Op een dag staat er een trap. Het kind is alleen in de kamer en ziet haar kans. Ze klimt de trap op, op handen en voeten. Ze is bang, en met elke traptree wint de angst veld. Maar het verlangen dat haar overvallen heeft is sterker. Vlak bij de bovenste tree staat ze stil, ze durft naar boven noch naar beneden, ze is klam van angst en ellende, ze klappertandt en schreit.
Onder haar zegt een stem: ‘Niet bang zijn, mijn hart!’ Iemand tilt haar omlaag en troost. Tenslotte vraagt hij: ‘Waarom wou je naar boven?’
Weifelend kijkt het kind hem aan. Liever zou zij zwijgen. Maar de ogen boven haar zijn teveel aan haar eigen gelijk. Ze vouwt de handjes om de nek van de man en fluistert vlak aan zijn oor, kleine haartjes kriebelen aan haar mond. Dan draagt hij haar de trap op. Maar als zij, vlak bij het plafond, op zijn arm achteroverhangt om te kijken, is de witte dame weg. Er is niets dan een groezelig plafond, een lange barst, een paar vlekken. Hulpeloos steekt zij de handjes ernaar uit.
De man staat heel stil op zijn traptree en wacht geduldig. Hij lijkt zich in het geheel niet met haar te bemoeien, hij is niets dan de dragende pijler van haar verlangen, zijn hoofd is gebogen als dat van een caryatide. Hij hoort dat zij het plafond betast en ongelovig snikt, maar hij zwijgt. Eindelijk vraagt hij: ‘Zullen we weer naar beneden gaan?’ Maar zij antwoordt niet.
Beneden neemt hij haar in zijn armen en fluistert aan haar oor, de kleine rose schelp is aan zijn