| |
| |
| |
Overzicht van de inhoud
No. 196
Over het peetouderschap. De echte plichten van een peetouder versus de praktijk, die vooral gericht is op status en materiële overwegingen.
No. 197
Brief “van een jonge juffer”. Het gezelschap van mannen van haar leeftijd kan haar niet meer bekoren. Ze delen altijd dezelfde, afgesleten complimentjes uit en wanneer daar niet op ingegaan wordt, slaat de vleierij om in vals geroddel. Ze overweegt dan ook zich uit het uitgaansleven terug te trekken. De Spectator raadt haar aan een middenweg te zoeken: wel blijven uitgaan, maar het gezelschap met meer zorg kiezen. Tweede brief over de “Verfransing” van de Nederlandse taal. En een derde brief die de noodzaak behandelt van verplicht onderwijs voor kinderen van armen die bedeling ontvangen.
No. 198
Antwoord op de brief van Mennophilus uit No. 186. (Zie Van Effen (1999-2), 13). Het bekritiseren van sommige leden van een godsdienstige gezindte, wil niet zeggen dat men alle leden van zo'n geloofsrichting afwijst. Sommige mennonieten klagen er bovendien zelf over dat een deel van hun mededoopsgezinden er een veel te luxe levensstijl op nahoudt. Juist bij deze geloofsrichting, die ingetogenheid en eenvoud voorstaat, is dat aanstootgevend.
No. 199
Waarin een discussie, begonnen in Spectator No. 195, over sommige gewoonten rond salonbijeenkomsten voortgezet wordt. (Zie Van Effen (1999-2), 357-362). In deze aflevering ook een vervolg op een eerdere brief waarin de draak is gestoken met Amsterdamse “huursleedjes” die met de, volgens deze schrijver te weidse, naam van rijtuigen aangeduid plegen te worden.
No. 200
Een verhandeling over de vraag waarom mensen er genoegen in scheppen openbare executies bij te wonen. Natuurlijk zijn er bij zulke gelegenheden onder het publiek figuren te vinden, die een ziekelijke hang naar wreedheid vertonen. Zij vormen echter een minderheid, voor het overige publiek geldt waarschijnlijk vooral dat men de sleur van het eigen bestaan even wil doorbreken. De
| |
| |
vertoning is verre van plezierig, maar verdrijft de verveling, met name voor de lagere klassen. Waarom men zich dan niet bezighoudt met vrolijker vormen van afleiding, valt te begrijpen als men bedenkt dat treurspelen met de meest afgrijselijke verhaallijnen ook publiek trekken. De negatieve emoties blijven de toeschouwer bovendien langer bij, waardoor narigheid een nog beter wapen tegen verveling is, dan schouwspelen die vreugdevollere gevoelens opwekken.
No. 201
Over oneerlijkheid en misdaad. Teveel mensen permitteren zich onjuist gedrag, onder het motto dat oneerlijkheid minder erg is wanneer men niet al te veel schade veroorzaakt. Een dief met verbeeldingskracht, die de galg riskeert door te proberen een grote slag te slaan, is niet slechter dan een een bangelijke en/of domme kruimeldief, die vaak dezelfde straf riskeert, maar veel minder profijt trekt van het risico dat hij neemt. De zonde zit in de misdaad op zichzelf, niet in de omvang van het gewin en/of het feit dat men betrapt werd.
No. 202
Over het onnodig gebruik van gewichtig klinkende woorden. Uiteengezet met behulp van het taaleigen van een matig geschoold persoon die allerlei “hoffelyke expressien” verhaspelt. Het voorbeeld slaat uitsluitend onzin uit, en maakt zodoende een komische indruk. Taal dient om gedachten helder over te brengen, niet om te pronken.
No. 203
Brief van een dame die reageert op een brief van een heer in het 178ste vertoog. (Zie Van Effen (1999-2), 232-239). De heer had zich beklaagd over het conversatieniveau van moeders, die uitsluitend hun kinderen als gespreksonderwerp paraat lijken te hebben. De dame verdedigt het gedrag van haar seksegenoten en de moederliefde, waar deze eenzijdigheid een symptoom van is.
