| |
| |
| |
[Schatgravers aan de Amstel]
Madame Zelma (née Tonia Oliemans), planeetkundige en helderziende - dagelijks te consulteren van 10 tot 5, ook aan huis te ontbieden - legde de laatste hand aan het opredderen van de huurkamer op de Spiegelgracht, waar zij haar practijk uitoefende. De trieste, stormachtige Octoberdag liep ten einde en in het, overdadig met ouderwets meubilair gevulde vertrek viel de vroege schemer, die de ongerechtigheden van het vale tapijt, de versleten, doorgezeten stoelen en de verschoten stoffering verdoezelde. Ook de verwelkte trekken van de vijfenzestigjarige werden verzacht door het weifelende licht, zodat zij er in haar goedzittende grijze, met zilverpassement belegde japon jeugdiger uitzag; zelfs imponerend met haar dichte, golvende ravenzwarte kapsel, haar opmerkzame donkere ogen en haar rijzige, ongebogen gestalte.
Het was een drukke, lucratieve practijk daar op de Spiegelgracht. Niet, omdat de voorspellingen van madame Zelma beter uitkwamen, of haar raadgevingen vruchtbaarder waren dan die van haar vele mededingsters in de hoofdstad, maar omdat zij een artiste was, die iets van haar beroep wist te maken. Geen wonder trouwens, want zij kwam uit een geslacht van waarzegsters en had reeds als kind de kunst afgekeken van een moeder en een grootmoeder, wier faam tot ver buiten de gemeentegrenzen van Amsterdam was doorgedrongen. Zeker, in de beginjaren van de twintigste eeuw waren de omstandigheden anders geweest en er was een nieuwe wereld ontstaan sedert de dagen van de schutterij en de paardentram. Maar mensen blijven tenslotte mensen en voorspellingen deden nog evenzeer opgeld als vijftig jaar geleden. Zelma had haar consulten aangepast aan de eisen van het moderne leven. Zij was met haar tijd meegegaan.
Had zij eenmaal iemand van haar rijk gevarieerde cliëntèle in de diepe fauteuil aan de andere zijde van het tafeltje, waarop indrukwekkend de glanzende kristallen bol prijkte, geïnstalleerd en met haar sonore stem de onmisbare inleidende woorden gesproken, die de onderlaag vormden voor het komende
| |
| |
onderhoud, dan voelden de weetgierige bezoekers van beiderlei kunne zich al spoedig ingesponnen in een web van behaaglijke, vertrouwenwekkende rust. Niemand wist beter dan Zelma, met haar rijpe ervaring van oudere vrouw, dat de openingszetten van het spel en de wijze van beantwoording door de raadzoekende, de beste gelegenheid gaven voor het stellen van een be hoorlijke diagnose, waarop verder kon worden gewerkt. Zodra zij ook maar de geringste aanduiding had gevonden van de plaats, waar de schoen wrong, dan was het voor haar kinderspel de speciale tactiek en de vereiste techniek toe te passen, die de conferentie tot een bevredigend eindresultaat moesten voeren. Want dit stond voor haar vast: niemand wendde zich tot een planeetkundige, die niet te kampen had met moeilijkheden, waarvoor geen kruid gewassen scheen, die niet stond voor een beslissing, waarvan de gehele toekomst scheen af te hangen, of die niet een uitweg zocht uit beklemmende zwarigheden en ten einde raad een gids nodig had in de doolhof.
Was de diagnose eenmaal gesteld, dan kregen de bezoekers waar voor hun geld. Dan kwamen de gezwollen termen uit de vocabulaire der astrologen er aan te pas, of Zelma bestudeerde met gefronste wenkbrauwen, zachtjes onverstaanbare woorden mompelend, de lijnen in volgens de regelen der kunst verzorgde handjes, of in door zwaar werk vereelte palmen. Of - maar dan moest het wel om uiterst duistere zaken gaan - zij ging in de rol van somnambule in trance. En altijd wist zij de juiste medicijn toe te dienen, door het doen herleven van hoop wanhoop te bezweren, door het opwekken van moed een terneergeslagene op te richten, raad te schaffen, zelfvertrouwen te herstellen. Hoe zij daarin slaagde bewezen de vele briefjes van dankbare patiënten, die Zelma met grote zorg in een dik album plakte.
Neen, in materieel opzicht had zij geen klagen. Natuurlijk, de aan het vak verbonden kosten waren hoog, want je moest regelmatig adverteren en de kranten wisten van rekenen Maar er schoot altijd genoeg over voor de dagelijkse behoeften van een eenvoudige, alleenwonende vrouw. In de Govert Flinckstraat maakten de buren vage gissingen over de wijze, waarop juffrouw Oliemans aan de kost kwam, maar het ware wisten ze niet. Wel was het bekend, dat zij er warmpjes in moest zitten; ze was altijd keurig gekleed en mensen van de huis aan huis collecte
| |
| |
werden nooit met lege handen weggestuurd. Een schenking van een lapje van tien ter gelegenheid van de watersnood in Zeeland, die op trappen en portalen de tongen in beweging had gebracht, was nog niet vergeten Ook enkele van de klanten op de Spiegelgracht zouden het hunne hebben kunnen vertellen over de goedgeefsheid van de helderziende, die meer dan eens haar honorarium weigerde te incasseren, wanneer de omstandigheden haar medelijden opwekten. Eénmaal zelfs was een arme stakker, die meer behoefte had aan daad dan raad, een tientje rijker de donkere steile trap afgestommeld, dan ze die was opgeklommen.
Maar er is nu eenmaal geen mensenleven zonder trammelant en juffrouw Oliemans had over haar aandeel in de moeilijkheden en zorgen niet te klagen. Haar zoon Bert, die tot zijn tiende jaar een oppassende en leergierige jongen was geweest - hij liep zelfs met een einddiploma H.B.S. in de zak - was de verkeerde weg opgegaan. Nu, terwijl ze in het halfdonker hier een gehaakte antimakasser verschikte, daar een goedkoop gipsen beeldje afstofte in haar spreekkamer, werden haar gedachten telkens naar Bert getrokken, die vandaag moest zijn vrijgekomen. Een meneer van de reclassering was het haar persoonlijk komen vertellen; ze hadden hem zes maanden geschonken van de straftijd van zeven jaar, waartoe hij destijds veroordeeld was, zonder aftrek van het lange voorarrest.
Juffrouw Oliemans lachte grimmig. Zij, die dagelijks anderen de toekomst voorspelde en met beslistheid haar wijze raadgevingen uitdeelde aan vrouwen, die in de penarie zaten, had er een lief ding voor willen geven, wanneer een goede geest haar op dit ogenblik zou hebben ingefluisterd, wat haar nu weer met Bert boven het hoofd hing. Ze opende een muurkast, tastte met uitgestrekte arm in een donkere hoek en haalde een nog bijna volle fles bessenrood te voorschijn, die ze altijd bij de hand hield voor het geval haar patiënten, door ontroering overmand, behoefte hadden aan een opkikkertje. Dàt knapte een mens op, dacht zij, toen zij even later met de rug van haar hand de vochtige, een beetje kleverige lippen afveegde.
Bert had de aard van zijn vader zaliger... Ze hadden haar voor hem gewaarschuwd, toen ze hem met haar dolle kop bijna veertig jaar geleden trouwde. Dat was in veertien geweest, in de
| |
| |
mobilisatie. In zijn soldatenpak had hij er met zijn donkere, lachende gezicht uitgezien als een heer. Tonia deed toen het huishouden voor haar moeder, die met slapen en kaartleggen een goed stuk brood voor hen beiden had verdiend. Tja, als ze niet hadden moeten trouwen zou het vanzelf wel weer zijn uitgeraakt, want zo'n doetje was ze nu ook weer niet geweest, dat ze tijdens hun korte, heftige omgang er nooit aan had getwijfeld of Henk wel zuiver op de graat was... Natuurlijk was het huwelijk misgelopen. Na zijn ontslag uit de dienst had hij het nergens lang uitgehouden. Tijdelijke baantjes als expeditieknecht. Tenslotte werd hij betrapt op verduistering. In de gevangenis was hij aan de griep gestorven. Gelukkig maar!
Als twee druppels water leek de jongen op hem. Toen Bert onder dienst was - ook alweer heel wat jaartjes geleden - kon haar hart soms blijven stilstaan, wanneer hij zingend of fluitend de kamer kwam instormen, met precies dezelfde vrijmoedige lach en de glanzende ogen van zijn vader. Dan kwam al dat oude zeer weer boven... Ze had wel zien aankomen, dat de appel niet ver van de stam zou vallen. Door het gemis van goede vaderlijke leiding en door het feit, dat haar beroep het haar onmogelijk maakte hem over dag onder toezicht te houden, had het kwaad zich al vroeg ontwikkeld. Slechte vrienden, afspraakjes met meiden in dansgelegenheden, alles had er toe meegewerkt. Hoewel... in een opwelling van moedertrots moest ze bekennen, dat Berts activiteit op een hoger niveau lag dan die van zijn vader. Henk was een kruimeldief geweest. Goed van vertrouwen. Voor alles had hij zich door anderen laten gebruiken. Maar zo was Bert niet! Hij was een gentleman om te zien, want hij kleedde zich in de beste zaken. Niet voor niets noemden ze hem in de wereld van de penoze jongens ‘de Lord’. Bert liep niemand achterna. Die maakte de plannen en liet voor zich werken. Hij mocht dan van zijn vader de misdadige aanleg hebben geërfd, van de kant van zijn moeder had hij scherp inzicht, mensenkennis, aangeboren flair meegekregen!
Niet, dat het hem veel gegeven had! Keer op keer was hij tegen de lamp gelopen. Uit krantenverslagen over de zittingen had juffrouw Oliemans er wel zo veel van begrepen, dat het ging om oplichterij op grote schaal, het aan de man brengen van waardeloze vodjes papier tegen grof geld, het anderen af- | |
| |
handig maken van tienduizenden onder valse voorspiegelingen. Tja, er waren nu eenmaal van die stommelingen, die er letterlijk om vroegen bestolen te worden. De laatste keer hadden ze een heel ander karwei opgeknapt en de rechters hadden Bert zijn drie vorige veroordelingen nog eens extra ingepeperd door hem er voor zeven jaar achter te zetten, ondanks het feit, dat de verdediger op redelijke gronden vrijspraak had gevraagd wegens gebrek aan bewijs. Het ging om een grote partij Joodse sieraden, ringen met briljanten en andere juwelen, parelsnoeren, alles bij elkaar voor een waarde van meer dan drie ton! In de nacht vóór de bevrijding gejat uit de handen van een verrader, die hoopte er met de bijeengegaarde poet nog tussenuit te kunnen komen. Misschien had Bert het wel aan zijn eigen houding te danken, dat ze hem zo zwaar hadden gestraft. De politie had de schat nooit gevonden en Bert had de tanden stijf op elkaar gehouden tijdens het vooronderzoek en op de zitting. Hij was de enige van de drie, die de kraak hadden gezet, die wist waar de buit verborgen lag en na vergeefs zoeken, had de recherche de hoop opgegeven, dat er nog ooit iets van het gestolen goed terecht zou komen.
En nu stond Bert weer op vrije voeten Juffrouw Oliemans ging opnieuw naar de kast om een hartversterking te nemen. Hij zou zeker naar haar toe komen... Waar moest hij anders heen? En zoals altijd zou ze weer zwak zijn en geen weerstand kunnen bieden aan zijn vleierige maniertjes, de kinderlijke hartelijkheid, die hij haar altijd had betoond. Nu ja... hij was toch ook haar enig kind en zij een oud, eenzaam mens! Rusteloos liep ze naar een van de ramen, waarlangs onophoudelijk strepen regenwater snelle, kronkelige wegjes naar omlaag zochten, wanneer een nieuwe windvlaag duizenden droppels tegen de pui zwiepte. Peinzend staarde Tonia naar het verwrongen beeld van de gracht, waar de straatlantaarns glimmende lichtplekken wierpen op het natte plaveisel, zonder nog veel anders uit te richten in de traag vallende schemer. De kantoren gingen uit en een onafgebroken drom fietsers reed voorbij in de richting van Zuid. Met onrustige ogen monsterde zij de enkele haastig onder parapluies passerende voetgangers binnen haar beperkte gezichtskring. Een gejaagd gevoel hield haar aan het venster gebonden, hoewel de gewone tijd waarop ze anders
| |
| |
naar de Govert Flinckstraat terugkeerde, reeds lang verstreken was. Haar intuïtie zei haar, dat er iets ging gebeuren, dat er een bepaalde reden was, waarom ze stond te wachten in het vertrek, waar, sinds ze het electrische straalkacheltje had uitgeschakeld, de vochtige herfstkilte meer en meer binnendrong. Half voorovergebogen luisterde zij ingespannen naar de stappen van voetgangers op het trottoir langs het huis, terwijl haar op een stoelleuning steunende handen beefden.
Er werd eenmaal gescheld! Dat was voor madame Zelma. Ze knikte voor zich heen, alsof ze geweten had, dat zich nog een bezoeker zou aanmelden. Even drukte zij de hand op haar borst om het bonzen van haar hart te stillen. Toen, met een zucht, liep ze naar het donkere portaal en drukte op de knop van de automatische deuropener. Een lange man, niet meer dan een schaduw in de diepe schemer op de trap, kwam naar boven. Zwijgend ging Tonia Oliemans hem voor naar de consultkamer. Het was Bert niet!
De lange gestalte kwam binnen met beide handen in de zakken van een versleten, gore regenjas, zonder andere groet dan een onverschillig knikje. In het halfduister was zijn bleek, pokdalig gezicht nauwelijks te onderscheiden. Hoewel zij in al die jaren niemand van Berts kennissen had ontmoet, meende Tonia hem te herkennen. Mottige Leen, een van de jongens, die - wanneer Bert om een of andere duistere reden voor enige tijd zijn intrek kwam nemen in het zijkamertje in de Govert Flinckstraat - wel eens kwam oplopen voor een bespreking achter gesloten deuren. Hij hoorde niet tot de vaste medewerkers van Bert en bij die laatste kraak op het Singel was hij evenmin betrokken geweest.
‘Heb je de Lord al gesproken?’ vroeg Leen, zodra de gangdeur dicht was.
‘Nog niet. Hij zou pas vanmorgen loskomen...’
‘Weet je waar ik hem vinden kan?’
Zwijgend schudde Tonia het hoofd. Ze had haar bezoeker niet verzocht plaats te nemen. Tenslotte waren de meubeltjes niet van haar en het was al erg genoeg, dat rappe druppels uit de kletsnatte jas op het tapijtje dropen.
‘D'r is haast bij!’ Leen kauwde bedachtzaam op een uitgedoofde, door de regen bruin uitgeslagen sigaret, die in zijn
| |
| |
mondhoek kleefde. ‘Zodra je hem ziet moet je hem waarschuwen. Voor de russen. Ze denken, dat hij de poet zal gaan lichten en hij wordt geschaduwd sedert hij vanmorgen buiten de poort in Groningen is gekomen. Dijkema is er gisteren heengegaan, die ouwe rechercheur van de Elandsgracht met zijn grijze kop. Laat hem de eerste tijd binnenblijven, tot de kou van de lucht is. Zo verstandig zal hij zelf wel zijn, maar er is iets anders. Iets, dat veel en veel gevaarlijker is dan de hele prinsemerij. Er zijn nog anderen, die op de poet loeren. Zeg de Lord, dat hij vooral moet oppassen voor de Blauwbaard en zijn gabbers. Nou, adjuus!’
De Mottige draaide zich om en zocht op de tast naar de deurknop.
‘Je wil toch niet zeggen, dat er alweer een nieuw plannetje in de maak is? Wordt hij dan nooit wijzer?’ Juffrouw Oliemans stond nog roerloos op dezelfde plaats.
Leen haalde met een verveeld gebaar de schouders op.
‘Geef jij hem nou maar mijn boodschap. Als hij verstandig is komt hij de straat niet op voor hij met de anderen heeft gesproken. De poet staat op onveilig. Zeg hem dat maar! En als hij hulp nodig heeft, kan hij mij bereiken op het oude adres.’
Zonder meer woorden aan een voor hem afgedane zaak te verspillen, ging Leen de kamer uit. Zijn schoenen klotsten rhythmisch omlaag op de onbelegde trap en enige ogenblikken later werd de buitendeur met een slag dichtgetrokken.
Voor het raam keek Tonia de vertrekkende na. Hij ging de kant op van de Prinsengracht, blootshoofds, wat voorovergebogen tegen de gierende wind. Onder de lantaren glom het licht op zijn natte, dunne haar.
Zó, dacht Tonia. Zit het zó! Daarom heeft hij zich voor het gerecht van de domme gehouden. De poet zit nog veilig... Drie ton aan goud, diamant en parels! Natuurlijk gaat Bert er op af. En natuurlijk zijn er kapers op de kust, die al die jaren er op hebben zitten wachten tot hij hun de weg zou wijzen. Dat wordt een moeilijke tijd voor me...
Hoofdschuddend nam zij haar lange, zwarte mantel en haar hoed uit de hangkast. In het donker kleedde ze zich en zocht haar parapluie en handschoenen. Toen ging ze in gedachten verdiept de trap af en naar buiten in het hondeweer.
| |
| |
Terwijl moeder Oliemans, voorzichtig de ergste plassen vermijdend naar haar vaste tramhalte op de Weteringschans stapte, was commissaris Van Houthem van de centrale recherche bezig de laden van zijn schrijftafel te sluiten in zijn kamer op de Elandsgracht. Adjudant Staring, die juist het uitbrengen van zijn dagrapport had beëindigd, schoof de paperassen bij elkaar en borg die in zijn tas.
‘O ja, Willem,’ merkte de commissaris als terloops op, terwijl hij op het fonteintje toeliep om na gedane arbeid zijn handen te wassen, ‘dat is waar ook! Vanmorgen is Albert Oliemans in Groningen vrijgekomen. Ik heb Dijkema er heen gestuurd om hem op te vangen en te schaduwen. Met dat werkje zal hij de eerste dagen wel mooi zijn.’
‘Waar blijft de tijd!’ zei Staring peinzend. ‘De Lord terug! Zeven jaar kreeg hij meen ik.’
‘Ze gaven hem een half jaar remissie.’
