Den lacchenden Apoll, uytbarstende in drollige rymen
(1667)–Pieter Elsevier– Auteursrechtvrij
[pagina 145]
| |
[pagina 146]
| |
Over 't Sant-pat dwalen ging, ô groot playsier!
2. 'k Drukten onderwegen Daar een Molen stont
Duyzent kusjes tegen Haren Rozemont
Ay! zey toen mijn Dianier, Tot dit sabben, ziet
Ben ik niet genegen; Molens heult men niet.
3. Maar zoo haast wy quamen Daar een Molen was,
Heulden wy weersamen. Het bedouwde gras
Scheen te dorren door 't gelonk Van mijn Dianier,
Waar meê zy beschamen Kon Dictynnaes vier.
4. 'k Hoorde zoetjes komen De Zee-Godt Neptuyn
By ons door de stroomen, Die sijn groene kruyn
Niet zoo ras uyt 't water stak, Of mijn zoetste zoet
Heeft de vlucht genomen, En liet mijn verwoet
| |
[pagina 147]
| |
5. By de strant staan vloeken Op dien Water-Uyl
Dat hy dorst besoek en Door een al te vuyl'
En vervloek te jalouzy Mijne Dianier,
Die in vremde hoeken Vloot voor 't Monster-Dier.
F.v.O.
|
|