No. 204
Een inzender van gedichten van matige kwaliteit wordt onder het oog gebracht, dat hij beter af is als hij beseft dat hij geen talenten in die richting bezit. Een inzender van brieven die wegens tekortschietende kwaliteiten niet plaatsbaar zijn, wordt ervan verzekerd
| |
| |
dat de Spectator ze wel steeds zal blijven lezen. Een nieuwe, Utrechtse correspondent wordt aangekondigd.
No. 205
Vervolg van de laatste brief uit aflevering 204. Een discussie over de morele implicaties van overspel. De briefschrijver beroept zich onder meer op de trouwbelofte en de schade die ontstaat doordat uit zulke verbintenissen bastaards geboren worden. Deze kinderen groeien vaak op kosten van de samenleving op voor galg en rad.
No. 206
Vervolg van de brief over het peetouderschap, die in aflevering 196 verscheen. Daarin was abusievelijk het eind van het vertoog niet afgedrukt. Dat volgt hier alsnog. Daarbij een tweede vertoog over de noodzaak het peetouderschap serieus te nemen en het te weigeren als het ernaar uitziet dat men aan de belofte van toe te zullen zien op een christelijke opvoeding geen daadwerkelijk gevolg zal kunnen geven. Met een geschiedenis van het peetouderschap en de oogmerken waarmee het indertijd door de roomskatholieke kerk ingesteld was.
No. 207
Over de categorie van halfgeleerden. Sommigen menen zich te moeten ontwikkelen door het zelf lezen van allerlei moeilijke boeken, die ze maar half begrijpen. Een beschrijving van een welgestelde jongeman die ooit tevreden was met kaartspel, salet en koffiehuis, maar zich nu ontwikkeld heeft tot een onuitstaanbare betweter.
No. 208
Over het onnodig gebruik van Gods naam. Velen vloeken niet, maar roepen wel om het andere woord de Schepper aan, middels uitdrukkingen als: “Mijn God!” en dergelijke. De aanroepers bedoelen het niet slecht, maar het is een onwenselijke gewoonte.
No. 209
Over de manier waarop “burgerluiden van een verhevener soort” elkaar het hof maken. Men moet in deze kringen werken voor het brood en dus zijn de kennismakingsmogelijkheden beperkt. Bruiloften zijn een mooie gelegenheid. De jongeman tracht veelal iets van zijn vlam te stelen (een waaier of iets dergelijks) en pronkt met de buit tegenover derden, in de hoop dat het voorwerp terug- | |
| |
gevorderd zal worden. Een andere optie is het zingen van een liedje, waarna de dame kan vragen of de jongeman de tekst voor haar wil uitschrijven. Zo doen allerlei liederen, vaak in de Franse taal, verminkt de ronde. De brief eindigt abrupt met de mededeling dat het papier op is.
No. 210
Over het schrijven van gelegenheidsgedichten. Een luie student, die zich liever met vermaak dan met studie bezighoudt, dient een gedicht te produceren voor zijn (suiker)oom die zijn studie bekostigt. Hoe kom je aan een behoorlijk gedicht, als je geen werk wilt verzetten? Kopen, overschrijven?
No. 211
Over de misverstanden die kunnen ontstaan tussen jonge mannen en jonge vrouwen. Veel vrouwen beklagen zich terecht over heren die hen aan het lijntje houden met allerlei vage beloften, terwijl ze nooit het voornemen hadden een huwelijk met de dame in kwestie aan te gaan. Anderzijds vleien de jonge dames zich, vaak bedorven door het lezen van romans en een tekortschietende opvoeding, veel te veel met de gedachte dat iedereen die haar vriendelijk behandelt, wel als een blok voor haar gevallen moet zijn. Het ware te wensen dat de ouders bij de opvoeding niet alleen aandacht zouden besteden aan vaardigheden als borduren en dansen, maar ook aan het bijbrengen van de nodige realiteitszin.
No. 212
In vervolg op het vertoog in aflevering 211 nu een serie raadgevingen aan de jongedames die te maken krijgen met hofmakende heren. De Spectator lijkt hier de rol van de tekortschietende ouders op zich te nemen.