‘En nog altijd is het raadsel onopgelost, waar ze indertijd de poet hebben opgeborgen.’ Staring keek verstrooid naar de brede rug van zijn chef. ‘Ik ben het nooit eens geweest met de mening van de Officier, dat ze de blinkertjes over de grens hebben gekregen. Toen we hem inrekenden was Oliemans slecht bij kas en de anderen leefden ook van de hand in de tand. Maar meneer Wildenburg en het parket wisten het beter! Het zal mij benieuwen!’
‘We zullen hem in het oog houden.’ Van Houthem wreef zich de handen droog, alsof het vel er af moest. ‘Dijkema zit achter hem aan en de Stadhouderskade heeft een mannetje klaarstaan in de Govert Flinck. Ik heb zo'n idee, dat hij wel bij zijn moeder boven water zal komen. Als dat gebeurt, had ik gedacht brigadier Langeveld er in te zetten.’
‘Langeveld is een goed rechercheur, meneer Van Houthem,’ beaamde de adjudant, ‘maar ik denk niet, dat hij tegen een uitgekookte scharrelaar als de Lord is opgewassen. Mijn kop er af, als die poet niet nog altijd ergens hier in de stad ligt. En als dat zo is, zijn wij niet de enigen, die het spelletje gaan meespelen. Met alle respect voor Langeveld; tegen het gajes, dat de Lord achter zich aan zal trekken. is hij zonder assistentie niet opgewassen - dat herhaal ik! Waarom kunnen Dijkema en ik dit niet opknappen?’
| |
| |
Voor hij zich omdraaide om zijn jas van de kapstok te nemen, zorgde de commissaris er voor, dat de tevreden glimlach uit zijn mondhoeken verdwenen was. Staring was een beste jongen, maar hij liet zich altijd op de kast zetten, wanneer Van Houthem het liet voorkomen, alsof hij anderen met een gevaarlijke opdracht wilde belasten.
‘Het was maar een idee van me om Langeveld er in te zetten. Hij is klaar met die zaak van de winkeldiefstallen in de Kalverstraat. Hij kent Oliemans van gezicht en ik heb geen klachten over de manier, waarop hij mensen weet te schaduwen.’ De stoere Van Houthem had zich in zijn overjas gewerkt en maakte zich klaar om heen te gaan. ‘Wat verwacht jij eigenlijk voor bijzonders in deze affaire?’
‘Twee dingen!’ Staring was opgestaan en onderstreepte zijn betoog met gedecideerde gebaren. ‘In de eerste plaats, dat de onderwereld een poging zal doen om de Lord te kidnappen. En dan is hij nog niet jarig! Dan komt de gloeiende pook er aan te pas om hem te laten vertellen, waar de buit te vinden is. En dan staan wij er naast! Want ze zullen ons niet zeggen waar Bert Oliemans wordt vastgehouden en gemarteld! Ten tweede: dat de Lord contact gaat maken met zijn twee hartsvrienden, de Bijenkorf en de Lauwe. Ze zijn allebei in de stad en hebben sedert ze vrijkwamen zich o zo netjes gedragen om toch vooral buiten de lik te blijven. Ze zitten op de Lord te wachten Bert Oliemans is pienter genoeg om te begrijpen, dat hij in zijn eentje niets begint, wanneer hij de poet licht. Hij is sedert '45 niet meer op vrije voeten geweest en hij staat dus in Amsterdam als een kat in een vreemd pakhuis. Hij heeft hulp nodig en dus zal hij vóór alles zorgen contact te maken met zijn trouwe gabbers. Dat wil zeggen: de man, die de Lord moet schaduwen, krijgt te maken met drie van de goochemste rakkers, die we hier in de stad rijk zijn. Dat kan Langeveld niet aan! Ik wil niets ten nadele van hem zeggen, maar dit is werk voor ouwe rotten, zoals Dijkema en ik.’
‘Het kan zijn, dat je gelijk hebt.’ Van Houthem zette zich met een armzwaai de hoed op. ‘Ik zal vanavond thuis het oude dossier eens doorlezen en mijn geheugen wat opfrissen. Het wachten is nu allereerst op een bericht van Dijkema. Zorg maar, dat je morgenochtend om negen uur hier bent, dan weten
| |
| |
we meer en dan kunnen we een plan de campagne maken. Eet smakelijk, Willem!’
Voor hij zelf naar zijn eigen kamer ging oogde Staring de verdwijnende gestalte van zijn chef wantrouwig na. Maar plotseling verhelderde een glimlach zijn mistroostig gezicht. Langeveld! Dat was klinklare nep geweest! Die ouwe had hem weer netjes te pakken gehad met zijn onschuldigste gezicht. In een zaak als de poet van het Singel zou een geroutineerd man als de commissaris alleen zijn beste krachten zetten... Ze gingen bij de afdeling een opwindende tijd tegemoet!
Een beetje buiten adem stond juffrouw Oliemans even uit te blazen op het portaal van haar woning. Aan die steile trap kon ze merken, dat ze een dagje ouder werd. Ze stak het hoofd om de hoek van de keukendeur en zag, dat de werkster het mandje met de boodschappen op de aanrecht had gezet; eerst wilde ze een ogenblikje binnen gaan zitten en dan ging ze haar eten klaarmaken.
Op het moment, dat ze de deur van de huiskamer opende, wist zij, dat Bert er moest zijn. Het licht brandde en er hing een blauwachtig waas van sigarettenrook in de kamer. De radio speelde zachtjes en daar, voor de gashaard, zat haar jongen in haar gemakkelijke stoel te dommelen; Hij schrok overeind, toen ze de gangdeur sloot. Met één sprong was hij bij haar.
‘Zó, ouwe taaie!’ Hij sloeg zijn armen om haar heen en gaf haar een stevige zoen op beide wangen. ‘Mens, mens hoe lever je het hem toch om er zo jong te blijven uitzien. Nog geen grijs haartje te ontdekken en een paar ogen in je kop als gloeiende kolen!’
Door haar tranen heen moest Tonia gelukkig lachen om die mallepraat. Haar stem trilde een beetje, toen ze, nog in zijn omarming, hem verwelkomde. Met een bevende hand streek ze over het goedzittende grijze colbert. Ze had hem de laatste jaren op bezoekdagen steeds in zijn grauwe gevangenisplunje gezien en zij was een beetje vergeten, hoe hij er in normale kleren uitzag. Nu monsterde zij hem zo goed mogelijk, door haar vochtige floers, dat op haar ogen lag, hield hem op armlengte om alles in zich te kunnen opnemen van zijn nylon overhemd tot de glimmend gepoetste nieuwe schoenen, prevelde half verstaanbare woordjes van bewondering en goedkeuring,
| |
| |
kwam weer dichterbij en streelde het weerbarstige donkere haar. Ze was er een beetje beduusd van, dat hij daar tegenover haar stond als een beschaafd man van goeden huize, zondat dat ook maar uit iets kon blijken wat hij achter de rug had. Maar zó was haar Bert nu eenmaal. Ze had haar ontroering nu weer in de hand en wierp het hoofd met een gewoontebeweging in de nek, zodat de krullen op haar voorhoofd dansten.
‘De kuur schijnt je geen kwaad te hebben gedaan!’ Ze wist van alles in haar diepe stem te leggen. Plagerij, omdat zijn eerste gang na zijn ontslag naar een sjiek modemagazijn moest hebben gevoerd, een beetje verwijt, omdat ze toch niet helemaal kon vergeten waar hij vandaan kwam, trots, omdat geen man, die ze kende - en er kwamen heel wat deftige heertjes uit Zuid op de Spiegelgracht met hun vriendinnen! - in de schaduw kon staan van die gedistingeerde verschijning. Ze voelde zich tien jaar jonger en het drukkende voorgevoel, dat haar niet met rust had gelaten sedert men haar had verteld, dat hij vrij zou komen, geraakte geheel op de achtergrond. Tonia drukte haar jongen weer in zijn stoel, streek nog eens liefkozend over zijn haar en merkte op, dat zij even goed om haar eten moest denken.
‘Geen kwestie van!’ Bert hield haar hand vast, zodat ze niet weg kon. ‘Eigenlijk was ik van plan geweest vanavond ergens met je in de stad te gaan eten, maar deze eerste dag blijf ik liever hier gezellig bij je thuis. Daarom heb ik op weg hierheen twee diners in een restaurant besteld en die zijn al gebracht ook. De etensdragers staan onder de keukentafel. Je zal nog wel ergens wat onder de kurk hebben, ouwetje! Daar beginnen we mee...’
Toen ze bij elkaar zaten bleken woorden eigenlijk overbodig. Bert staarde peinzend in de gasvlammetjes van het haardje en Tonia overlegde met zichzelf hoe ze voor de dag zou komen met wat haar op het hart drukte. Ze was een zakelijk aangelegde vrouw, die met beide voeten stevig op de bodem van de werkelijkheid stond. De storm van ontroering was uitgewoed. Wel werd het haar telkens weer warm om het hart, wanneer haar blik even op haar zoon rustte en wanneer zij die zag beantwoorden met de vertrouwde glimlach, die honderd fijne groefjes bij zijn ogen en mondhoeken opriep, maar dat nam
| |
| |
niet weg, dat er onplezierige dingen dienden te worden besproken.
En nu was de moeilijkheid, dat er een stilzwijgende overeenkomst tussen hen was gegroeid, dat de zaken, die betrekking hadden op de misdadige zijde van Berts leven geen onderwerp van bespreking zouden vormen. Na de eerste escapades van de nog nauwelijks meerderjarige jongen had Tonia begrepen, dat ze met verwijten en boosheid de zaak eer zou verergeren dan verbeteren. De levenswijsheid, zonder welke ze van haar beroep geen succes zou hebben gemaakt, deed haar inzien, dat ze Bert niet van zich mocht verwijderen. Nooit was hij tegenover haar ongeduldig of onvriendelijk geweest. Altijd gedroeg hij zich als een liefhebbend kind, wanneer hij bij haar was. Het was nu eenmaal zijn noodlot, dat hij die verkeerde aanleg van zijn vader had geërfd. Daarover kon je je verdrietig maken, maar je stond machteloos er tegenover. Zo waren ze er toe gekomen wederzijds het criminele als taboe te beschouwen. Zelfs bij de regelmatige bezoeken van Tonia in de huizen van bewaring en gevangenissen hadden ze het volgehouden de grauwe omgeving en haar betekenis te negéren. Uiterlijk ongedwongen schertsten en babbelden ze daar over heel andere dingen. Tonia was er van overtuigd, dat zij de wijste partij had gekozen en dat ze op geen andere wijze de kinderlijke aanhankelijkheid van het liefste, dat ze bezat, zou hebben kunnen behouden.
Maar op dit ogenblik lagen de zaken anders. De Mottige had haar een definitieve opdracht gegeven. Hij had de moeite genomen haar te komen opzoeken en een waarschuwing achtergelaten, die niet in de wind kon worden geslagen. Tonia had mensenkennis genoeg achter de enkele onverschillig uitgesproken zinnen, de ernst te herkennen, die de Mottige door weer en wind uit zijn eigen buurt had gedreven om een kameraad een dienst te bewijzen. Ze besloot door de zure appel heen te bijten.
‘Vanmiddag is Mottige Leen op de Spiegelgracht bij me geweest...’
Bert keek verwonderd op.
‘De Mottige? Kwam hij voor een consult?’
‘Neen. Hij had een boodschap voor jou.’ Ze herhaalde nauwkeurig de inhoud van het korte gesprek in het halfdonker.
| |
| |
Tonia had verwacht, dat hij haar korzelig in de rede zou zijn gevallen of zich met een boos gebaar van de zaak zou hebben afgemaakt. Maar hij glimlachte verstrooid met de bedachtzame ogen onafgewend gericht op de suizende vlammetjes. Toen ze uitgesproken was bleef hij zwijgen. Nu zij nolens volens de deur had geopend, die ze beiden zo lang en zo angstvallig gesloten hadden weten te houden, wist Tonia zeer wel, dat zij er verstandig aan zou doen van de drempel terug te treden en de zaak te laten, zoals ze was. Maar zij was een vrouw! Ze voelde een onweerstaanbare verleiding méér te horen, nu het ijs eenmaal gebroken was. Alle ervaring ten spijt liet zij zich meeslepen door de lust eens uit haar kleurloze bestaantje van alledag te worden bevrijd en wat meer te weten van die opwindende wereld, waar het toeging als in de sprookjes van de Duizend en één Nacht. Drie ton in goud, juwelen en parels!
Als Bert nu maar iets geantwoord had, dan had ze met de gewiekstheid, die ze in haar vak had geleerd, hem wel verder kunnen uithoren. Ze zaten hier zo intiem samen in de loommakende straling van het haardje, dat de vertrouwelijkheid als het ware in de lucht hing. Gedempt klonk de nostalgische muziek van een slepende wals uit de kleine radio. Wanneer ze méér wilde weten, zou zij moeten beginnen, dat was Tonia wel duidelijk.
‘Zal je voorzichtig zijn, Bert!’
Hij knikte met een geruststellend lachje, maar hij zei niets.
‘Zit de poet nog hier in Amsterdam?’
Zo, nu was het er uit! De concrete vraag was gesteld en geen macht ter wereld kon die weinige woorden ongezegd maken. De man nam zijn moeder met een spottende tinteling tussen de donkere wimpers op.
‘Ik dacht, dat we...’ begon hij, maar hij brak de zin af en zei peinzend: ‘Dat hoop ik tenminste. Toen ik die koffer opborg was ik ervan overtuigd, dat geen sterveling zou kunnen vermoeden, waar ik het appeltje voor de dorst had gelaten. Maar er zijn acht jaar overheen gegaan en in die tijd kan er heel wat gebeuren. Het huis kan zijn verbrand of afgebroken. Toevallig kan iemand bij een reparatie de bergplaats hebben ontdekt.’ Hij zweeg even. ‘Hoewel... als de Blauwbaard, die goed op de hoogte is van wat er in Amsterdam zoal gebeurt, plan heeft
| |
| |
zich met de zaak te gaan bemoeien, dan is het aannemelijk dat er in de onderwereld niets bekend is... Bij een toevallige ontdekking zouden de kranten er vol van hebben gestaan en als één van de gozers mijn brandkast had gevonden zou daarvan ook wel iets zijn uitgelekt. Neen, ik denk niet dat het nest zal zijn leeggehaald.’
Bert stak een verse sigaret op en ging wat meer rechtop zitten.
‘Voor de russen draai ik geen hand om. Ze hebben er destijds niets bij me uitgekregen en na maandenlang zoeken waren ze nog even wijs. Vanmorgen, terwijl ik in Groningen op de stoep afscheid stond te nemen, zag ik in de verte een oude kennis staan, die mij opwachtte. Adjudant Dijkema in eigen persoon! Dat was hoopgevend, want waarom zouden ze mij laten schaduwen, wanneer de poet intussen gevonden was? Ze weten op de Elandsgracht heus wel, dat ik de enige ben die hen bij de schat kan brengen... Apropos, moeder. Waar is je sleutelring?’
Tonia zocht even in haar handtas en hield het bosje omhoog. ‘Bedoel je deze?’
‘Zo is het! Heb je er nooit iets van gemerkt, dat ik vóór ze me kwamen halen een Lipssleuteltje tussen de jouwe heb gesmokkeld?’ Bert nam Tonia het rinkelende bosje uit de hand en zocht even. ‘Dat is een goed voorteken!’ Hij hield een kleine huissleutel omhoog. ‘Wanneer ze die in mijn zakken hadden gevonden, zou ik geen bevredigend antwoord hebben kunnen geven. Als ze nu maar niet intussen een ander slot op die deur hebben gezet!’ Hij stak het voorwerp in zijn vestzak en weer bleef het even stil.
‘Neen,’ ging Bert na een poosje zachtjes voort, ‘ze hebben er geen idee van waar ze moeten zoeken. Bij alle adressen, waar ik tegen het eind van de bezetting heb gezeten, hebben ze de boel overhoop gehaald, behalve bij dat éne, waarvan niemand iets afwist... Die Blauwbaard zal ik in de gaten moeten houden; ze hebben hem niet voor niets die mooie bijnaam gegeven! Maar ik hoef er niet aan te denken dat zaakje alleen te klaren. De twee vrienden, waarmee ik dat karwei op het Singel opknapte, zijn al jaren weer vrij. Ik kreeg de zwaarste straf, omdat ik weigerde iets los te laten over de poet. Ze hoopten mij klein te krijgen met zeven jaar! Lauw loenen! De jongens zullen blij
| |
| |
zijn als ze horen, dat ik weer in goede vorm boven water ben gekomen, want voor hen zit er genoeg aan vast om voor de rest van hun leven met pensioen te gaan. Maar eerst moet ik iemand vinden, die contact voor ons kan maken met Amerikaanse kopers. Dat zal geld kosten, maar het moet er maar af. Er is voldoende! Als alles meeloopt sleep ik er een ton schoon voor mezelf uit. In harde dollars bij een bank in Amerika. Wie doet je wat? Ik had zó gedacht. Wanneer het zo ver is, dat het geld onderdak is gebracht, sluit jij je waarzeggerij voor goed. Wij nemen de benen naar een plaats waar ze ons niet kennen. Ergens in Amerika. Wij gaan als emigranten en we vertellen aan de lui van de reclassering, dat ik een nieuw leven wil gaan beginnen. Met een berouwvol gezicht kan je die kerels alles wijsmaken en als het een beetje wil betalen ze de overtocht ook nog om mij kwijt te raken.’
Die goeierd, dacht Tonia. Hij laat me niet alleen hier. Hij wil me meenemen, terwijl een ouwe vrouw zoals ik toch alleen maar een blok aan zijn been kan zijn... Haar ogen werden weer vochtig van geluk en ze stond op om hem een zoen te geven.
‘Maar jij moet me helpen, moeder. Er zit niets anders op!’
