Den lacchenden Apoll, uytbarstende in drollige rymen(1667)–Pieter Elsevier– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Verjaar-Dicht, van een Minnaar aen sijn Lief in de Pest-tijdt. AL heeft de doot gerooft, veel van ons Lands genotē, Sijn Pijl was niet gehart, dat hy die eele Ziel Van mijn Al-schoone Maagt van't leven dorst ontblooten; Nu valt die puyck-Blom mijn so wonderlijk ten deel. Ick heb wel duysent mael de alderhoogste Goode Soo vieriglijk gebeên, wijl sy mijn leven waar Tot haar behoudenis: nu komtse mijn te noode Dat ik haar Boort vermaan, van twee-en-twintig jaar. [pagina 246] [p. 246] Mijn Engel, meerder vreugt kon mijn noyt zijn geboren Dan ik u wenschen mach, 't geen ik mijn selven gon, Dat u noyt eenig leet, noch rampen zy beschooren, Maar dat op u staag straal de heldre middag Zon. God doe u meer en meer met sijn genâ vereeren, Hy zy u scherm en schilt, en als gy 't leven uyt, Dat gy op Zion moogt den Berg Gods triumpheeren, By 't Hemelsche Cielo, en worden Christi Bruydt. B.B. Vorige Volgende