No. 213
Een briefschrijver heeft de plannen van de Spectator gevonden op een kladje dat op de vloer van de schouwburg rondslingerde. Hij stuurt de Spectator een kopie van het gevonden briefje. Van de vertogen die voor de toekomst nog op dit briefje gepland staan, is die over de noodzaak van een nieuwe psalmberijming in dit nummer geplaatst. Wie zouden dit werk moeten doen? In ieder geval geen ijdele genootschapsleden. Wel zouden enkele gerespecteerde dichters een keuze kunnen maken uit anonieme inzendingen.
| |
| |
No. 214
Zijn kaarten en dobbelspelen geoorloofd? Sommigen zeggen van niet, want men zou God dwingen om zich met het verloop van het spel bezig te houden. Toeval bestaat immers niet? De Spectator meent dat zulk tijdverdrijf wel degelijk toegestaan is, mits men zich er niet in verliest. De uitkomsten van het gooien met dobbelstenen en het schudden van kaarten hangen immers af van natuurwetten en het is dus volstrekt niet nodig dat het Opperwezen zich ermee bemoeit.
No. 215
Lovende brief voor de Spectator. De bewonderaar snapt dat veel ‘ingezonden’ brieven van één schrijver afkomstig moeten zijn. 't Is niet belangrijk wat de precieze identiteit is van de Spectator, het gaat immers om de tekst. En wie de teksten beziet, beseft dat de onbekende Spectator een waardig navolger is van Addison en Steele. De liefhebber biedt zijn diensten als correspondent aan, zodat het niet bij zeven delen Spectator hoeft te blijven.
No. 216
Veel reizigers ondervinden hinder van hebberig huispersoneel, dat telkens grote fooien verwacht van gasten van hun meester en/of meesteres. Wie niets geeft, loopt het risico slecht bediend te worden. Wie de gebruikelijke fooien wel ophoest, is misschien meer geld kwijt dan de toestand van zijn beurs eigenlijk toelaat. Het zou een goede oplossing zijn als dit gebruik afgeschaft wordt.
No. 217
Over de al te barokke producten van sommige schrijvers. Men drukt zich uit met zoveel overdrijving en omhaal van woorden, dat de ernst van de boodschap verloren gaat. Het “er zij licht” drukt vele malen beter uit hoe fenomenaal de schepping is, dan welke kunstige beschrijving ook. Natuurlijk taalgebruik, zonder overbodige opsmuk, is het beste.
No. 218
Mensen gaan onbegrijpelijk genoeg wonen in gevaarlijke gebieden, waar kans is op aardbevingen en, in 't geval van Holland: op overstromingen. In het buitenland wordt niet begrepen dat wij onder zeeniveau durven te wonen. Volgt een droom waaruit duidelijk wordt dat men zich het best wapent tegen ongeluk met christelijke deugden.
| |
| |
No. 219
Over het verwijt dat doopsgezinden zich meer dan gemiddeld bezondigen aan uitspattingen en brooddronkenheid. Doopsgezinden zijn niet zondiger dan andere landgenoten. Dat men zich te buiten gaat aan weelde, is eerder een kwestie van de aard van alle landgenoten en de tijdgeest dan van doopsgezindheid.
No. 220
Over de Britse persvrijheid die al te ver gaat. Het is daar geen kwestie van het meedelen van zijn opinie aan bestuurders over wat er beter kan. Er is in Engeland een “nieuwspapier” dat zich vooral bezighoudt met het belasteren van hoogwaardigheidsbekleders. Het verbod op dit soort publicaties wordt omzeild door geen namen te gebruiken, maar niettemin de personen zo duidelijk te schetsen, dat eenieder weet wie bedoeld wordt. Persvrijheid is een groot goed, maar zulke publicaties moeten misschien toch verboden worden; ze kunnen interne onrust te zeer aanwakkeren.
No. 221
Over de neiging van sommigen om hun poëzie op te smukken met zoveel bijvoeglijke naamwoorden, superlatieven en verwijzingen naar de godenwereld, dat de gedichten niet meer om te lezen zijn. Met een voorbeeld.