Tonia schrok. Die consequentie had ze niet voorzien toen ze Bert aan het praten bracht. Eigenlijk had ze zo iets wel kunnen verwachten, want de jongen wist de weg niet meer in Amsterdam, waar hij sinds Mei '45 geen voet meer op straat had gezet. Natuurlijk moest iemand hem helpen bij het leggen van contact met zijn oude vrienden. Bovendien... daar kon ze geen kwaad mee. Die poet was het eigendom van Bert en zijn kornuiten. Ze hadden er jaren voor gezeten, waar of niet? De politie kon hen niets meer maken, wanneer ze hun eigendom aan de man brachten. Als alles goed afliep, kon dit ook het eind betekenen van Berts misdadige carrière. Samen in Amerika, met voldoende geld om rustig te kunnen leven, zouden ze ergens in een kleine plaats een nieuw tehuis kunnen stichten. Wie weet of hij daar niet tegen een aardige vrouw opliep en een eigen gezin opzette. Waarom niet? Hij was niets minder dan een ander, hij kende zijn manieren, hij kon zich in ieder gezelschap bewegen, hij sprak zijn talen en ieder meisje mocht blij zijn, wanneer zo'n gezonde, knappe, door en door goeie kerel haar trouwde.
Maar toch... Nooit had ze iets met de politie te maken gehad,
| |
| |
behalve dan toen men haar kwam horen na Berts laatste arrestatie in haar huis. Maar de rechercheurs hadden haar voorkomend behandeld. Ze waren ook mensen en ze hadden wel begrepen, wat het voor een moeder betekende. Trouwens, ze hadden gauw genoeg gezien, dat ze niets kon vertellen, omdat ze van niets wist... Maar als ze zich nu daadwerkelijk mengde in de zaken, kwamen de kaarten anders te liggen. Ze zou erom moeten liegen. Zelf ervaren in het lezen van de gedachten van anderen en in het aanvoelen van onwaarheid in hun woorden, wist ze, dat de politie haar zou doorzien. En wat dan? Weg haar goede naam, weg haar goede zaakje op de Spiegelgracht. Dan kon ze van Drees gaan trekken...
Het scheen wel of Bert iets van de helderziende eigenschappen van zijn moeder had meegekregen, want hij zei nadenkend:
‘Natuurlijk zal ik niet zo stom zijn je iets te laten doen, waarmee je last zou krijgen. Kijk, voorlopig blijf ik hier in het zijkamertje logeren, tot ik andere maatregelen kan nemen. Maar dat moet worden voorbereid. Ik moet verbinding maken met mijn oude relaties. Telefoneren is te gevaarlijk. Alleen over de post kan ik de mensen veilig bereiken. Niet per brief of met een gewone briefkaart, maar met ansichten. Ik heb vanmiddag een voorraad ingeslagen met de postzegels erbij. Straks zal ik ze schrijven, zó, dat niemand behalve de mensen voor wie ze bestemd zijn er wijs uit kunnen worden.. Jij gooit ze in een bus, wanneer je morgen naar de zaak gaat. Niemand zal je schaduwen, wanneer je alleen naar je werk gaat, want tegen jou hebben ze niets. Wordt je ooit iets gevraagd, dan kan je niets gebeuren, wanneer je zegt, dat je voor mij een paar kaarten hebt gepost. Mocht ik de jongens niet kunnen bereiken met kaarten, dan zal ik een advertentie in de krant moeten zetten. Jij bent koek en ei met de bladen en niemand zal je er op aankijken, wanneer je iets komt aanbieden. Maar zo ver zijn we nog niet. Eerst kijken wat de briefkaarten uitwerken. Wil je me helpen?’
Tonia knikte; ze mocht hem op dit ogenblik niet in de steek laten.
‘Nu ga ik eerst eens kijken, wat voor lekkers ze ons gestuurd hebben. Wacht, ik heb de krant in mijn tas... Hier, die kan je vast lezen, terwijl ik voor het eten zorg en de tafel dek...’
| |
| |
Wie meent, dat er in donkerst Amsterdam buurten bestaan, waar de argeloze wandelaar met roof, moord en doodslag wordt bedreigd, dat hij sloppen en stegen zal kunnen vinden, die zelfs de politie angstvallig vermijdt, wacht een ontgoocheling. Natuurlijk zal hij in bepaalde wijken vele gelegenheden kunnen vinden, waar hij zich aan allerlei gevaren kan blootstellen, maar wanneer hij daar verzeilt, heeft hij het alleen aan zijn eigen domheid of onervarenheid, òf aan de gevolgen van overdadig alcoholgebruik te danken, wanneer hij van geld en goed beroofd wordt of verwikkeld raakt in een vechtpartij. Onder de open hemel kan hem, zo lang hij zich behoorlijk gedraagt, weinig gebeuren en voor wat het levensgevaar betreft is hij er veiliger dan op verschillende drukke punten in de stad, waar het moderne verkeer de scepter zwaait.
Toch bestaat er in sommige delen van onze hoofdstad een samenleving op zich zelf, de onderwereld. Een maatschappij met rangen en standen, die door vrij scherpe grenzen van elkaar zijn gescheiden, met een erecode en gewoonten, die men nergens anders aantreft. Het leven laat er zich niet van zijn beste kant zien, dat is waar. Maar tenslotte wordt die samenleving gevormd door mensen, die door dezelfde driften en gevoelens worden beheerst als hun beter gesitueerde broeders en zusters. Het mag er wat ruwer toegaan, de hartstochten mogen wat openlijker worden uitgeleefd, de meningen wat ongezoutener worden uitgesproken, dat alles verhindert niet, dat men er dagelijks voorbeelden kan vinden van naastenliefde, vrijgevigheid, mededogen en zelfopoffering, die zich even fel en spontaan voordoen als de minder goede eigenschappen.
Een vreemdeling trekt onmiddellijk de aandacht, want slechts zij, die de buurten bewonen of er goed thuis zijn, voelen zich er vertrouwd. Door de zekerheid, waarmee de bewoners - zelfs in de diepste duisternis - de weg weten te vinden, onderscheiden zij zich van aarzelende en tastende vreemde eenden in de bijt. Bovendien wordt er een eigen taal gesproken, heersen er locale gebruiken en dient men goed op de hoogte te zijn van de wijze waarop ieder, met wie men in aanraking komt, de dag of de nacht pleegt in te delen. Voor lieden, die - om welke reden ook - er verstandiger aan doen zich voor een poosje uit het gezicht
| |
| |
te houden, vormt deze omgeving een ideaal toevluchtsoord. Luxe behoeft men er niet te zoeken, maar wie het eenvoudige voor lief wil nemen en tevreden is met een halfdonker vertrekje, een iets lichter zolderkamertje of een moeilijk bereikbare vliering, kan er van op aan, dat hij tijdig gewaarschuwd zal worden voor de nadering van ongewenste bezoekers en dat hem verschillende wegen openstaan, waarlangs hij zich in geval van nood vlug en onbemerkt uit de voeten zal kunnen maken. Maar wil hij er een werkelijk tehuis vinden, dan dient hij zich te schikken naar de regels van de buurt, of de steeg, of het slop, waar hij zich ophoudt!
Mottige Leen schuifelde, nadat hij zijn boodschap op de Spiegelgracht had afgegeven, met een snelheid, die men van een sjofel voetganger niet zou hebben verwacht, naar de donkerste wijk van Amsterdam. Terwijl hij voortliep was hij bezig met de uitwerking van een eigen plannetje, dat volgens zijn sluwe, maar weinig intelligente hersens, gouden vruchten zou afwerpen. Ditmaal zou hij nu eens niet afhankelijk zijn van anderen, die altijd klaarstonden met het uitdelen van orders, die je steeds opknapten met de vuilste werkjes bij een karwei, maar die, wanneer het op het afrekenen aankwam haantje de voorste waren en meesters in het naar zich toe rekenen. Hij had er genoeg van gecommandeerd te worden, vooral in een zaakje, dat er zo veelbelovend uitzag als de jacht op de Lord en zijn verleidelijke poet. Het water kwam Leen in de mond, wanneer hij dacht aan de goed verborgen schat, die niemand had kunnen vinden. 'n Knappe jongen, die hem lijmde voor deelname aan één van de meerdere kongsies, die zich hadden gevormd sedert men bij geruchte vernomen had, dat de Lord zou vrijkomen. Zeker, hij zou vrienden met al zijn gabbers blijven, alles opsteken, wat hem werd toevertrouwd door fluisterende, scheefgetrokken monden, zijn ogen openhouden, de leiders der plannenmakende groepjes bespieden... Maar meedoen, ho maar! Pas op het laatste ogenblik, wanneer hij kon nagaan hoe de kaarten verdeeld zaten, zou hij voor de dag komen en zich aansluiten bij de partij met de grootste winstkans.
Het was niet gek bedacht. De Mottige, die zijn waarde had
| |
| |
bewezen bij de uitvoering van verschillende, goed opgezette akkevietjes, was kind aan huis in penoze kringen. Men vertrouwde hem, omdat hij nooit zijn mond voorbij praatte, in gevaarlijke ogenblikken de toets van scherpe critiek goed had doorstaan en zich steeds een volgzaam medewerker had betoond, die wel eens mopperde, wanneer hij zich te kort gedaan voelde bij de verdeling van de buit, maar nimmer werkelijk last had gegeven. Hij kon zich vrij bewegen in de kroegen en andere plaatsen van samenkomst, omdat hij zich altijd hield aan de regels van de etikette. Niemand zou hem verdenken van eigen plannen, omdat men hem daarvoor, eerlijk gezegd, te stom achtte. Hij stond er dus goed bij en - maar daar wist niemand iets van - hij had zich een voorsprong verzekerd, omdat hij contact had gelegd met moeder Oliemans. Een goede daad wordt altijd beloond, dacht Leen, terwijl hij met de handen diep in de zakken van zijn versleten regenjas, de sigaret nog steeds bungelend in de hoek van zijn smalle lippen, door de striemende regen voortbeende. Niemand van de anderen was op de linke gedachte gekomen op eigen initiatief acte de présence te geven en onmiddellijk na de verschijning van de Lord op zijn oude jachtgebied met een waarschuwende wenk voor de dag te komen. Alleen de Mottige had begrepen van hoeveel belang het kon zijn in een goed blaadje te komen bij de bewaarder van het grote geheim, wiens handen in het tegenwoordige Mokum volslagen verkeerd moesten staan en die zonder hulp er nooit in zou slagen de poet te lichten.
Leen behoorde niet tot de vaste kongsiegenoten van de Lord, maar hij was tot in bijzonderheden op de hoogte van de brutale kraak, die Bert Oliemans fataal was geworden. Het was gebeurd in de verwarde Meidagen van '45. De bezetters zochten met hun hebben en houden een goed heenkomen en de bevrijders konden elk uur worden verwacht. Elke jatteneur in de stad hield zich gereed om van de zonderlinge toestand gebruik te maken en toe te tasten in het lekkers, dat door de aftrekkende vijand en zijn vriendjes niet kon worden meegevoerd. Fantastische verhalen over door collaborateurs opgehoopte schatten, die in Amsterdam verborgen zouden zijn, deden als lopend vuur de ronde in de onderwereld, maar de verstandige, gewiekste
| |
| |
jongens als de Lord en zijn kornuiten hadden de tanden op elkaar gehouden en hun kans afgewacht. Voor de storm zou opsteken en het nieuwe regime de rekening zou presenteren, maakte een op het Singel wonende landverrader zich gereed zijn onrechtmatig verkregen bezit in veiligheid te brengen. Achter gesloten gordijnen in een achterkamer werden de kostbare sieraden, waarin zijn winsten waren belegd, met zorg in een grote varkensleren reistas verpakt. 's Avonds om elf uur werd hij dringend aan de telefoon geroepen. Later bleek bij het onderzoek, dat iemand onder een valse naam hem aan de praat had gehouden over een onbetekenende zaak. Toen hij na vijf minuten in de achterkamer terugkwam stond het raam open en was de reistas verdwenen. Binnen een kwartier was het opsporingswerk aan de gang. Als gevolg van de in die roerige dagen ook in de onderwereld levende vijandschappen, kon de recherche een versliecheraar vinden, die meende de Lord een hak te moeten zetten. Binnen twee dagen was de Bijenkorf van zijn bed gelicht en ingesloten. De dag daarop werd de Lord in het huis van zijn moeder gearresteerd en als derde werd Lauwe Freek ingepikt. Van Houthem, na een lange afwezigheid in de ondergrondse alweer geïnstalleerd op het hoofdbureau, wist met zijn gladde adjudants de zaak - ondanks de bewogen tijden - behoorlijk rond te krijgen, maar de poet ging zijn neus voorbij.
Tja, hoewel de drie deelnemers aan de kraak hardnekkig ontkenden, had de recherche de rechtbank toch weten te overtuigen na een eindeloos onderzoek door het parket. De bestolen collaborateur herkende in de Lord de man, die in een Duitse uniform zich enige dagen in zijn gastvrije huis had verborgen gehouden en die hij welwillend aan burgerkleding had geholpen om zich uit de voeten te maken. Zijn personeel bevestigde deze verklaring. Dit feit èn de aanwijzingen van de versliecheraar èn de houding der verdachten brachten de rechtbank er toe een uiterst streng vonnis te wijzen. De Lord, met een imposant strafregister uit de dagen voor de bezetting, kreeg zeven jaar, zonder aftrek. De Bijenkorf, die omstreeks het uur van de inbraak door een agent van de straatdienst in de omgeving van het huis was gezien, ging er voor vijf jaar achter en de
| |
| |
Lauwe, die een tamelijk schoon register had, kwam er met twee jaar af.
De Mottige veegde zich de regen uit de ogen en spuwde de nu geheel doorweekte sigaret in een boog uit zijn mondhoek. De Bijenkorf deed nu al jaren runnerswerk in de stad voor hotelletjes van verdacht allooi. En Lauwe Freek hielp een paar Belgen bij het onherkenbaar maken van uit het buitenland binnengesmokkelde gestolen auto's. Beiden zaten op het vinkentouw tot de Lord zou worden ontslagen en het volgend bedrijf van de inbraak op het Singel zou kunnen beginnen. Naar mensenheugenis had de Amsterdamse onderwereld nooit zo veel belangstelling voor een paar vrijgelaten inbrekers getoond, als er nu aan de Bijenkorf en de Lauwe werd besteed. En het waren niet alleen de loodsmannetjes en het kleine grut, dat het tweetal in het oog hield, maar ook de grootmeesters van het gilde waren geïnteresseerd. Dat zou een feest worden, zodra de Lord ook nog in de stad kwam!
Ja, er zouden spaanders vliegen, daar was geen twijfel aan. De Blauwbaard, een oude bekende van de politie, had al een paar maanden aangepapt met een paar gangsters, Nederlanders van geboorte, die voor hun gezondheid voor een tijdje uit Amerika waren overgewaaid. Ze hadden daar in Chicago of Boston of waar ze vandaan waren gekomen, een volledige opleiding gehad bij de benden. Eigenlijk was de onderwereld er niet lekker mee, dat die twee speciaal Amsterdam hadden uitgezocht voor hun vacantie. Heel andere lui dan de penoze jongens, die hier thuishoorden. Achterdochtig, gesloten, hun omgeving met ijskoude, starre ogen opnemend, gingen ze alleen met de Blauwbaard om, die hun logies gaf in de half in elkaar gevallen schuur, die hij bewoonde. Nooit lieten ze hun automatische pistolen thuis, zeker niet de beste manier om de harten te winnen van lieden, die zich bij meningsverschillen en bij de uitvoering van een karwei, van boksbeugels, ploertendoders en in uiterste gevallen van een mes bedienden. Wat het drietal precies voor de kost deed, was niet bekend. Men veronderstelde, dat de Yank en de Mug, de enige namen, waaronder men de vreemdelingen kende, samenwerkten met een internationale bende, die met behulp van stewards en andere zeevarenden, ongeoorloofde
| |
| |
zaken deed in buitenlandse deviezen en vals bankpapier. Het feit, dat de Blauwbaard zich bij hen had aangesloten, was voldoende introductie in de verschillende tenten en gelegenheden, maar wie verstandig was liet het driemanschap zo veel mogelijk links liggen.
Hun hoofdkwartier was gevestigd in de woning van de Blauwbaard, een voormalige schuur achter een berucht huis in een van de stegen bij de Oudezijds Voorburgwal. De Mottige kende dit onderdak en de wegen, die er door permanent openstaande deuren en duistere sloppen heen leidden. Naarmate het ogenblik van de invrijheidstelling van de Lord naderde had hij veel tijd besteed aan het bestuderen van de gewoonten van het drietal en, wanneer hij er zeker van was, dat bij Blauwbaard niemand thuis was, had hij zelfs verschillende keren het hol van de leeuw betreden. Het slot van de twee armoedige zoldervertrekken had Leen, die met lopers wist om te gaan, geen moeilijkheden bezorgd. Veel wijzer was hij van zijn huiszoekingen niet geworden en met name had hij niets gevonden, dat grond kon geven aan het vermoeden, dat ook de Blauwbaard in spanning de verschijning van de Lord afwachtte. Maar hij had één ontdekking gedaan, die al zijn moeite vergoedde. Boven de vertrekken, waar de Blauwbaard met zijn gasten verblijf hield, bevond zich een verwaarloosde vliering, die alleen te bereiken was met enige acrobatische toeren langs een brokkelige muur, die de zijwand vormde van een half afgebrand krot, dat door landlopers en dergelijke gajes werd gebruikt. Door reten en gaten in de gammele vloer kon een zich sjakies houdende waarnemer niet alleen zien, wat er beneden hem voorviel, maar met enige inspanning kon hij ook verstaan wat er gezegd werd. Hier had Leen, zonder aandacht te schenken aan de zijn handen en voeten besnuffelende ratten, tenslotte de zekerheid opgedaan, dat de Blauwbaard en zijn gabbers wel degelijk een gooi zouden doen naar de poet van de Lord en enkele bijzonderheden van de plannen hadden hem doen huiveren of er een straal koud water over zijn rug werd gegoten. Zo veel was zeker, dat de Lord naar deze rommelige kamers zou worden gevoerd, wanneer ze hem te pakken kregen, en dat hem geen marteling bespaard zou worden, tot hij zijn geheim openbaarde.
| |
| |
Die vliering was het doel van de wandeling, welke de Mottige op deze stormachtige Octoberavond maakte. Eerst diende hij zich ervan te verzekeren, dat alles veilig was. Op de Zeedijk slenterde hij verschillende lawaaiige kroegen binnen, alsof hij iemand zocht. Hier of daar groette hij een bekende, met het onopvallende gebaartje, dat iedere linkgozer begrijpt. Wanneer het onvermijdelijk was, wisselde hij een grapje met een kalletje, dat hem voor de voeten liep. Eindelijk, in het Palladium, vond hij zijn mannetjes. De Yank, wiens kille ogen iedere binnenkomende van het hoofd tot de voeten opnamen, danste met een roodharige griet. Aan een tafeltje in eep verre hoek, vaag zichtbaar door de dikke tabakswalm, zaten Blauwbaard en de nietige gestalte van de Mug, met zijn oudemannetjeshoofd op een paar smalle schouders. Ze waren in gesprek met een steward in uniform en een toffe jongen. De vier koppen waren in fluisterend gesprek naar elkaar gebogen over de morsige tafel. De Mottige nam aan de tapkast een kop koffie en staarde lusteloos naar de deinende menigte op de dansvloer. Na enkele minuten schoof hij de ledige kop van zich weg en verliet de bar door een uitgang, die in geval van nood door vertrouwde klanten werd gebruikt. In een bakkerij kocht hij twee cadetjes, die hij droog naar binnen werkte, terwijl hij zich naar het domicilie van de Blauwbaard spoedde. De klokken sloegen acht uur toen hij als een grauwe schaduw in een poortje tussen twee vervallen huizen verdween.
