertoginne,
Oorlof mijn reyn Keyserlijck bloet,
Dien ic so seer beminne!
Tscheyden van v doet mi so wee!
Ghi en siet mi leuende nemmermeer!
Oorlof alle mijn ghesinne.
Adieu Margrite edel bloeme reyn,
Mijn liefste dochter, bidt voor mi!
Mijn herte is in grooten weyn.
Eylaes die doot is mi so bi!
Het moet doch eens ghestoruen zijn.
Adieu Philips lieue sone mijn,
Jck scheyde noch veel te vroech van dijn.
Adieu mijn vrienden altemale.
Ghi hebt mi redelijc wel ghedient.
Nv bidde ick u met corter tale:
Weest doch mijn kinderkens vrient,
Ende mijnen man wilt doen bistant,
| |
[pagina 23]
| |
Ende zijt eendrachtich in v lant!
Jc hope het wert v noch wel versien.
Oorlof lieue man mijn heere!
God verleene v paeys ende vrede.
Jck ben so moede ick en mach niet meere.
Die doot beroert mi alle mijn lede.
Adieu Brugghe schoon stede soet!
God wil v nemen in zijn behoet,
Daer toe elck lant ende stede.
De rederijkers hebben echter bij voorkeur de blijde gebeurtenissen uit het leven van onze Bourgondische vorsten bezongen. De ‘grand rhétoriqueur de Bourgogne’ Jehan Molinet heeft in zijn Chroniques een levendige beschrijving gegeven van de feestelijkheden bij de geboorte van de latere Keizer Karel te Gent op 24 februari 1500, maar we bezitten een nog uitvoeriger relaas in Nederlandse verzen. In een ballade van 21 strofen beschreef Lieven Bogaert of Bautken, factor en kapelaan van de rederijkerskamer Sinte Barbara te Sint-Pieters bij Gent, de vreugde van de Gentse bevolking bij het vernemen van de geboorte van de jonge hertog, de plechtige intrede van Margareta van Oostenrijk door de hel verlichte nachtelijke straten en ten slotte het doopsel in de Sint-Janskerk, eveneens 's avonds, bij toortslicht. De jonge hertog Karel zou Gent verlaten enkele maanden later, maar keerde er in februari 1508 terug, vergezeld van zijn grootvader Maximiliaan en zijn tante Margareta van Oostenrijk. De plechtige intrede gebeurde weer in de avonduren. Een stoet van 1872 toortsen trok door de hel verlichte straten en werd geestdriftig toegejuicht. Twee dagen later begaf Maximiliaan zich in zijn hoedanigheid van momboor en voogd van de jonge graaf van Vlaanderen naar de Vrijdagmarkt en zwoer er plechtig de rechten en privilegies te zullen eerbiedigen en in stand te houden. Uit de Gentse stadsrekeningen weten we dat al deze feestelijke gebeurtenissen ‘in retorike’ werden gesteld en de tekst ervan gedrukt op 300 exemplaren. We kunnen enkel betreuren dat geen enkel van deze boekjes tot ons is gekomen, want vermoedelijk ging het hier om een van de oudste werkjes van die aard. Maar ook bij andere gebeurtenissen uit de regering van Keizer Karel hebben de rederijkers zich niet onbetuigd gelaten. Toen de glansrijke overwinning van Pavia (1524) bekend werd, kreeg de Brugse factor Cornelis Everaert de opdracht tot het componeren van twee | |
[pagina 24]
| |
spelen. Het eerste, Tspel vanden Hooghen Wint en den zoeten Reyn, is zuiver allegorisch. Frans I is de hoge wind en Keizer Karel de zoete regen. In het tweede wordt zijn overwinning vergeleken met die van Joab en Abisag op koning Anon. De vrede van Madrid, het jaar daarop gesloten, wordt in een nieuw toneelstuk van Cornelis Everaert gevierd. De bittere klachten van de allegorische personages ‘Ghewillich Labeur’ en ‘Volc van Neeringhe’ over de eindeloze oorlogen die onze gewesten teisteren, worden er onderbroken door ‘Troostich Confoort’, een Zeeuws zeeman die van Spanje komt en in het Zeeuws, doorspekt met enkele Spaanse woorden, het blijde nieuws brengt dat de vrede werd gesloten. Wanneer Keizer Karel in 1549 erfprins Filips II in verscheidene steden van de Nederlanden komt voorstellen, wordt dit telkens aanleiding tot plechtige intreden die in documenten van de tijd uitvoerig worden beschreven. De Declaratie vander Triumphe bewezen den Hooghe Gheboren Prince van Spaengien Philips binnen der stad van Ghend in Vlaender, den xiij julij MDXLIX, bij Ghileyn Manilius gedrukt, kondigt reeds enigszins de renaissance aan in onze letteren door de belangrijke plaats die de mythologie er bekleedt. In 1555 ten slotte zal de jonge vorst, na de troonsafstand van zijn vader, overal in de Nederlanden plechtig worden ontvangen. De Annales Antverpienses vermelden dat de Antwerpse kamer De Violieren bij deze gelegenheid vertoningen gaf en in het Sint-Michielscollege speelde in aanwezigheid van Filips II.