No. 222
Over mensen die erg kieskeurig zijn. Het is helemaal niet nodig om in alle gevallen uitsluitend met een vork te eten, in plaats van met de handen. Sommigen vinden alles van anderen smerig, terwijl ze zelf zo onverzorgd zijn, dat het niet om aan te zien is. Ook is het niet zo dat mensen van eenvoudiger komaf dan de eigen stand, noodzakelijkerwijs vies zijn. Integendeel, de lagere standen eten vaak gezonder en bewegen meer, waardoor ze, dankzij hun betere gezondheidstoestand, frisser ruiken. Het is zaak dat men zijn kinderen in dit besef opvoedt.
No. 223
Antwoord op het vertoog in No. 209 over de vrijagegewoonten onder de burgers van de ‘middenstand’. Een beledigde kleermaker vraagt wat er verkeerd is aan zaken als het reciteren van verzen die uit de mode zijn, en het ‘stelen’ van attributen als waaiers en dergelijke. En hij neemt de gelegenheid te baat om eens een ironisch licht te laten schijnen op sommige gewoonten van de elite.
| |
| |
No. 224
Sociëteiten zijn in Engeland frequent te vinden; daar heten ze clubs. Een onderwerp waar de Spectator tot nu toe niet al te veel aandacht aan besteedde want de Spectator is gemaakt in de geest van het Engelse voorbeeld; het is geen opvolging naar de letter. Nu dan toch een aflevering over een sociëteit gevuld met fatjes en modieus meubilair.
No. 225
Brief van een christen die het niet eens is met het betoog uit No. 214, waarin kaartspel en schouwburgbezoek geoorloofd werden geacht. Met glossen in de trant van catechismussen en boeken als Brakels ‘Redelyke Godsdienst’. Tot slot een laatste woord van de Spectator over deze kwestie.
No. 226
Nogmaals een vertoog over de slechte gewoonte van sommige heren om jongedames het hof te maken, zonder het oogmerk te hebben ooit met ze te trouwen. (Een onderwerp dat in de afleveringen 211 en 212 ook al aan de orde kwam). Mannen die zich er een eer in stellen zich op allerlei terreinen fatsoenlijk te gedragen, en zodoende bijvoorbeeld hun speelschulden stipt op tijd voldoen, zien er geen been in weliswaar behaagzieke maar verder onschuldige, jongedames te bedotten.
No. 227
Reactie op No 160. (Zie Van Effen (1999-2), 99-106). Een bejaarde heer doet verslag van zijn kalm verlopen leven. Zijn beslissingen waren verstandig, zijn huwelijk was in orde, zijn zaken marcheerden naar wens. Van zijn vijf kinderen heeft hij twee welopgevoede dochters de volwassenheid zien bereiken. Hij is van mening dat een goede opvoeding en een daaruit voortvloeiende juiste levenshouding belangrijker zijn dan het vergaren van een groot vermogen, al heeft hij zelf zijn schaapjes wel op het droge. Hij biedt zijn weinig opwindende levensverhaal ter parodiëring aan de Spectator aan.
No. 228
De liefde voor zichzelf is elk mens aangeboren als noodzakelijke eigenschap. Zonder dit is men niet in staat iets te willen. En zonder wil is men niet in staat God en de naaste lief te hebben. Sommige gelovigen menen dat men alle achting en liefde voor
| |
| |
zichzelf moet afzweren. Dit is een vergissing: een redelijke mate van achting voor zichzelf is noodzakelijk.
No. 229
Over de gewoonte familieleden met Franse benamingen aan te duiden. Daar ook de lagere standen hiertoe zijn overgegaan, proberen families die zich willen onderscheiden, het nu door elkaar aan te duiden met ‘Mijn Heer’ en ‘Mevrouw’. Echtelieden doen dit en ook vaders vorderen van hun kroost de aanspreektitel ‘Heer’. Deze laatste aanspreekvorm lijkt nuttig om de kinderen de verschuldigde eerbied bij te brengen, doch is bespottelijk afstandelijk, als men bedenkt dat wij God mogen aanspreken als Vader.
No. 230
Eigenaardig genoeg wordt er nooit iets ingezonden over de commercie en handel, terwijl dit toch de broodwinning van veel correspondenten moet zijn. De koophandel is de bron van algemene welvaart en verdient dus de aandacht. In deze aflevering passeert een drietal voorbeelden van hoe het niet moet de revue.