Binnen vijf minuten lag Leen in een ongemakkelijke houding uitgestrekt boven een kier in de halfvermolmde plank, waarvan hij met behulp van zijn zakmes bij een vorige gelegenheid een bruikbaar kijkgat had gemaakt. Door een opening, waarin lang geleden een houten luik moest hebben gezeten, blies de koude wind van tijd tot tijd fijne regen op zijn rug. Hij had zijn regenjas onder zich uitgespreid en lag op de vochtige binnenkant. Voor één, twee uur verwachtte hij de bewoners niet thuis en hij kon dus rustig een sigaret roken, zijn plannen nog eens overdenken en voor de zoveelste maal zichzelf gelukwensen met de rol, die hij zich als deus ex machina had toebedeeld in de jacht op de buit.
De methode, die de Blauwbaard en zijn vrienden had uitge- | |
| |
dacht om hun doel te bereiken, was ongecompliceerd en primitief. Zoveel had de luistervink op de tochtige vliering er wel van begrepen, dat men de Lord geen tijd zou laten zijn schatten op te graven. Zodra hij in Amsterdam zou zijn teruggekeerd, wilde men hem met een aantrekkelijke smoes ergens heenlokken en kidnappen. Kinderspel voor een paar knapen als de geïmporteerde gangsters. Bevond hij zich eenmaal in handen van zijn ontvoerders, dan was er geen vuiltje meer aan de lucht. De in Amerika geschoolde gauwerds wisten wel hoe je iemand de tong moest losmaken. De Mottige had hen horen uitweiden over kunstjes, die de meest weerbarstige binnen een kwartier in een hoopje om genade jammerend mensenvlees veranderden. De Blauwbaard zou de poet lichten en de Lord zou kunnen fluiten naar de rijkdom, die zo lang op hem had liggen wachten.
Deze nacht hoopte de Mottige iets definitiefs te zullen horen. Reeds de ganse dag had de onderwereld gezoemd van het nieuws en het was algemeen bekend, dat Dijkema, een rus, die ze allen kenden, naar Groningen was gegaan om de Lord te volgen. Het ogenblik van handelen was voor het driemanschap van de Blauwbaard aangebroken en ongetwijfeld zou in het veilige hoofdkwartier een laatste bespreking worden gehouden over de uitvoering van het plan. Eenmaal zeker van de voorgenomen werkwijze zou Leen een paar sterke troeven in handen hebben. Hij zou zijn houding ten aanzien van de komende gebeurtenissen kunnen bepalen en eventueel de medewerking kunnen inroepen van de Bijenkorf en Lauwe Freek, die samen een goed stel hersens bezaten en zich hun aandeel in de roof niet zonder slag of stoot zouden laten ontnemen. Ook zou hij zich rechtstreeks kunnen wenden tot de man, die het naast bij de zaak betrokken was en zijn kaarten op tafel kunnen leggen. De Lord zou er een slordige duit voor over hebben precies te weten waar hij aan toe was...
Veel vroeger dan anders werd de wachtende spion opgeschrikt door een bekend geluid beneden hem. Een sleutel werd in het slot van het duistere kamertje gestoken en er kwam iemand binnen, die geen moeite deed het geluid van zijn zware voetstappen te verheimelijken. Een lucifer vlamde op en een ouderwetse petroleumlamp zonder kap werd aangestoken.
| |
| |
Door het kijkgat volgde de Mottige de bewegingen van de heer des huizes, die zijn druipende jas uittrok en in zichzelf mopperend bij zijn tafel ging zitten. Een krant kwam uit een zak te voorschijn en werd opengevouwen, een sigaret werd aangestoken, een glas bier ingeschonken; de Blauwbaard had er zijn gemak van genomen. Toen de lichtende wijzers van Leens polshorloge bijna halftwaalf aanwezen kwam de zware man beneden overeind. Hij verdween uit de gezichtskring. Zo diep mogelijk voorovergebogen met het oog tegen het splinterige hout gedrukt, volgde Leen moeilijk een paar modderige schoenen en de onderzijde van natte broekspijpen en leidde uit het rumoer af, dat kisten hardhandig werden opzij geschoven over de ruwe planken vloer. Een tabouret, die de Blauwbaard in de weg stond, werd terzijde getrapt. Nu verscheen hij weer in het waarnemingsveld van de verspieder, terwijl hij met veel lawaai een ouderwetse plunjekist naar de tafel schoof. Een zwaar hangslot werd verwijderd en met een smak op tafel geworpen, het deksel werd ruw opgeslagen. Alle aandacht van de Mottige was geconcentreerd in dat ene oog boven de spleet; hij was blind en doof voor alles, wat zich niet afspeelde in de lampschijn daar beneden. Als een stalen bankschroef sloot zich een gespierde hand om zijn magere nek en tegelijk viel een zware hamer met een weemakend geluid op zijn achterhoofd. Zijn lichaam, dat zich instinctief in verweer had gekromd, ontspande zich en met een nauwelijks hoorbare zucht nam Leen afscheid van zijn onproductieve bestaantje.
In het duister tikte de hamer driemaal zachtjes op de halfverrotte planken van de vliering en de Blauwbaard sloot met een onverschillig gezicht de kist en schoof die op haar plaats terug. De afleidingsmanoeuvre, die op het afgesproken ogenblik de nadering van de moordenaar had overstemd, was afgelopen en geslaagd.
Op datzelfde ogenblik klapte Van Houthem het dossier van de juwelendiefstal op het Singel, met de lezing waarvan hij die avond zijn geheugen had opgewekt, dicht. Alles stond hem nu weer klaar voor ogen, alsof hij zo pas de opsporing beëindigd en zijn proces-verbaal had afgesloten. Het was de eerste zaak na de bevrijding geweest, die ze op het hoofdbureau te behandelen
| |
| |
hadden gekregen. Gek, zoals alles weer bij je boven kwam wanneer je je maar even verdiepte in oude stukken. Tot de gevoelens toe, die je bij die gelegenheid had ondergaan, staken de kop weer omhoog.
Wat een heel andere tijd was dat geweest! In die verwarrende dagen had de recherche zich weer moeten inleven in de gedachte, dat misdrijven en overtredingen, die tijdens de bezetting als heldendaden werden beschouwd, nu weer - evenals vóór '40 - met alle kracht en volle plichtsbetrachting dienden te worden bestreden en vervolgd. Je keek in die eerste maanden van de herstelde vrijheid helemaal niet verwonderd op, wanneer een zware jongen je op straat staande hield en je aanspraak met de naam, waaronder je in de ondergrondse bekend was geweest. Sterker nog! Toen hij zijn onderzoek naar de daders van de roof bij die notoire schavuit van het Singel begon, had hij moeite een zekere sympathie te onderdrukken voor de inbrekers, die de collaborateur van zijn met verraad bijeengegaard vermogen hadden afgeholpen. Maar goed, aan die ongepaste gevoelens had de tredmolengang van de dienst al spoedig een eind gemaakt en hij had niets verwaarloosd om de Lord en zijn vriendjes daar te brengen waar ze thuishoorden.
Met zijn gewone bedachtzaamheid stopte de commissaris zijn laatste pijp. Zijn vrouw was al naar boven en naar bed en hij kon nergens beter en rustiger zijn gedachten over dienstproblemen laten gaan, dan hier in de nachtelijke stilte van zijn vertrouwde huiskamer.
Tja, wat hadden ze de handen vol gehad met het zoeken van de buit en wat hadden ze de smoor in gehad, toen ze tenslotte na meer dan een jaar hadden moeten erkennen, dat ze het wel voor gezien konden houden en hun tijd beter konden besteden dan nog verder achter die koffer met juwelen aan te zitten. Toen al hadden ze begrepen dat Albert Oliemans de wijste partij had gekozen. Zo veel was wel vast komen te staan, dat hij de enige was, die de bergplaats kende en hij had met een brutaal gezicht de tanden op elkaar gehouden en niets anders bereikt, dan dat hij het parket en de rechtbank tegen zich in het harnas had gejaagd. Zeven jaar, plus het voorarrest, min een half jaar remissie!
Mocht je nu aannemen, dat het zin had de jacht opnieuw te
| |
| |
openen? Er waren allerlei mogelijkheden. In de eerste plaats die, dat de Lord er tòch in was geslaagd in die paar dagen, die hij nog vrij had rondgelopen na de inbraak, de poet over de grens te krijgen. Van Houthem schudde weifelend het hoofd.
Neen, dat was niet aan te nemen. Particulier verkeer was practisch onmogelijk bij de opmars van de bevrijders en de aftocht van de vijand. Goed. Laten we dan aannemen, dat hij de koffer ergens hier in de stad heeft weten te verbergen. Dan hing alles af van de wijze, waarop hij dat had klaargespeeld. Misschien had hij de buit begraven. Dan kon je er tien tegen één onder verwedden, dat er na al die tijd geen mogelijkheid zou bestaan de zaak terug te vinden. In die slappe grond werkte een zwaar voorwerp zich in een jaar of acht wel zo ver van zijn oorspronkelijke plaats, dat je alleen na lang zoeken er iets van terugvond. Neen, de Lord was ook niet van gisteren. Wat dan? Ergens ingemetseld in de muur van een huis? Dat was niet ieders werk. Je moest een valse wand opbouwen en behangen en - dat was wel het voornaamste - het moest een pand zijn, waar je ongestoord je gang kon gaan. Maar iedere plaats, waarvan bekend was, dat Oliemans zich er wel eens ophield, was van het dak tot de kelder onderzocht en mensen als Staring en Dijkema hadden goede ogen.
De commissaris schudde peinzend het hoofd. Je moest aannemen, dat de Lord een plaats had geweten, die gemakkelijk bereikbaar was, maar toch ook weer niet zo, dat anderen er om een of andere reden te maken konden hebben. Een plaats waar hij op een eenvoudige manier zijn koffer had kunnen deponeren, zonder de aandacht te trekken. Misschien was die safe wel zó voor de hand liggend, dat niemand er aan dacht er een grote waarde in te vermoeden.
Dat moest wel, want het was zo goed als zeker, dat de poet er nog veilig opgeslagen lag. Waarom had anders de onderwereld de hele dag gegonsd als een opgeschrikte bijenkorf, zodra bekend was geworden, dat de Lord vrijkwam? De politie had ogen en oren in duister Amsterdam en van verschillende kanten waren er uit de afdelingen rapporten ontvangen, waaruit bleek, dat er in dievenkroegen maar één onderwerp de aandacht had, namelijk de onvindbare poet van het Singel. Ook dáár werd dus
| |
| |
algemeen aangenomen, dat Oliemans maar naar zijn bergplaats behoefde te wandelen en de tas op te nemen om een welgesteld man te worden. En de zware jongens liepen niet warm voor een hersenschim.
Neen, dat was geen werk voor Langeveld. Even verscheen de gemoedelijke glimlach, toen Van Houthem moest denken aan het beteuterde gezicht van Staring, die middag op het hoofdbureau. Voor het ogenblik lag het geval nog goed. De Stadhouderskade had hem gerapporteerd, dat Albert Oliemans om 17 uur 15 de woning van zijn moeder in de Govert Flinck was binnengegaan en dat een brigadier assistentie verleende aan adjudant Dijkema, die voor de nacht de bewaking op zich had genomen. Dijkema zelf had ook opgebeld en verslag gedaan van zijn dagtaak. ‘Hij had mij al in de gaten toen hij in Groningen buitenkwam,’ had de oude adjudant gezegd. ‘Op het station vroeg hij mij of ik geen lust had bij hem in de wagon te komen zitten en we hebben gezellig zitten bomen tot we hier waren. Op het Centraal Station namen we als oude vrienden afscheid van elkaar en daarna heeft hij in elk geval niet meer kunnen zien, dat hij nog geschaduwd werd. Maar geweten heeft hij het vast en zeker! Dat is maar goed ook, want dat zal hem weerhouden van onbekookte daden...’
Met een misprijzende blik op de klok stond de commissaris op en begon zijn papieren op te bergen. Er zou heel wat te doen zijn de volgende morgen. De bewaking en aflossing in de Govert Flinck zouden moeten worden geregeld, de adressen van de twee oude gabbers van de Lord, de Bijenkorf en Lauwe Freek, zouden moeten worden opgespoord en ook die zouden moeten worden geschaduwd, voor het geval Oliemans probeerde contact met hen op te nemen, en Van Houthem zou de medewerking inroepen van. inspecteur Verhaag van het bureau Warmoesstraat om op de hoogte te worden gehouden van verdachte bewegingen der zware jongens in zijn afdeling.
Het werd elf uur de volgende morgen, vóór de commissaris Verhaag kon opbellen. Hij vertelde in het kort om welke gegevens het hem voornamelijk te doen was en deed een dringend beroep op de hulp van alle posten, die onder de Warmoesstraat ressorteerden. De inspecteur beloofde onmiddellijk de meest geschikte mensen te waarschuwen en hoopte in de
| |
| |
loop van de dag wel iets nieuws te kunnen berichten.
‘Apropos, meneer Van Houthem, hebt u op de Elandsgracht al gehoord, dat de politie te water vanmorgen vroeg een lijk uit het IJ heeft opgehaald? Het is geïdentificeerd als Leendert Pieter Larre, alias Mottige Leen. Het achterhoofd was met een stomp voorwerp ingeslagen en volgens het medisch onderzoek moest de man een paar uur dood zijn geweest voor hij in het water was geworpen. Ik denk niet, dat deze moord in enig verband staat met uw zaak, maar je kunt natuurlijk nooit weten?’
Mottige Leen... Een oude bekende van het hoofdbureau. De commissaris liet zich de registerkaart brengen en las de vele, daarop voorkomende aantekeningen met bijzondere aandacht. Eén daarvan bracht hem aan het denken. ‘Mede-verdachte in de oplichting van een Amerikaan met de verkoop van een vervalst schilderij (namaak Jan Steen). Het doek bleek afkomstig van Albert Oliemans (zie aldaar), hoofdverdachte. Geen rechtsingang verleend.
Achterovergeleund in zijn stoel volgde Van Houthem werktuigelijk de jagende wolkenflarden, die een westerstorm over Amsterdam blies. Hij bestreek vanuit zijn ramen een flink stuk hemel en een uitgestrekte starre zee van veelvormige daken. Steeds wanneer hij met zichzelf overlegde, dwaalden zijn ogen af naar dat uitzicht en als regel putte hij inspiratie uit het panorama, dat iedere gril van zon en wind en wolken in steeds gevarieerde tinten weerkaatste en, ondanks zijn eentonigheid, toch altijd er weer anders uitzag.
Zonder meer gegevens kon je hoogstens van een toevalligheid spreken. Er konden tien redenen zijn, waarom de moord op iemand, die wel eens met de Lord had samengewerkt, samenviel met diens thuiskomst. En toch kon de commissaris de gedachte niet van zich afzetten, dat er ergens een verband moest liggen. Het was zijn vaste stelregel in twijfelachtige gevallen elk vraagteken zo vlug mogelijk te elimineren. Dat was het geheim van de opsporing: niets te verwaarlozen. En bovendien de ingevingen, die je kreeg niet als onbelangrijk terzijde te leggen. Het kostte je een massa werk en geduld, maar dat moest je er voor over hebben. Hoe dikwijls hadden onbenulligheden, waarover een kort aangebonden man zou zijn heengelopen, niet de sleutel geleverd voor ingewikkelde onderzoeken? In zijn lange loop- | |
| |
baan was het hem vaak overkomen, dat hij - met enige zelfspot over zijn drukte-om-niets - een opkomende gedachtengang aan de werkelijkheid had getoetst. En meestal had hij zich achteraf in figuurlijke zin waarderend op de schouders kunnen kloppen omdat zijn intuïtie, die altijd met de redelijkheid overhoop lag, het toch maar bij het rechte eind bleek te hebben gehad.
Hij strekte de hand uit naar de telefoon en vroeg opnieuw inspecteur Verhaag aan. Binnen een kwartier had de juffrouw aan het schakelbord de politieman bij een der posten van de tweede afdeling gelocaliseerd.
Ze waren druk bezig met het onderzoek. Leen had zich de laatste tijd erg rustig gehouden en binnengekomen berichten wezen er op, dat de onderwereld even verwonderd was over het gebeurde als de politie. Er was tot nog toe niets gebleken van ernstige vijandschappen, die tussen de Mottige en anderen zouden bestaan. Eigenlijk werd Leen door zijn kameraads niet helemaal au sérieux genomen. Hij behoorde niet tot de snuggersten en had een paar maal zijn nut getoond in ondergeschikte rolletjes bij een of ander karwei, maar daarmee hield het ook op. De aard van de verwonding sloot een vechtpartij uit. Het had er veel van of de Mottige onverwacht van achteren was aangevallen en met één goedgemikte slag was gelikwideerd. Overigens waren er geen rapporten binnengekomen over ernstige bonje in de omgeving van de Zeedijk. De nacht was rustig geweest op de gewone relletjes na, die daar in de omgeving altijd voorkwamen. Twee mannen van de straatdienst hadden Larre de vorige avond om even over half acht het Palladium zien binnengaan. Hij was volkomen nuchter. Men was nu bezig het spoor verder te volgen.