Het humanisme, dat in de tweede helft van de XVe eeuw bij ons opkomt, heeft aanvankelijk weinig aanrakingspunten met de rederijkersliteratuur gehad. De humanisten vormden een intellectuele elite, vooral schoolmannen en geleerden, die zich van de ‘ruwe en onbeschaafde’ beoefening van de letteren in de volkstaal wensten te distantiëren. Niet alle humanisten echter hebben met misprijzen op de rederijkersliteratuur neergekeken. De Gentse schoolman Eligius Houckaert bezorgde een Latijnse vertaling van het Eerste Boek Refreinen van Anna Bijns en de Maastrichtse rector Chr. Sterck (of Ischyrius) een bewerking in het Latijn van Elckerlijc. Anderzijds heeft de Antwerpse rederijker Cornelis Crul Colloquia van Erasmus ‘rethorickelic’ bewerkt. Ook andere werken van de beroemde humanist werden in de volkstaal overgebracht en in de rederijkerskringen druk gelezen. De invloed van Erasmus, vooral van diens ethische en theologische opvattingen, op de rederijkersliteratuur is dan ook | |
[pagina 25]
| |
zeer groot geweest. De hernieuwde studie van de klassieke oudheid heeft echter geen vernieuwing van de literatuur in de volkstaal kunnen bewerken. Het nieuwe geluid dat we in onze poëzie na 1560 stilaan beginnen waar te nemen en waaraan de namen verbonden zijn van de Gentse schilder-dichter Lucas d'Heere en van de Antwerpse ‘patricius’ Jonker Jan van der Noot, is eerder onder de impuls van de Franse Pléiade-dichters of zelfs van hun voorgangers tot stand gekomen, en de mythologische versierselen waarmee de rederijkers van de XVIe eeuw gaarne pronken, en zelfs de behandeling van klassieke stoffen, doen niet wezenlijk afbreuk aan de laat-middeleeuwse literaire traditie, die deze rekwisieten en inspiratiebronnen nooit heeft versmaad.
Naar de vorm is de literatuur van de rederijkers er een van laat-middeleeuwse inspiratie. Sociaal gezien is ze in hoofdzaak een letterkunde van de burgerij, die haar vormen en motieven voor een groot deel aan de ridderlijke hoofse traditie ontleent en aanvankelijk volledig opgaat in allerlei laatmiddeleeuwse devoties en vormen van religiositeit, kerkelijke plechtigheden opluistert en nauw samenwerkt met geestelijken, die soms als ‘factor’ in kamerverband optreden. Later zal deze burgerij zich echter bijzonder ontvankelijk tonen voor de nieuwe stromingen op godsdienstig gebied, het oude en bestaande kritisch gaan onderzoeken en zelfs niet aarzelen naar het nieuwe te grijpen. Het is moeilijk te zeggen welke literatuur in de Zuidelijke Nederlanden uit deze dynamische burgerij zou zijn gegroeid, wanneer deze er, onder gunstiger tijdsomstandigheden, eenmaal zou in geslaagd zijn, voor het nieuwe levensgevoel ook de vernieuwde, adekwate uitdrukkingsvorm te vinden. Maar liever dan ons aan ijdele speculaties over te geven, willen we constateren dat ze erin geslaagd is, mede door het toneel, de bredere lagen van onze bevolking te bereiken. |
|