No. 231
Over een papegaai die niet alleen kan spreken, maar die ook over een menselijk verstand blijkt te beschikken. Door reïncarnatie is hij een vogel geworden. Zijn positie als huisdier stelt hem in staat de eigenaardige gewoonten van zijn eigenaren te bestuderen.
No. 232
Vervolg van aflevering 231, waarin de papegaai met de menselijke ziel voortgaat met zijn observaties te beschrijven. Het dier bekritiseert de manier waarop kinderen opgevoed worden in de huishoudens waar hij verbleef. De ouders zijn vaak niet consequent: ze dreigen wel met straf, maar voeren die nimmer uit. De kinderen worden geslagen uit woede, niet om hun gedrag bij te sturen. De kleinen leren voorts de schuld voor dingen die fout gaan, bij de buitenwereld te leggen.
No. 233
Over de handel op de beurs. Men is roekeloos en geeft zich af met louche handelaren. Ook deftige, rijke kooplieden laten zich te gronde richten door windhandel. Er ontstaat een vicieuze cirkel. De windhandel wordt veroorzaakt door de verslechtering van de ‘commercie’ en doet op zijn beurt de toch al niet florissante com- | |
| |
mercie verder verslechteren. De zucht naar gemakkelijke, snelle winst is te groot; men heeft het geduld niet om door voorzichtig opereren en spaarzaamheid rijk te worden.
No. 234
De Spectator ontmoet de peetvader uit aflevering 196. Inmiddels is het petekind geboren. De peetmoeder verblijft permanent in het huis bij de kersverse ouders. Het kind wordt gruwelijk verwend. Er is al een grote maaltijd gehouden ter ere van de blijde gebeurtenis en bij die gelegenheid is een geboortegedicht voorgedragen. Dit gedicht is in deze Spectator afgedrukt.
No. 235
Antwoord van een roomskatholieke lezer op een eerdere brief. Staat de Spectator niet al te sympathiek tegenover de protestantse vluchtelingen? Het gedrag van deze emigranten wordt door lang niet iedereen gewaardeerd. De Spectator antwoordt dat hem al vaker kritiek op de emigranten ter ore is gekomen. Dat komt omdat men er eigenaardig genoeg niet van uitgaat dat het hier mensen zoals iedereen betreft. Omdat het hier om vervolging om geloofsredenen gaat, verwacht men heiligen te kunnen verwelkomen. De weg naar de deugd zit nu eenmaal vol valkuilen. Dat geldt ook voor protestantse vluchtelingen.
No. 236
Brief uit een briefwisseling tussen twee oude vrienden. Ze hadden afgesproken hun hele correspondentie te verbranden, maar deze brief hebben ze bewaard. Hierin wordt gesteld dat oude mensen, hoewel het gedrag van veel jongelui niet verstandig is, niettemin hier niet te veel aanmerkingen op moeten maken.
No. 237
Over de schandelijke gewoonte die sommige mensen erop nahouden om sommige van hun gasten min of meer openlijk dronken te voeren. Deze nare vorm van vermaak komt voort uit verveling.
No. 238
Over de kwalijke gewoonte van veel moeders om heel voorzichtig met hun kinderen om te gaan. De kleinen komen te weinig in de frisse buitenlucht en worden veel te warm gekleed. Daarmee kweekt men zwakkelingen die, doordat zij niets gewend zijn, juist eerder ziek worden. Men zou een voorbeeld moeten nemen aan
| |
| |
Engeland en ook aan het Gelderse platteland, waar men in dat opzicht de kinderen veel verstandiger behandelt.
No. 239
Twee ingezonden gedichten. Een over de overmatige poetszucht van sommige vrouwen: extreme netheid wordt niet gewaardeerd, maar wekt juist de spotlust op. Het tweede gedicht behandelt de kenmerken van verwaandheid.
No. 240
Over hele en halve geleerdheid. Geleerdheid is in de eerste plaats een flinke hoeveelheid kennis; met begrippen als geest en verstand, heeft ze niets te maken. Het verstand analyseert, de geest beschikt over verbeeldingskracht. Echte kennis is door begrip en redeneren verkregen. Halve kennis is een grote verzameling feiten in het geheugen, die men zich niet werkelijk eigen gemaakt heeft.
|
|