‘Het geval,’ besloot Verhaag, ‘ziet er vrij onverklaarbaar uit. Hij werd gevonden, terwijl hij tegen een steunbalk van de steiger bij de ponten op de De Ruyterkade dobberde. Natuurlijk kan hij tot daar door de stroom zijn meegesleept, maar waarschijnlijk is het niet. Tenminste, de politie te water is van oordeel, dat hij daar vlak in de buurt in de plons moet zijn gegaan. De dokter is erg vaag over het ogenblik van overlijden. Middernacht met een uur speling naar beide kanten. Ik sprak daareven een bekende van Larre, die gisterenmiddag nog met hem zat te praten bij de Kikker. Hij was zoals altijd een beetje suffig. Die kennis
| |
| |
begon over het onderwerp van de dag: het ontslag van de Lord. Het enige wat Larre er op antwoordde was: daar zullen we nog plezier van beleven. Overigens was hij in zijn gewone doen. Niet zenuwachtig of angstig of zo. Neen, men snapt er hier niets van. Ik zal u op de hoogte houden als er iets nieuws gevonden wordt.’
Nog even staarde Van Houthem over de bekende daken nadat het gesprek was afgelopen. Toen nam hij een besluit. Hij gaf opdracht, dat er een dienstwagen moest voorkomen en trok zijn jas aan. Hij zou de Lord met het nieuws van de moord verrassen, voor hij er van andere zijde iets over hoorde!
Hij liet de auto een vijftig meter voor het huis van Tonia Oliemans stoppen. Terwijl hij langzaam opliep, verscheen een man in een bruine overal boven de openstaande motorkap van een bestelauto. Hij had een Engelse sleutel in de hand en was blijkbaar bezig met een reparatie. Het was Staring. Op geheel natuurlijke wijze wierp Van Houthem in het voorbijgaan een nieuwsgierige blik in de motorbak, bleef staan en zocht een lucifer om zijn pijp aan te steken. Een volmaakt overbodige handeling overigens. Voor hij verder wandelde kende hij het laatste nieuws. ‘Hij is thuis en zo juist is zijn moeder teruggekomen!’ De adjudant was een expert in het spreken zonder zijn lippen te bewegen.
De commissaris schelde. De schemerige dag maakte het onmogelijk voor iemand, die boven aan de trap stond, de snel in het portaal getreden gestalte te herkennen. ‘Wie daar?’ riep een diepe vrouwestem. ‘Goed volk!’ Van Houthem kwam reeds met twee treden tegelijk de donkere trap op. Op de gang van de eerste verdieping werd een electrisch lampje aangeknipt.
‘U kent mij zeker nog wel, juffrouw Oliemans?’ Tonia was een grote, forse vrouw, maar de stoere commissaris moest zich naar haar overbuigen, toen hij haar groette. Zij schudde het hoofd. Dat haar bezoeker niet behoorde tot de wereld van Bert zag ze met één oogopslag. Er bleven twee mogelijkheden over: een klant of een rus! De op de gang uitkomende deur van de voorkamer werd geopend en de Lord keek om de hoek. Even nam hij de breedgeschouderde figuur onder de ganglamp arg- | |
| |
wanend op, maar al spoedig maakte de nadenkende frons plaats voor ongedwongen vrolijkheid.
‘Kijk eens aan!’ zei hij lachend. ‘De commissaris in hoogsteigen persoon! Komt u binnen, meneer Van Houthem. Wat een onverwacht genoegen!’
Tonia glimlachte trots. Je kon het gerust aan Bert overlaten iemand als een heer te ontvangen. Zoals hij daar uitnodigend in de deuropening stond in zijn keurige grijze costuum, zonder een zweem van verwarring of onrust, moest hij wel een goede indruk maken op de bezoeker, die ze zich nu ook vaag van vroeger herinnerde.
‘Wilt u uw jas niet uittrekken?’
‘Neen, Oliemans, ik blijf maar even.’ Onwillekeurig bukte Van Houthem zich toen hij de schemerige voorkamer binnenstapte. Hij kende de gewoonte van architecten, die destijds de volkswoningen in de Govert Flinckstraat hadden gebouwd, om zuinig te zijn met de deurkozijnen. Gemoedelijk aanvaardde hij de aangeboden prima sigaar, nam de stoel bij het raam, die hem werd aangewezen en monsterde Tonia, terwijl ze bij de tafel ging zitten. ‘Nog altijd in zaken, juffrouw?’
‘Zeker, meneer. Maar vandaag heb ik maar gesloten... De eerste dag, dat mijn zoon thuis is, begrijpt u.’
Bert, volkomen op zijn gemak, had een plaatsje gezocht bij het andere venster. Hij zat daar bijna onzichtbaar voor mensen, die aan de overkant zouden passeren en een blik naar boven zouden werpen, achter een pot met een wijd uitwaaierende varenplant.
‘Ik kom je een inlichting vragen, Oliemans.’ Van Houthem, van plan met de deur in huis te vallen, deed een waarderend trekje aan de sigaar. De Lord mocht nu nog zo onschuldig voor vriendelijk gastheer spelen, innerlijk moest hij toch een zekere onbehagelijkheid voelen, omdat de recherche zo snel ten tonele verscheen. Het nieuws zou een groter schok te weeg brengen, wanneer het hem nu dadelijk in het gezicht werd geslingerd, dan wanneer hem de tijd werd gelaten zich onder het wisselen van banaliteiten op een mogelijke verrassing voor te bereiden. ‘Vanmorgen heeft de politie te water het lijk van Mottige Leen opgehaald... met ingeslagen schedel.’
De geroutineerde commissaris ontging niets van de reacties.
| |
| |
Tonia maakte een beweging met de handen en zoog tussen de tanden snel de adem in haar halfgeopende mond. Bert schrok niet; daar was geen twijfel aan. Ook was hem aan te zien, dat hij nog niet op de hoogte kon zijn van het lot van de Mottige. Zijn donkere wenkbrauwen gingen verbaasd omhoog en in ongekunstelde verbazing nam hij Van Houthem met vragende ogen op.
‘Je hebt vroeger nog al eens met de Mottige te maken gehad,’ ging hij voort. ‘Heb je al contact met hem gemaakt na je terugkeer?’
De Lord dacht even na, zonder de blik van zijn ondervrager af te wenden.
‘Niet rechtstreeks. Geen haar op mijn hoofd zou er aan hebben gedacht aanraking te zoeken met iemand als Leen Larre. Maar hij is gisterenmiddag bij moeder op de Spiegelgracht komen binnenlopen. Vertel jij het de commissaris maar.’ Bert draaide zich half om naar de tafel.
Bedachtzaam streek Tonia de plooien van haar japon glad. Ze beschreef hoe Leen bij haar binnen was gekomen en haar gevraagd had Bert te zeggen, dat hij er verstandig aan zou doen voorlopig niet op straat te komen, omdat de Blauwbaard met zijn vrienden op hem loerden. Bert zag zijn moeder met een toegefelijke glimlach aan toen ze zweeg.
‘Je hebt een belangrijk ding vergeten, ouwetje!’ zei hij zachtjes.
‘Kijk, meneer Van Houthem. U weet net zo goed als ik, dat er een verhaal de ronde doet, dat ik ergens een schat aan diamanten heb verstopt. Het schijnt, dat de Blauwbaard daarin meer ziet, dan een sprookje, zoals er zoveel na de bezetting verteld worden. Dàt is wat de Mottige moeder kwam vertellen.’ Bert zweeg even en ging toen ernstig verder. ‘Ik hoef u niet bij te brengen, dat ik niet met een geheim rondloop. Niemand beter dan de politie is er van op de hoogte, dat ik niets weet van verborgen schatten. Al die kletspraatjes, waarover nieuwkomers mij zelfs in Groningen aan mijn kop zeurden, worden nu langzamerhand vervelend... Ik heb in de gevangenis de tijd gehad om goed na te denken, meneer Van Houthem, en ik heb meer dan mijn bekomst van de manier, waarop ik mijn leven heb vergooid. Moeder heeft een kleinigheid gespaard en we hebben
| |
| |
gisteren het plan gemaakt naar Amerika of Canada te emigreren. Ik zie er niet tegenop ergens waar de mensen ons niet kennen aan de slag te gaan en een eerlijk stuk brood voor ons beiden te verdienen. Als de heren van de reclassering willen meewerken en niet te veel de nadruk leggen op gedane zaken, waarvoor ik mijn straf heb uitgezeten, dan kunnen we nog een gelukkige tijd in een ander land tegemoet gaan. Daarom hangt het me de keel uit, dat het gezeur over een ondergedoken poet alweer begonnen is, voor ik mijn voeten hier nog in huis zette. Ik hoop dat ik, wanneer het nodig mocht zijn, op politiebescherming kan rekenen. De Blauwbaard is een gevaarlijk sujet en tot alles in staat, wanneer hij maar de mogelijkheid ruikt zich te verrijken. Ik wil met rust gelaten worden en niet voortdurend worden nagewezen als iemand, die maar een hand heeft uit te steken om millionnair te worden!’
‘Hoe laat kwam de Mottige op de Spiegelgracht?’ vroeg Van Houthem.
‘Het zal om bij zessen zijn geweest,’ antwoordde Tonia.
‘En heeft hij daarna niets meer van zich laten horen?’
‘Niets, meneer.’
‘De Blauwbaard,’ mijmerde de commissaris halfluid. ‘Met wie werkte hij gewoonlijk samen?’
‘Vroeger trok hij er nogal eens op uit met dat stel uit de Boterton. De Pastoor en de Bokser... Meestal knapten ze zaakjes op voor Arie Telsinger. Maar ja, dat was voor de oorlog. Zijn tegenwoordige gabbers ken ik natuurlijk niet. Ik ben pas een dag terug in de stad en heb, behalve mijn moeder, nog niemand gesproken.’
De logica van het antwoord was evident. Overigens begreep Van Houthem zeer wel dat hij zich door de vriendelijke ontvangst en de onschuldige opmerkingen van Oliemans niet behoefde te laten verleiden tot de optimistische gedachte, dat hij méér te weten zou komen. Hij herinnerde zich de vroegere verhoren van de Lord en de handigheid, waarmee deze zich altijd op de vlakte wist te houden, zodra de vragen in een gevaarlijke richting gingen.
‘Ik wil je een goede raad geven, Oliemans.’ Van Houthem stond op en knoopte zijn jas dicht. ‘Als je verstandig bent, doe je daar je voordeel mee! Ik voor mij ben geneigd verband te
| |
| |
leggen tussen het feit, dat de Mottige bij je moeder is geweest en de omstandigheid, dat hij zes uur later werd koud gemaakt. Dat lieden, die tot dergelijke extreme maatregelen hun toevlucht nemen, een gevaar voor jou betekenen, ligt voor de hand. Je hebt zo even een beroep gedaan op de politie om je te beschermen. Wel, daarop heb je evenveel recht als ieder ander burger. Maar dan moet je zo verstandig zijn niet bovendien nog een eigen spelletje te willen gaan spelen. Zo lang je rustig hier thuis blijft, of openlijk de straat opgaat kan je niet veel gebeuren, want voor een moordaanslag behoef je niet bang te zijn. Ze moeten je levend hebben! Dat zullen wij natuurlijk proberen te verhinderen. Maar zodra je op je eigen houtje plannen gaat maken om èn je tegenstanders èn de recherche bij de neus te nemen, draag je zelf het risico. Wat er met je gebeurt, wanneer ze je te pakken krijgen, behoef ik jou niet te vertellen. Dan ben je nog niet jarig, zoals een van mijn adjudants het gisteren uitdrukte!’
De Lord knikte peinzend en deed zijn gast uitgeleide tot aan de trap. Terwijl Van Houthem de voet op de eerste trede zette, boog Bert zich voorover en zei zachtjes:
‘Misschien kunt u al dadelijk iets voor me doen, commissaris. Er scharrelt hier verderop een man in een bruine overall in de straat, die doet alsof hij een auto aan het repareren is. Ik kan hem in het spionnetje precies zien. Ik heb er zo'n idee van, dat hij op dit huis loert. Let u buiten eens op hem. Misschien is het wel een vriendje van de Blauwbaard!’
‘O, die...’ Van Houthem, die wel doorzag, dat de Lord zich een vrijpostig plagerijtje veroorloofde, lachte gemoedelijk. ‘Misschien zal je het nog aan hem te danken hebben, dat je 's nachts je hoofd rustig op je kussen kunt leggen. Voorlopig ben je hem niet kwijt!’
Terwijl hij terugliep naar de dienstauto kon de commissaris een tevreden glimlach niet onderdrukken. De eerste zetten in het spel waren gedaan. Staring moest een betere plaats opzoeken, vanwaar hij de straat in het oog kon houden, zonder zelf in de gaten te lopen. Vooral nu uit de moord op de Mottige kon worden afgeleid, dat er andere kapers op de kust waren, die eveneens het huis van moeder Oliemans onder contrôle zouden houden. Misschien wist het bureau op de Stadhouderskade wel
| |
| |
raad in dit probleem. Overigens begon het goed met de jacht op de buit van het Singel. Binnen vierentwintig uur na de terugkeer van de Lord zaten ze al met een lijk opgescheept! Als dat zo door moest gaan zou er werk aan de winkel op de Elandsgracht komen. Van Houthem stopte bij de bestelwagen om zijn sigaar opnieuw aan te steken.
‘Hij heeft je door, Willem! Ik ga nu naar de Stadhouderskade en zal je een aflosser sturen. Kom jij ook daarheen, dan kunnen we even krijgsraad houden.’
Op het bureau was de oplossing spoedig gevonden. Eén van de brigadiers woonde in de Govert Flinckstraat bijna recht tegenover Tonia's woning. Na enig overleg maakte deze er geen bezwaar tegen, dat de bewakende adjudant zich in zijn mooie kamer posteerde. Vandaar was de straat te overzien en spionnetjes waren er ook. Dijkema zou om zes uur Staring komen aflossen en als nachtwacht fungeren. Hij bofte er bij met dit weer niet in wind en regen zijn dienst behoeven te doen. Staring beloofde hem het adres te zullen aanwijzen en voor de introductie te zorgen. Hijzelf zou na afloop van zijn wachtdienst het hoofdkantoor opbellen om mogelijke nieuwe instructies te ontvangen.
Terug op de Elandsgracht vroeg Van Houthem opnieuw verbinding met de Warmoesstraat. Inspecteur Verhaag was er op uit, maar hoofdinspecteur Mastenberg, die de leiding van het onderzoek had genomen, was op het bureau. De commissaris gaf het nieuwtje door, dat de Mottige de vorige avond om zes uur juffrouw Oliemans had gewaarschuwd voor dreigend gevaar voor de Lord van de zijde van de Blauwbaard en zijn gabbers.
‘Zo!’ zei Mastenberg. ‘De Blauwbaard, hè? Die trekt tegenwoordig met een paar rare snuiters op, Van Houthem. Heel andere kerels dan onze gewone klanten! In Amerika opgeleide gangsters; lui zonder zenuwen en zonder gevoel... Dit bericht van je verklaart veel. Niemand kon ons een redelijk motief noemen voor het uit de weg ruimen van Larre, maar wanneer hij zijn mond voorbij heeft gepraat in een zaak, waarin de Blauwbaard gemengd is, komen de kaarten anders te liggen. Zou het jou schikken om hier te komen voor een bespreking?
| |
| |
Ik blijf liever op mijn plaats in verband met de rumoerige stemming hier in de afdeling.’
‘Over een kwartier ben ik bij je.’
De wending, die de zaken hadden genomen door de likwidatie van de Mottige, was de commissaris niet onwelkom. Hij kon zich nu eenmaal niet onttrekken aan de stille overtuiging, dat de moord op een of andere manier in verband moest worden gezien met de veronderstelde plannen van Oliemans om zich in het bezit te stellen van de verborgen schat. Wanneer dit werkelijk zo was hadden de daders het doel, dat hun voor ogen stond bij het doden van Mottige Leen voorbijgeschoten. Immers hadden zij zich een vervolging door de politie op de hals gehaald, juist op het ogenblik, waarop zij grote vrijheid van beweging nodig hadden om met kans op succes deel te nemen aan de jacht op de poet! Zou dan ook blijken, dat de Blauwbaard onder verdenking kwam schuldig te staan aan de laffe aanslag, dan was een ernstige en gevaarlijke concurrent reeds bij de start van de wedloop geëlimineerd.
Want wanneer de gecombineerde Amsterdamse politiemacht zich eenmaal doelbewust aan een vervolging van zware jongens ging zetten, bestonden er voor de opgespoord wordende maar twee mogelijkheden. Of hij moest een goed heenkomen zoeken en werd daardoor tot werkeloosheid op elk ander gebied gedoemd, òf hij werd - zodra hij het waagde de neus buiten zijn geheime schuilplaats te steken - ontdekt, in de kraag gevat en opgesloten. In beide gevallen was de kans voor hem verkeken actief deel te nemen aan andere akkevietjes!
Toen dan ook Van Houthem in zijn optimistische bui bij Mastenberg binnenstapte, vielen diens eerste woorden hem een beetje rauw op het lijf.
‘Ik ben bang, dat het met die Blauwbaard niets zal worden, ouwe jongen. Het zou mij een oprecht genoegen zijn hem en die twee halve Amerikanen voor je in te rekenen, maar voorlopig kan ik ze niet als verdachten beschouwen. Mijn brigadier Jansen is kind aan huis in de penoze wereld en die heeft mij bezworen, dat de Mottige niets te maken had met je zwarte schaap en nog minder met zijn twee gangsters.’
‘Maar dàt heb ik niet beweerd, Daan! Het enige wat ik weet - en het staat voor mij vast, dat moeder Oliemans de waarheid
| |
| |
sprak - is, dat de Mottige gisterenmiddag speciaal naar de Spiegelgracht is gekomen om haar te waarschuwen voor een plannetje, dat de Blauwbaard tegen de Lord smeedde. Dat betekent helemaal niet, dat Larre met de bende samenwerkte. Wie weet hoe hij aan zijn wijsheid is gekomen. Het eerste wat ons te doen staat is na te gaan of we de Blauwbaard kunnen beschouwen als belangstellende in die poet.’
‘Tja, beste kerel, daar behoeven we niet aan te twijfelen! Iedere zware jongen in mijn afdeling ligt halve nachten wakker in de hoop, dat hem iets te binnen zal schieten, waardoor hij van het lekkers kan meedelen. De Blauwbaard zal geen uitzondering zijn. Van betrouwbare zijde hoorde ik, dat gisterenmiddag de Bijenkorf en Lauwe Freek, die twee vroegere gabbers van de Lord, in de Moulin Rouge binnenkwamen voor een hartversterking. De kellner, die anders heus niet zo voorkomend is, maakte hardhandig een tafeltje voor hen vrij met de opmerking: Plaats voor de kapitalisten! Dat spreekt boekdelen, wat? Natuurlijk staan we hier allemaal tot je beschikking om je te helpen. Laat ik om te beginnen hoofdagent Veenman even laten komen. Die is de hele dag met het onderzoek bezig geweest en heeft de stemming in de buurt gepeild.’ Mastenberg belde en een ogenblik later verscheen Veenman, begeleid door inspecteur Verhaag en brigadier Jansen, die juist op het bureau waren aangekomen.
‘Draai het maar af, Veenman!’
‘Ik vatte het spoor op in het Palladium, waar hij gisteravond tegen acht uur was gezien, hoofdinspecteur. Ze konden me niet zeggen wat hij gedronken had, maar de barman herinnerde zich dat Larre alleen was en dat hij maar kort gebleven is. Hij nam de benen door de achteruitgang. U weet misschien, dat ze op voorschrift van de brandweer een soort nooddeur in de toiletten hebben gemaakt, waardoor je eerst op een open plaatsje komt en dan door een gang in de Molsteeg. De hele omgeving wist al wat er met de Mottige gebeurd was en ze waren dus voorbereid op een onderzoek. Van een bakker in de Monnikstraat hoorde ik, dat hij daar nog vóór achten een paar cadetjes heeft gekocht. Het was wel na sluitingstijd, maar ze helpen de mensen, zo lang ze nog niet naar bed zijn.’
‘Kreeg je behoorlijke medewerking van het volk?’
| |
| |
‘O ja! Van een moord moeten ze niets hebben. De Mottige was nu niet bepaald een notabele, maar ze hadden niets tegen hem en mijn indruk is, dat de daders op geen hulp kunnen rekenen.’
‘Die moordenaar is nog niet gelukkig,’ mengde de brigadier zich in het gesprek. ‘Ik heb een paar van mijn vriendjes gesproken en die waren er weinig over gesticht, dat een volkomen, ongevaarlijke buurtgenoot als de Mottige, op zo'n smerige manier was afgestraft. Als het bij een vechtpartij was gebeurd, hadden ze er vrede mee kunnen hebben. Maar die tik op z'n achterhoofd wijst op een sluipmoord. Hij is overvallen en als een beest afgemaakt. Dat is niet de methode in onze wijk. Zonder nu bepaald namen te noemen, meenden verschillende van mijn kennissen, dat dergelijke practijken in Chicago misschien gelust worden, maar dat men er hier niet van gediend is. Ik ben het met ze eens. De Mottige was geen versliecheraar, dus daarom kan het niet gedaan zijn. De hele buurt kijkt uit naar de Blauwbaard, maar die heeft vandaag overal waar hij anders komt verstek laten gaan.’
Van Houthem gaf zijn vriend Mastenberg een knipoogje. ‘Als de onderwereld er zo over denkt, wordt het tijd, dat wij maatregelen nemen, Daan.’
‘Laten we eerst horen, wat Veenman verder te zeggen heeft.’
‘Van die bakker komend, ben ik naar zijn huis gegaan. Hij woonde op een kamer bij een weduwe in de Zanddwarsstraat. Volgens haar ging de Mottige gisteren om halfzes de deur uit. De laatste dagen komt hij nooit voor laat in de nacht thuis. Om drie, vier uur, hoorde ze hem soms naar boven stommelen. Ze had gisteravond een vriendin op bezoek en ze hebben tot twaalf uur naar de radio zitten luisteren. Voor de weduwe ging slapen heeft ze nog even in de kamer van Leen gekeken, maar toen was hij er nog niet. Ik ben daarna teruggegaan naar de Nieuwmarkt en heb in de omgeving verdere navraag gedaan. Niemand heeft de Mottige gezien en dat is geen wonder, want het regende pijpestelen en de meesten zaten binnen. Ik heb alle kroegen in de buurt afgelopen, maar nergens is hij geweest. Zoals ik u daarstraks al zei is iedereen vol over de moord en ik ben er zeker van, dat als ze maar gedacht hadden, dat ze hem ergens tegen het lijf waren gelopen, ze het me in kleuren en geuren zouden hebben
| |
| |
verteld. Omstreeks acht uur eindigt het spoor volkomen. Mogelijk is hij ergens anders heengegaan. De Jordaan in of zo...’
‘Dat geloof ik niet!’ De brigadier schudde beslist het hoofd. ‘In de eerste plaats steekt dat volkje van ons alleen zijn neus buiten de buurt als er een karwei te doen is. Het is de gewoonte niet op terrein, waar ze niet door en door bekend zijn te gaan buurten. En dan: de plaats waar ze hem hebben opgehaald! Volgens de politie te water moet hij er ongeveer hij de brug tussen de De Ruyter- en de Piet Heinkade zijn ingegooid. Hij had er nog maar kort ingelegen toen ze hem ontdekten en er stond maar weinig stroom. Ze houden het ervoor, dat het lijk. met een boot door het Oosterdok is gebracht en even buiten de brug op het IJ overboord is gezet. Dat maakt het aannemelijk, dat hij in onze buurt is koud gemaakt. Wanneer je 's nachts in Amsterdam met een illegaal lijk langs de weg moct, ga je bij voorkeur geen straatje om!’
‘Zeg, Veenman,’ vroeg de commissaris. ‘Weet jij waar de Blauwbaard ergens woont?’
‘Het zal moeilijk zijn u dat uit te duiden, commissaris. Weet u de Barndesteeg? Nou, komende van de Oudezijds Voorburgwal, ongeveer halfweg aan de linkerhand is een slop, dat je door een smal poortje binnenkomt. Daar achter tussen de huizen is het een gribus, waar je de weg moet weten. Door een halfverbrand pakhuis is een nog tamelijk bewoonbaar pand te bereiken. Beneden gebruiken ze het voor de opslag van lorren en benen. Daarboven zijn een paar kamers. Daar huist de Blauwbaard met die twee stiekemerds uit Amerika.’
‘Kan je er mij heenbrengen?’
Veenman wierp een vragende blik op zijn hoofdinspecteur. Mastenberg antwoordde voor hem.
‘Niet zonder voorbereidingen, Aart. Geef mij de tijd tot vanavond om mijn maatregelen te nemen en de nodige assistentie aan te trekken. Wanneer je gelijk krijgt en de Blauwbaard iets met die moord te maken heeft, kunnen we heet van de naald niets beginnen in die doolhof. In die omgeving lopen ze niet zo hard met de politie weg als op de Koningslaan. Als die twee gauwerds van de Blauwbaard met de pistolen beginnen komt de hele buurt op stelten en dan wil ik graag de mannetjes bij de hand hebben om de orde te bewaren. Stuk voor stuk kan ik met
| |
| |
de bevolking daar best opschieten, maar wanneer ze worden opgeschrikt kan er van alles gebeuren.’
‘Kijk,’ zei Van Houthem, naar de wandkaart van de afdeling lopende. ‘Hier in de Monnikstraat werd hij het laatst door die bakker gezien. Geen vijf minuten te voet van de Barndesteeg. Misschien wel minder, wanneer er nog andere doorgangen tussen de bebouwing zijn. Het heeft geen zin ons in gissingen te gaan verdiepen, maar met dat hondeweer zal er niet veel verkeer zijn geweest. Ik acht het niet onmogelijk, dat de Mottige een eigen spelletje speelde en dat moet je met heren als de Blauwbaard niet doen, tenzij je tegen hem opgewassen bent. Ik weet niet wat we zullen vinden, maar ik heb een gevoel, dat ik je niet voor niets al die last bezorg...’
‘Al zou dat zo zijn, dan zouden we je het nog niet kwalijk nemen! De heren van de Elandsgracht kunnen een potje bij ons breken.’ Mastenberg maakte een overdreven hoffelijke buiging.
‘Wil je de overval niet liever uitstellen tot morgenochtend? Dan heb je licht.’
‘Ik kan net zo veel licht meebrengen als ik nodig heb en wanneer we daar overdag met de hele compagnie aantreden, zouden we meer nieuwsgierigen trekken, dan ons lief is.’
‘Zoals je wilt. Tref jij je voorbereidingen en draag je mannetjes op hun mond te houden over het plan. Ik voel er niets voor vanavond door een meneer met een perskaart aan mijn jas te worden getrokken.’
‘Komt in orde, generaal! Wou je nog een brigade van het hoofdbureau meebrengen?’
‘Het lijkt me niet nodig, wanneer jij mensen genoeg hebt. Alleen Staring wilde ik er wel bij hebben.’
‘Goed. Dan spreken we dit af. Wanneer jij om tien uur met de wagen op de Voorburgwal komt, zal Veenman er zijn om jullie de weg te wijzen. Wij treffen elkaar dan ergens in het hart van de gribus, nadat ik de afzetting geposteerd heb.’
‘Accoord. Om tien uur hoek Voorburgwal Barndesteeg.’
Van Houthem beschouwde het als een gunstig voorteken, toen een rukwind hem bijna tegen de straat wierp terwijl hij vlug het trottoir overstak naar de voor zijn huisdeur wachtende dienstauto. Hem kon het weer niet rauw genoeg zijn; het zou
| |
| |
veel varensgezellen er toe doen besluiten maar rustig op hun schepen in de haven te blijven, inplaats van de omgeving van de Zeedijk met hun geraas en geros te gaan opvrolijken en het zou ook heel wat anderen binnenshuis houden, die 's avonds hun vertier zochten in donker Amsterdam. Met zorg had de commissaris zich voor de expeditie gekleed en Marie, zijn vrouw, had hem hoofdschuddend aangekeken, toen hij haar kwam groeten. Hij zag er dan ook wel heel anders uit dan de keurig geklede man, die ze 's morgens met vrouwelijke trots nakeek, wanneer hij naar de Elandsgracht ging. Hij had een alpinomutsje tot diep over het voorhoofd getrokken en boven de korte jekker, die hij alleen droeg, als hij verwachtte behoefte te zullen hebben aan bewegingsvrijheid, kwam de naar bovengerolde boord van zijn donkerblauwe schipperstrui uitkijken. Op zijn schoenen met dikke rubberzolen bewoog hij zich onhoorbaar door de kamer, terwijl hij zijn tabaksdoos vulde en een korte gebogen pijp zocht, die hij gemakkelijk tussen de tanden kon houden, terwijl zijn handen met andere dingen bezig waren.
‘Je ziet er uit als een inbreker!’ had Marie gezegd.
In de wagen wachtte Staring, die zijn chef was komen halen voor de tocht.
‘Boos weertje, Willem,’ zei de commissaris tevreden, terwijl hij zich in zijn vaste hoekplaats neerzette.
‘Het is of ze het er om doen,’ mopperde de adjudant. ‘Ik kan me niet herinneren, dat ik het ooit goed getroffen heb, wanneer er 's nachts iets was op te knappen. Het ergste is nog, dat die Tjerk Dijkema ons in zijn vuistje zit uit te lachen in de salon van brigadier Tjebbes! Die was natuurlijk weer een oude kennis van hem. Uit Grunningen!’
‘Kom, niet zo somber. Als alles goed gaat ben je over een uur weer thuis. Was alles bij het oude in de Govert Flinck?’
‘De Lord was nog thuis, toen Dijkema mij kwam aflossen. Maar wij zijn de enigen niet, die op hem passen. Ik heb vandaag minstens vier kerels gezien, die zich maar niet konden losrukken van de winkeletalages in de straat. Wat een volwassen man in de uitstalling van een kruidenier te zien heeft is mij een raadsel! Het waren geen bekenden. Ik heb Dijkema er op attent gemaakt.’
Op de afgesproken plaats stapten ze uit in de kletterende,
| |
| |
striemende regen. Veenman dook in een van het water glimmende jas achter een der bomen aan de waterkant op en meldde zich.
‘Ga jij maar vooruit,’ zei Van Houthem. ‘Ik volg een twintig pas achter je en Staring sluit de rij.’
Er was bijna geen verkeer op de gracht, maar uit de steeg kwam het geluid van zingende en joelende stemmen. Een stel stokers en tremmers verdween lallend en schreeuwend in een uitnodigend opengehouden deur; zodra deze zich achter hen gesloten had, drong slechts gedempt lawaai in de nu verlaten Barndesteeg. Twee agenten in uniform passeerden Van Houthem in druk gesprek en keken demonstratief langs hem heen. In de nis van een half donker portaal zat een man met het hoofd tegen de muur geleund. Hij maakte de indruk van iemand, die bezig was z'n roes uit te slapen, maar in het voorbijgaan herkende de commissaris een brigadier uit een andere afdeling. Mastenberg moest de buurt onder behoorlijke bewaking hebben, want voor Veenman eensklaps in een duister poortje verdween, ontdekte Van Houthem in de verte alweer twee kletsnatte uniformpetten onder een lantaren.
In het donker van de gang, die Veenman was binnengegaan, werd de commissaris door een onzichtbare hand bij de mouw gegrepen. Het was Mastenberg.
‘Ik heb een nieuwtje voor je,’ zei hij zacht bij het oor van Van Houthem. ‘De Blauwbaard en zijn ongure maats zijn spoorloos. We hebben natuurlijk nog niet àlles kunnen onderzoeken, maar de twee zolderkamertjes hier achter zijn leeg en op “de Dijk” zijn zij sedert gisterenavond om een uur of tien niet meer gezien. Het begint er waarachtig op te lijken, dat je veronderstelling waar zal blijken te zijn en dat ze de Mottige hebben gelikwideerd.’
De stoere Staring vulde een ogenblik het nauwe poortje geheel; zodra hij binnen was werd de tocht zwijgend voortgezet. De doorloop kwam uit in een onwelriekend slop tussen krotwoningen. Hier en daar glom een spleetje licht van achter met papier dichtgeplakte ruiten. De rauwe stem van een ruziemakende vrouw krijste verwensingen, die, hoewel gedempt door een gesloten deur, niets van hun bloemrijkheid verloren Door de plensende regen, over hopen glibberig afval, bereikte het
| |
| |
groepje een uitgebrand huis, waarvan de holle raamopeningen op de voormalige bovenverdieping zich tegen de rossige schemer van de nachtelijke hemel boven de grote stad, duidelijk aftekenden in een afgebrokkelde voorgevel. Het benedengedeelte van de ruïne was blijkbaar bewoond, want een paar brommerige mannenstemmen waren hoorbaar. De gribus verwijdde zich hier tot een open plaatsje, waar het water een halve handbreed hoog stond. Aan zijn linkerzijde voelde de commissaris het ruwe hout van een schutting of loods.
Tot nu toe was de weg in het donker afgelegd. Het was een geluk voor Van Houthem, dat iemand hier even een zaklantaren aanflitste en de grond voor zijn voeten bescheen, anders was hij terecht gekomen in een diepe goot, waardoor een donkere waterstroom allerlei ongerechtigheden meevoerde. ‘Hier zijn we er’ hoorde hij naast zich fluisteren. Men hielp hem bij het oversteken van de kabbelende goot, wees hem een stenen drempel en een donker portaal en waarschuwde hem voor de ontbrekende vierde trede van de verveloze trap, die voor hem oprees. Het licht van de zaklamp werd afgeschermd door over de lens gekromde vingers, maar de schijn was voldoende om met de aan het duister gewende ogen te kunnen zien. Staring, altijd haantje de voorste om zijn massieve lichaam tussen zijn chef en mogelijk gevaar te schuiven, wrong zich in het smalle portaal langs de commissaris en klom naar boven. Even later stonden ze op een klein vierkant portaal. Een tweede zaklamp werd aangeflitst. Met een loper opende Mastenberg een verveloze houten deur en liet de bleke lichtkegel over een rommelig, verlaten vertrek spelen.
Op de morsige vloer lagen oude kranten en bierflessen verspreid in het rond. Midden in de kamer stond een houten keukentafel met een paar lege sigarettendoosjes, een half met bier gevuld glas en in het midden een ouderwetse petroleumlamp zonder kap. De commissaris zette zich op een tabouret bij de tafel en Staring streek een lucifer aan om de lamp op te steken.
Toen dit gebeurd was, bleef hij in gedachten verzonken staan, terwijl hij aandachtig de vingers beschouwde, waarmee hij de buik van de lamp had vastgehouden. Mastenberg bestudeerde bij het licht van zijn lamp door een opening in een met behang beplakt beschot de rommel in het tweede vertrekje. Veenman
| |
| |
hield op het portaal de wacht met het oog op eventuele verrassingen.
‘Moet u 'ns kijken!’ Staring hield de commissaris de binnenzijde van zijn linkerhand voor.
‘Heb je je gesneden?’ vroeg Van Houthem.
‘Neen. Het bloed zit op die lamp.’
Mastenberg kwam er ook bij en nu zagen ze alle drie, dat op de bovenzijde van de half met petroleum gevulde glazen bol, een aantal dikke, matglimmende bloedspatten lag, die Staring voor een deel met de hand had uitgeveegd. ‘Dáár!’ zei de adjudant, naar het tafelblad wijzend. Ook op het stoffige, ongeverfde hout en op een van de lege sigarettendoosjes waren fijnere spatjes te zien. Nu ze goed toekeken ontdekten ze overal rondom de plaats waar de lamp stond kleinere bloedsporen. Tegelijk maakten ze dezelfde beweging; ze keken omhoog naar de hier en daar verrotte planken zoldering. En op hetzelfde ogenblik zagen de door jarenlange oefening geschoolde, scherpe ogen de verwijding van een der spleten in het hout, aan welks rand één dikke, in het licht glinsterende donkerrode droppel glansde. Onmiddelijk werden de matwitte stralen van drie zaklantarens naar boven gericht. Ze slaakten geen uitroepen van verbazing en ze stelden elkaar geen overbodige vragen.
‘Een vliering,’ zei Van Houthem sober. ‘Daar zal het gebeurd zijn en ze hebben hem er laten liggen tot ze maatregelen voor het transport hadden genomen. In die tijd is er wat bloed op de lamp gelekt. Hoe komen we er op, Daan?’
Mastenberg wenkte Veenman.
‘Kijk jij eens of je ergens een luik vindt met een ladder. We willen op de vliering hierboven.’
Veenman nam de zoldering met een misprijzende blik op. ‘Daar mogen de commissaris en de adjudant wel van af blijven,’ zei hij kritisch. ‘Dat halfverrotte hout zal u en mij misschien dragen, maar niet de heren van de Elandsgracht.’
‘Nou, nou,’ meende Staring korzelig. ‘Als jij zo oud ben als ik, zal je dat bakvissenfiguur ook wel kwijt zijn, Veenman!’
De hoofdagent sprong tijdig opzij voor de arm als een smidshamer, die Staring gekscherend in zijn richting stootte. Hij haastte zich om een weg naar de vliering te vinden. Intussen was Van Houthem begonnen met stevige vuistslagen het enige
| |
| |
zolderraam te openen. Na wat moeite gaf het in de sponning vastgetrokken luik mee. Hij boog zich naar buiten en bescheen met zijn lamp het dak in zijn omgeving. Toen trok hij het luik weer dicht en kwam terug bij de tafel.
‘Daar kunnen wij niet uit. Er is geen goot en het dak lijkt mij onbetrouwbaar. Wat is dat voor een ruïne hiernaast?’
‘Dat uitgebrande pand, waar we langs kwamen daarstraks. Veenman moet er maar op uit om een ladder te halen,’ zei Mastenberg, met een handgebaar in de richting van de hoofdagent, die hoofdschuddend terugkwam. ‘Er moet een behoorlijke toegang zijn, anders hadden ze hem niet weg kunnen slepen. Blijven jullie even hier, dan gaan Veenman en ik op assistentie uit.’
‘Die Lord boft,’ merkte Van Houthem gelijkmoedig op. ‘Als al zijn tegenstanders zichzelf van de kaart schrappen, zoals de Blauwbaard en zijn gabbers, heeft hij binnen een week het rijk alleen en kan hij doodgemoedereerd zijn poet gaan opvissen. Wij zullen onze ogen open moeten houden, Willem!’
‘We zullen ons best doen, meneer Van Houthem. Ik ben de laatste, die dat gladde heerschap zal onderschatten. Maar laten we ook die Blauwbaard niet te vlug als afgeschreven beschouwen. Zo lang wij hem niet op de Weteringschans onder de pannen hebben, is er naar mijn idee weinig aan de situatie veranderd. Integendeel! Ik heb liever met een Blauwbaard te doen van wie ik weet waar hij zit, dan met een stel gevaarlijke gozers, die van uit een hinderlaag werken. Ik wil er een lief ding onder verwedden; dat we een paar heterogene dagen voor de boeg hebben!’
De commissaris knikte, terwijl hij zich te goed deed aan de eerste trekjes uit een versgestopte pijp. Ook zonder een profeet te zijn kon je wel de voorspelling wagen, dat ze de eerste weken klaar wakker zouden moeten zijn op de Elandsgracht, wanneer ze een gooi wilden doen naar de buit, die bijna legendarische afmetingen had aangenomen. Maar zelfs de doorgewinterde Van Houthem had er op dat ogenblik geen flauwe notie van hoe Spaans het zou toegaan, voor het onderzoek kon worden gesloten.
Op de trap klotsten zware voetstappen naar boven en Veenman stak het hoofd om de hoek van de deur.
| |
| |
‘We hebben de weg gevonden, commissaris! Aan de achterkant van het pand hiernaast kan je over een hoop afgestort puin de restanten van de vroegere verdieping bereiken. Dan klauter je over een zijmuur en zo kom je bij een gat in het dak van dit krot. Ze wachten tot u komt.’
Wanneer je maar eenmaal de weg wist, was het vrij gemakkelijk bij het gapende luikgat van de vliering te komen. Tenminste onder normale omstandigheden. Nu was de storm echter niet langer een bondgenoot, maar een gevaarlijke tegenstander geworden. Toen Van Houthem zijn ruim honderd kilo op een wankele muur plaatste en zich moeizaam omhoog hees, trilde en slingerde de wrakke wand onder zijn handen. Even wierp hij een snelle blik in de donkere leegte onder zich om te zien of er ergens een vast punt was, waaraan hij zich zou kunnen vastgrijpen, wanneer het hele geval zich zou begeven. Maar zonder ongelukken bereikte hij toch een half verrotte kozijn in een gammele dakkapel en vond hij houvast om zich staande te houden in de rukwinden. Ter weerszijden van het luikgat steunden Mastenberg en Staring zich tegen het dak en belichtten met hun sterke lantarens de toegang tot de vliering.
Met bijzondere omzichtigheid liet de commissaris zich naar binnen zakken op de alles behalve betrouwbare, hier en daar los liggende vloerplanken. Er was geen bijzondere speurzin nodig om de gebeurtenissen te kunnen reconstrueren. Midden op de vliering lag de jas van de Mottige uitgespreid met de gescheurde voering naar boven en een paar handbreed boven de versleten kraag, schemerde door het kijkgat het lamplicht uit de kamer van de Blauwbaard. In de onmiddellijke omgeving daarvan was de vloer bevlekt door bloedsporen, die in de felle kegel van de politielampen vochtig glinsterden. Half vertrapt lag op de jas een verfrommeld en verlept pakje sigaretten; overal in het rond waren bijna geheel afgerookte peukjes te zien.
‘Overvallen, terwijl hij voor luistervink speelde,’ zei de commissaris verstrooid. ‘En het was niet de eerste keer, dat hij hen bespiedde, te oordelen naar die verzameling van sigaretten-stompjes... We zullen de zaak hier tot morgen laten liggen, Daan. Voor de experts. Die jas zal door zijn hospita moeten worden geïdentificeerd en we zullen dat bloed laten onderzoeken en met het zijne vergelijken. Niet, dat ik behoefte heb aan al
| |
| |
dat bewijsmateriaal. De ligging van de bloedsporen ten opzichte van dat kijkgat en van de jas, die hij als onderlaag gebruikte, klopt precies met de verwonding in het achterhoofd van de Mottige. Nadat ze hem die tik hadden gegeven, hebben ze hem een poosje hier laten liggen. Kijk maar naar die grote bloedvlek boven het gat. Dat verklaart ook het lekken van bloed op de lamp beneden.’ Hij liet de bleke lichtbaan van zijn zaklamp over de verdere ruimte dwalen. ‘En dáár ligt het instrumentum delicti.’
Het schijnsel bleef rusten op een zware hamer met korte steel, zoals die door slopers wordt gebruikt. Het ding was kennelijk weggesmeten in een scherpe hoek, die het pannendak met de vloer maakte.
‘We zullen die hamer daar laten liggen voor de deskundigen. Mogelijk vinden zij vingerafdrukken...’
‘Wat een stommelingen om dat alles hier achter te laten,’ meende Mastenberg, die half door het luikgat gebogen, zwijgend toekeek.
‘Ze hebben ons niet zo vlug hier verwacht,’ antwoordde Van Houthem, terwijl hij zich naar buiten werkte. ‘Hun eerste zorg was natuurlijk het wegwerken van het lijk. Ik acht het niet onmogelijk, dat een van hen in de loop van de nacht komt opdagen. om de verraderlijke sporen van het misdrijf op te ruimen. Daarom moet je maar een sterke wacht hier achterlaten, Daan. Wanneer ze zien, dat dit huis onder politiebewaking staat, zullen ze niet zo gek zijn boven te komen. Laat ook de toegangen naar deze gribus in het oog houden, zodat je verdachte individuen kunt laten inrekenen. Nou, ik heb het hier wel bekeken. Jij weet nu, wie Leen Larre uit zijn lijden hebben verlost en wie je mensen moeten zoeken.’
Ze werkten zich met meer moeite naar de begane grond, dan ze nodig hadden gehad om op de vliering te komen. Nadat inspecteur Verhaag gedetailleerde instructies waren gegeven voor de nieuwe opstelling van het cordon, bracht Mastenberg de twee mannen van het hoofdbureau terug naar de wachtende auto. Ondanks de gierende wind en de stromende regen, had zich voor de uitgang van het slop in de Barndesteeg een groep nieuwsgierige lieden verzameld. In deze omgeving, waar de eisen van het leven het nu eenmaal gewenst maken, dat men
| |
| |
zich op de hoogte houdt van de betekenis van een uitgebreide politiemacht, die kennelijk met een onderzoek bezig is, kan de prinsemerij altijd zeker zijn van de volste aandacht der bewoners.
Een paar scherpe ogen in de oploop herkenden Mastenberg. Onmiddellijk kwam een aantal kwinkslagen los, zoals die - weer of geen weer - alleen in het levendige, humoristische brein van het Amsterdamse volk spontaan geboren kunnen worden. De hoofdinspecteur reageerde in dezelfde geest en maakte van de gelegenheid, die het beantwoordende gelach hem gaf gebruik de omstanders duidelijk te maken, dat het feest geëindigd was en dat er dus geen reden bestond het straatverkeer verder te belemmeren. Een paar stoere agenten, die bijna ieder der aanwezigen bij zijn of haar voornaam kenden, maanden gemoedelijk tot doorlopen en de groep kijklustigen loste zich, zij het schoorvoetend, op.
Onder de rook van het hoofdbureau, in de Eerste Looiersdwarsstraat, bewoonde de Bijenkorf een voorkamertje bij een oud echtpaar. Hij was geknipt voor het beroep van pezer en runner, dat hij sedert zijn invrijheidsstelling met groot succes uitoefende. Zijn lange schrale gestalte, het bewegelijke acteurs-gezicht met de waakzame, grijze ogen en de brede, iedere gemoedsaandoening meebelevende mond, de bijna kale schedel, met de krans van oranje krulletjes, zijn altijd goedverzorgde kleding, vormden tezamen een geheel, dat een onmiskenbare aantrekkelijkheid bezat voor vreemdelingen, die er wel voor voelden van nabij kennis te maken met de amusementen van de wereldstad en dus best een leider konden gebruiken, die de weg wist en bovendien vertrouwen wekte door zijn voorkomen en door de manier, waarop hij zijn woord wist te doen. Een man van buiten, die naar stad was gekomen voor zaken en met een dikke portefeuille in een binnenzak iets van het leven wilde genieten, zonder op onder het gras verscholen addertjes te trappen, een buitenlandse tourist, voor het eerst ver van zijn vertrouwde milieu en niet behorende tot de kudde van een reisbureau, een zakenman, die doelloos een restaurant was binnengedrenteld en zich bij zijn borrel zat te vervelen, na een dag van inspannende besprekingen en die, voor hij naar zijn provincieplaats terug- | |
| |
keerde, niet afkerig was van een beetje afleiding, al deze en dergelijke lieden vormden het wild, waarop de Bijenkorf met grote ervaring jaagde.
Hij wist genoeg raad met Frans, Engels en Duits, om de laatste moppen, die de ronde deden, met onnavolgbare humor te vertellen en was daarbij zelf de eerste, die schaterend van het lachen, de nieuwe vriend op het psychologisch juiste moment, met een por in de zijde, de clou van de geschiedenis wist te doen waarderen. Hij was voldoende bekend met de toestanden op het platteland en in de provincie om met de woordenvloed van een rondreizend conférencier en de gevatheid van een marktkoopman, de eigenliefde van een welgestelde, maar argeloze landbouwer te strelen en tot kookhitte op te voeren, om daarna, met knipoogjes vol betekenis, te zinspelen op de mogelijkheden van vermaak, die er in de hoofdstad te vinden waren en die een man van de wereld zich niet mocht laten voorbijgaan. Zelden wees men zijn goede diensten af, want voor de Bijenkorf zijn geld op een nieuw paard zette, hadden zijn ervaren ogen hem een goede kijk gegeven op het vlees, dat hij in de kuip had. Voor ieder geval had hij een speciale, tot in de kleinste details verzorgde, poging tot toenadering bij de hand.
En hij hield zich buiten de mazen van het wettelijke net! Nooit kon men hem iets strafbaars ten laste leggen. In de weinige gevallen, waarin de politie werd gemengd in een beroving, die in een berucht perceel had plaatsgevonden en die leidde tot het verhoor van de Bijenkorf, kon hij altijd zonneklaar bewijzen, dat hij de mensen ernstig had gewaarschuwd voor mogelijke, minder prettige gevolgen van hun escapades. Juist daarin school immers de kracht van de gids, dat hij met de vage aanduiding van gevaren, de lust tot het begaan van misstappen prikkelde. Misstappen, die hij overigens met omstandige beschrijvingen dermate verleidelijk had gemaakt, dat niet hijzelf voor de deus ex machina kon worden gehouden, maar integendeel het slachtoffer van zijn kant niet had opgehouden met aandringen, vóór de Bijenkorf, schijnbaar een beetje tegen zijn zin, zijn vriend van de dag - of de nacht - het adres had gewezen. Bij het onderzoek, wanneer de beroofde in katerstemming op een ongezellig politiebureau werd gehoord, werd dan ook nimmer een klacht tegen de goedlachse, vriendelijke, overal bekende
| |
| |
Bijenkorf geuit. Integendeel men trachtte de wantrouwig luisterende inspecteur ervan te overtuigen, dat men er in was gevlogen, omdat men op het critieke ogenblik de duidelijke raadgevingen van die beste makker in de wind had geslagen. De politie stond machteloos, wanneer de runner in volkomen gemoedsrust zijn prooi liet verklaren, dat hij zich krachtig tegen het bezoek van de in het geding zijnde gelegenheid had verzet, maar ten slotte was gezwicht nadat de ander hem had bezworen geen gevaar te duchten, goed uit zijn doppen te zullen kijken en zich niet in de luren te zullen laten leggen. Met een meewarig hoofdschudden legde de geraffineerde berenleider de politie uit, dat hij, na de betrokkene in het hol van de leeuw te hebben gebracht, vruchteloze pogingen had gedaan hem weer zonder kleerscheuren daaruit te krijgen, maar dat zijn goedbedoelde waarschuwingen in de wind waren geslagen. Tenslotte had hij de overmoedige dan maar alleen gelaten bij het ledigen van vreugdebekers en had hij - zij het met een bezwaard hart - een afspraak gemaakt voor het zoeken van nieuw vertier de volgende dag. Neen, ze konden de Bijenkorf nooit iets strafbaars ten laste leggen. Daar zorgde hij wel voor!
Op dezelfde tijd, waarop Van Houthem na het vruchtbare onderzoek van het krot achter de Barndesteeg op het nachtstille Hoofdbureau de laatste hand legde aan de opsporingsmaatregelen, die de volgende morgen zouden moeten worden genomen, zat de Bijenkorf op een hoek van de tafel in zijn gemeubileerde kamer in gedachten verdiept een sigaret te roken. Lauwe Freek, die bij hem was ingetrokken, nu de terugkeer van Bert Oliemans het lichten van de poet tot een actuele gebeurtenis had gemaakt, lepelde gulzig de havermout van zijn bord en wierp een begerige blik naar het pannetje, dat op de gasring stond te stomen en het verlate avondmaal van zijn vriend bevatte.
‘Maak de pan maar schoon, Lauwe. Ik heb geen trek.’ Met een royaal armgebaar nodigde de Bijenkorf zijn kamergenoot uit opnieuw toe te tasten. ‘Ik ben een boon,’ liet hij er peinzend op volgen, ‘als ik weet hoe we de Lord veilig uit het huis van zijn moeder kunnen krijgen. Bij een costumier heb ik een keurig baardje voor hem gekocht. Zo'n Frans modelletje, Henri Quatre. En een klein, smal snorretje. Dat past bij zijn haar en ogen. Hij zal er mee uitzien als een toffe lefgozer. Maar de
| |
| |
moeilijkheid is, dat hij in die Franse uitmonstering de straat moet opkomen. De enige methode zal zijn, dat we iemand vinden van zijn postuur, mèt net zo'n snor en baardje, die zich voordoet als klant van de ouwe Tonia en buiten haar gewone spreekuur om, zich in de Govert Flinck de kaart wil laten leggen. Nadat die een kwartiertje binnen is, moet de Lord verkleed naar buiten komen en wegwandelen, zodat de schaduwen in de straat zullen denken, dat hij de klant is. Een paar uur later kan de dummy naar huis gaan. Dàn hebben we Bert veilig onder dak. Maar het grote bezwaar is: wie zullen we voor die maskerade gebruiken? Ik kan het niet doen, want ik ben een kop groter dan Bert. Jij evenmin. Ik wil geen aanmerking maken op je postzegel, maar niemand zal jouw ponem met dat van die knappe Bert verwarren. Dus moeten we met een vreemde tot zaken komen.’
‘Zet je dat maar uit je kop! Als we de Lord er uit willen halen, mag niemand, behalve wij, er iets van weten.’ Freek werkte de laatste hap naar binnen en schraapte zorgvuldig de kleverige restjes aan de rand van zijn bord bij elkaar. Toen keek hij op. ‘Moet je 'ns horen, Bijenkorf! Jij kent Tonia Oliemans ook, niet? Nou, dan weet je dat ze een struise tante is. Niet veel kleiner dan Bert. Waarom laten we hem niet een van haar japonnen aantrekken, met een stuk of wat opgerolde handdoeken onder de voorgevel en een handvol kranten van achteren? Die vrouw heeft een flinke kop met haar en dat is dus met een pruik te fiksen. Hij zet een hoed van haar op, een mantel aan en handschoenen. Wie doet je wat?’
‘Helemaal niet gek! Maar dan moet hij wachten tot het avond is. Er is een heel verschil tussen een verklede man en een echte vrouw. Een kerel verraadt zich dadelijk door zijn manier van lopen. Die kan nooit dat wiegelen met de achtersteven opknappen. Maar goed... na donker zou het mogelijk zijn. Ik zal morgenochtend een zwarte pruik gaan kopen voor ik naar hem toega; die snor en dat baardje moeten ze dan maar terugnemen.’ De wijde bewegelijke mond rekte zich in een geamuseerde grijns. Met een sprongetje kwam hij van de tafelpunt en het avondblad, waarop hij gezeten had werd zichtbaar. Het riep een gedachten-associatie bij de Bijenkorf wakker. ‘Tja, dat met de Mottige is een raar geval. Hij heeft ons beiden gewaarschuwd voor de
| |
| |
Blauwbaard met z'n meelopers en hij zou naar moeder Tonia gaan met een boodschap voor Bert. Proef je hem? Ik vraag me af of het niet verstandig zou zijn morgen onze buren op de Elandsgracht een wenk te geven, dat Larre iets van de Blauwbaard wist, waarmee die niet te koop liep.’ Misprijzend nam de Bijenkorf zijn kameraad op, die nog steeds met een lepel bezig was de lege havermoutpan schoon te krabben. ‘Nou, Lauwe, de bodem uit mijn pan hoef je niet mee op te vreten! Laat de rest maar zitten voor de kat van Juffrouw Van Dalen. Ik ga naar kooi. Morgen komt er weer een dag en vóór die om is, moeten we Bert ergens anders onder de pannen hebben.’
Met een teleurgesteld gezicht gaf Freek zijn exploratie van de pan op.
‘Hoe wil je het aanleggen morgen die rus af te schudden, die sedert vanmiddag onze deur in de smiezen houdt?’
‘De ouwe manier,’ antwoordde de Bijenkorf, die op zijn bed was gaan zitten en zijn schoenen begon uit te trekken. ‘Ik heb nog geen rus gezien, die in zijn eentje tegen die truc bij het Leidse Bosje opgewassen is. Maak jij je maar geen kopzorg, Lauwe. Morgen breng ik Bert zijn pruik en morgenavond heeft die poet de langste tijd opgeborgen gezeten.’
Voor een spelletje, zoals de Bijenkorf op het oog had om zich van lastige achtervolgers te ontdoen, leent een rondpoint als het Leidse Bosje zich uitnemend. Een verstandige schaduw kan daar niet de kans lopen het onderwerp van zijn belangstelling een zo grote voorsprong te geven, dat deze - al is het maar voor een minuut - zich in een der vele mogelijke richtingen aan het oog kan onttrekken. Hij is dus genoodzaakt de achtervolgd wordende zo dicht mogelijk op de hielen te blijven. Weet hij hem bij het carousselwandelen niet op zeer korte afstand bij te houden, dan is de kans groot, dat de prooi bij een der tramhalten, juist voor de wagen zich weer in beweging zet, naar binnen glipt, of in een langzaam rijdende auto stapt, die op een vooraf bepaald ogenblik passeert en waarvan het nummer niet door de schaduw tijdig kan worden opgenomen. Bovendien geeft dat punt de achtervolgde nog een ander voordeel. Hij krijgt een gelegenheid, die hij in de drukke straten mist, om zich er van te overtuigen òf men hem bewaakt en hoe de bewaker gekleed is. Want wanneer
| |
| |
men drie of viermaal in een flinke pas het midden-grasveldje omloopt, moet iemand, die in hetzelfde tempo eveneens dezelfde weg blijft afleggen de aandacht trekken. Een handlanger, die van een strategisch punt de wedloop gadeslaat, kan gemakkelijk ontdekken, wie van de vele voetgangers zijn maat onverdroten blijft volgen en er bestaan genoeg middeltjes, waardoor hij die maat een seintje kan geven, dat deze van allerlei wetenswaardige feiten op de hoogte brengt.
Terwijl beide makkers hun sober ontbijt van oudbakken brood en slappe koffie naar binnen werkten, gaf de Bijenkorf zijn laatste instructies.
‘Van hier gaande,’ zei hij, ‘neem ik de Elandsgracht en de Nassaukade. Ik wandel op mijn gemak tot het Leidse Bosje en ik sleep de lui, die in mijn doen en laten geïnteresseerd zijn, achter mij aan. Jij volgt de Marnixstraat, een minuut of vijf, nadat ik vertrokken ben. Wanneer je goed doorstapt kunnen we ongeveer tegelijk bij de brug van het Leidseplein zijn. Jij blijft op de brug en gebruikt je ogen. Zodra je weet, wie mij volgen, sluit je je aan bij de wedloop en passeert mij. Je houdt een hand op de bekende manier op je rug, zodat ik kan weten hoe of wat. De rechterhand voor een rus, de linker voor een van onze concurrenten. En voor iedere schaduw steek je één vinger uit. Is alles veilig, dan laat je je klavieren vrij slingeren. Twijfel je, dan steek je je handen in de zakken. Neem er de tijd voor, ouwe gabber, want er hangt veel van af!’
‘Okay... en doe de Lord mijn groeten.’
Na de tweede ronde minderde de Bijenkorf vaart. Hij had Freek al een poosje op de brug zien staan en meende, dat het tijd werd het resultaat van diens opmerkingsgave in een seintje te zien overbrengen. En inderdaad, al spoedig werd hij door de Lauwe in de versnelde pas voorbijgelopen. De rechterhand rustte met omhooggestoken duim op de riem, waarmee Freek zijn regenjas dichthield en die in de rug een goed steunpunt bood voor de arm. Prachtig, dacht de Bijenkorf, er zit een rus in zijn dooie eentje achter mij aan.
De kleine stoet omcirkelde op dat moment het Leidse Bosje aan de kant van de Stadhouderskade. Freek, die zijn taak volbracht had, stevende de brug over naar het Leidseplein. De noodzaak bij het oversteken goed op naderende auto's en fietsers te
| |
| |
letten, stelde hem in staat, de sportieve gele jas en de geruite jockeypet van zijn vriend onopvallend nog enige malen te ontdekken, voor hij het veilige trottoir bij Américain bereikte. Op de hoek van de Marnixstraat dwong het verkeer hem even te blijven staan en zo kon hij zonder moeite zijn vriend aan de overzijde van het plein met de ogen volgen. Een tiental passen achter de Bijenkorf liep een werkman, zoals men er 's morgens op die tijd duizenden ziet komen en gaan in het centrum van de stad. Met een tevreden glimlach stak de Lauwe het plein over om op zijn beurt, als laatste in de rij, de werkman in het oog te houden.
In deze omgeving, waar de Bijenkorf om zo te zeggen kind aan huis was, omdat zijn beroep hem tot een vaste bezoeker maakte van de vele café's en cafétjes, zou hij volgens een reeds tot in bijzonderheden uitgewerkt plannetje zéker een middel vinden om de schaduw van zich af te schudden. De kleine optocht verdween in de Leidsestraat en daar zag de Lauwe voor de laatste maal de opvallende jockeypet tussen het voetgangersverkeer voor zich uitgaan.
Op zijn gemak, met een sigaret in de mondhoek, bleef Freek voortwandelen in de richting van het Koningsplein aan het andere eind van de Leidsestraat. Spoediger dan hij gedacht had, kreeg hij een aanwijzing, dat het spelletje van de Bijenkorf met succes bekroond was. Op de brug over de Keizersgracht, botste hij bijna tegen de werkman op, die schichtig rechts en links de gracht aftuurde, zich weifelend half omdraaide en met onrustige ogen de stroom van voorbijgangers monsterde. De Lauwe, die geen poging had gedaan zich voor zijn natuurlijke vijand te verbergen, vervolgde glimlachend zijn weg. Hij twijfelde er geen ogenblik aan, dat zijn vriend reeds een flink eind uit de buurt was en zich voorthaastte, na de knalgele jas binnenste buiten te hebben gekeerd, zodat hij nu in een donkergrijze demi minder opviel. Ook de geruite pet zou niet langer op de rode krulletjes rusten; wel een slappe grijze vilthoed, die de Bijenkorf voor zijn vertrek onder zijn pullover had gestopt.
Tot zijn grote vreugde werd het een tijdje later de zich verkneuterende wandelaar duidelijk, dat de werkman - na de verdwijning van de hoofdpersoon - hèm nu schaduwde. Hij volgde de Nieuwezijds Voorburgwal en slenterde bij de Dam de Nieu- | |
| |
wendijk op. Feitelijk bevond hij zich hier in partes infidelibus, want zijn buurt was aan de andere zijde van het Damrak in de omgeving van de Zeedijk. Onder andere omstandigheden zou hij zeker niet een van de cafés op de Nieuwendijk hebben uitgezocht om een kop koffie te gaan drinken, maar met die rus in zijn kielzog deed hij er verstandiger aan ontmoetingen met bekenden te vermijden en dat kon hij nergens beter doen dan hier, waar zijn kennissen niet pleegden te komen. Binnen een minuut kwam hij tot de ontdekking, dat hij buiten de waard had gerekend. Een korte, brede man begroette hem van de overzijde van de straat met een joviaal armgebaar, kwam op hem af, schudde zijn hand met grote uitbundigheid, sloeg hem enige malen op de schouder en fluisterde hem daarop, midden op het drukke trottoir in het oor, dat hij wel begreep, waarom Freek zo plotseling in Amsterdam was opgedoken, maar niet, wat hij 's morgens om tien uur op de Nieuwendijk uitvoerde. Dit alles met de natuurlijke gemoedelijkheid van een boezemvriend!
De Lauwe knikte met zijn gewone onverstoorbaarheid zijn metgezel toe. Wat hem betrof mocht die nieuwsgierige rus zich de ogen uitkijken bij deze ontmoeting, want de Schipper behoorde niet tot het wereldje van de Bijenkorf en hemzelf. De Schipper was geen gabber, maar eenvoudig een oppervlakkig bekende. Ze hadden samen een poosje een cel gedeeld en dit feit verklaarde genoegzaam de vreugde over het weerzien, want een vertrouwelijk samenzijn in een kleine, getraliede ruimte kan iemand zijn leven lang niet vergeten. Dit treffen opende tevens onopvallend de gelegenheid om ergens in een kroeg te verdwijnen en onder een glas bier of een kop koffie een genoegelijke boom te gaan opzetten over de goede oude tijd. Die rus kon gerust binnenkomen; hij zou niets te zien krijgen wat de moeite van het rapporteren waard was en zijn aanwezigheid zou er een garantie voor zijn, dat de Bijenkorf ongestoord de op het programma staande taak zou kunnen uitvoeren.
In een café vonden ze een tafeltje in het schemerachtige achterste gedeelte van de pijpenla. Terwijl de Schipper een lang verhaal deed over zijn bezigheden sedert zij gezamenlijk opgeborgen waren geweest en uitweidde over de slechte tijden nu de zwarte handel geen droog brood meer opleverde en allerlei nieuwe, vaak buitenlandse, elementen de spoeling dun maakten
| |
| |
op het jachtterrein, dat van rechtswege aan Nederlanders toekwam, nam de Lauwe de gezichten der omzittenden wat beter op. Eén ervan kwam hem bekend voor, maar hoe hij zijn hersens ook pijnigde, hij kon het niet thuisbrengen. In ieder geval besloot hij zich die postzegel lijn voor lijn in zijn geheugen te prenten; misschien wist de Bijenkorf raad.
Langs allerlei omwegen, zette de Schipper telkens koers naar een onderwerp, dat sedert enkele dagen de tongen in de penoze gemeenschap in beweging bracht. Toen hij bemerkte, dat zelfs duidelijke toespelingen door zijn metgezel genegeerd werden, nam hij zijn toevlucht tot een frontaanval.
‘En, Lauwe, heb je de Lord al gesproken?’ vroeg hij met een zeker vertoon van onverschilligheid.
‘Ik niet! Als alles waar is, wat ik hoor, is hij nauwelijks in de stad!’
‘Dan wordt het tijd, dat je er werk van maakt. Ze hebben mij verteld, dat zijn fortuin gemaakt is, wanneer hij die poet kan lichten. Jij zal er ook niet slechter van worden, wanneer de glimmers op tafel komen en de verdeling begint!’
Freek haalde de schouders even op. Hij kon tegenover de man, die hij na het ‘lichten-uit’ in de eenzaamheid van de cel deelgenoot had gemaakt van zijn verwachtingen, moeilijk de houding aannemen, alsof het vrijkomen van Bert Oliemans hem de koude kleren niet raakte.
‘Die poet is nog niet gelicht,’ zei hij zachtjes, op dievenmanier uit de hoek van zijn mond sprekend. ‘Je moet niet vergeten, Schipper, dat er een hele tijd over die kraak is heengegaan. Een bergplaats mag nòg zo goed zijn, maar ze maken mij niet wijs, dat er één bestaat, die het langer dan een paar jaar uithoudt. Er is maar een kleinigheid nodig, of iemand, die er niet op verdacht is, steekt zijn vingers in de pudding. Waar of niet? En iemand, die door een toevalligheid rijk is geworden, hangt zijn meevallertje niet aan de grote klok. Vooral niet, als hij de weg weet om er kopers voor te vinden.’
De Schipper schudde met een peinzend gezicht het hoofd.
‘Als dat zo was, zou er zeker iets van zijn uitgelekt. De juweliers hebben de lijsten van de blinkertjes; hier en in het buitenland. Dat is natuurlijk waar. Als een paar van die stukken suikergoed in de gewone handel waren gebracht, zou de prinseme- | |
| |
rij er zeker achter zijn gekomen. En als ze ondergronds verhandeld waren, dan hadden wij, in onze contreien, er beslist iets over gehoord. Maar alle jongens, die ik de laatste dagen gesproken heb, zijn het er roerend over eens, dat er sedert de bevrijding nergens iets bekend is geworden over het opduiken van een koffer vol snoepgoed. Neen, Lauwe, die poet is niet in verkeerde handen gevallen. Dat weet jij even goed als ik. Binnenkort rij je me op straat in een slee voorbij met een paar opgedofte grieten en dan ken je de Schipper niet meer. Let op mijn woorden!’
Freek bleef mistroostig naar de groezelige restanten in zijn koffiekop staren.
‘Ik wou dat het waar was,...’ merkte hij zonder veel overtuiging op. ‘Ik moet het nog zien gebeuren, Schipper...’
‘Je probeert me te belazeren,’ viel zijn metgezel hem in de rede. ‘Dacht jij, dat wanneer werkelijk de poet niet meer op de Lord lag te wachten, de jongens er zó over zouden liggen te zeveren? Man, wees wijzer. Daar heb je nou de Mottige. Verschillende van zijn oude gozers hebben hem er over gepolst, omdat zij weten, dat hij vroeger wel eens zogenaamd antiek spul voor Oliemans aan die halve gare Amerikanen opdrong. Maar Leen gaf geen draad sjoeg! Hij wist, wat hij wist, zei hij, en dat hield hij voor zich. En waar is de Mottige nou? In het lijkenhuisje met een gat in zijn kop, waar je je hand kan insteken! En waarom hebben ze hem koud gemaakt? Omdat hij te veel wist! Zouden ze dat doen, wanneer ze er niet zeker van waren, dat de poet veilig zit? Nou dan! En onze gauwerds zijn niet de enigen, die mee willen snoepen. Sedert gisteren zijn er plotseling een paar buitenlanders in Amsterdam verschenen, die niet voor een alledaagse kraak de kans zouden willen lopen door de russen te worden ingerekend. Als je wat beter uit je doppen gekeken had, zou je allang hebben gezien, dat aan dat tafeltje daar iemand zit, die nog tien jaar bij verstek te goed heeft voor oorlogsmisdaden. Müller van de S.D.! Eén van de vriendjes van die smeerlap, bij wie jullie het prakkie hebben weggehaald! Waarom zit hij vandaag op de Nieuwendijk? Als jij het niet weet, zal ik het je wel vertellen! Omdat hij zelf er aan heeft meegeholpen die verzameling juwelen bij elkaar te jatten en omdat hij al die tijd in Moffrika op het ogenblik heeft zitten azen, dat de Lord zou vrijkomen.
| |
| |
Die twee lui, die bij hem zitten, horen hier evenmin thuis, maar afgaande op hun tronies zou je zeggen, dat ze meer brood in de lik hebben opgekauwd, dan jij en ik samen! En loop vandaag de dag de kroegen bij de Haarlemmerdijkers eens af! Dan zal je ze overal met de koppen bij elkaar zien zitten gonzen over de millioenen van de Lord. Wáár je komt is het hetzelfde. In de Jordaan, bij de Botermarkt, in de Duvelshoek, in Kattenburg! Noem maar op. En wou je mij dan wijsmaken, dat het lekkers niet meer voor het grijpen ligt?’ De Schipper boog zich wat dichter naar zijn buurman. ‘Als je van mij een goede raad wil aannemen, ga dan niet meer over straat zonder een blaffertje in je zak. De Lord is voor al die gozers zijn gewicht in goud waard, maar de Bijenkorf en jou kunnen ze ook best gebruiken. Denk aan de Mottige! Wanneer één van jullie in handen valt van Müller of van die gabbers van de Blauwbaard...’
De Lauwe knikte verstrooid. Maar hij droeg zijn bijnaam met ere en niemand zou van zijn nietszeggende gezicht op dit ogenblik wijzer zijn geworden. Het gesprek werd nog enige tijd voortgezet, want Freek, die al een tijdje inwendig had zitten genieten bij de aanblik van een werkman, die nu reeds zijn derde kop koffie voor zich had staan en zich met het volgen van de Lauwe hoopte schadeloos te stellen voor het verlies van de Bijenkorf in de Leidsestraat, had geen haast. Maar tenslotte werden de pessimistische beschouwingen van de Schipper zelfs zijn onaandoenlijke gevoel te machtig. Hij nam afscheid van zijn oude celgenoot, knikte in het voorbijgaan de werkman, die haastig zijn koffie uitdronk, amicaal toe en ging naar huis, zonder zich te storen aan mogelijke achtervolgers.
Om halféén kwam de Bijenkorf thuis, met een pakketje onder de arm, dat hij met een verwensing op tafel wierp. Freek lichtte hem omstandig in over zijn wederwaardigheden en naarmate zijn verhaal vorderde klaarde het boze gezicht van de ander meer en meer op. De heldere, verstandige ogen van de Bijenkorf tintelden ten slotte van genoegen en zijn mobiele mondhoeken konden maar nauwelijks de glimlachjes verwerken, die elkaar opvolgden. Tenslotte lachte hij hardop.
‘Het ontbreekt er nog aan,’ zei hij tot zijn maat, die hem een beetje verbaasd opnam, ‘dat we een verslaggever op ons dak
| |
| |
krijgen, die een primeurtje zoekt! De halve onderwereld is in opschudding en nu krijgen we die Moffen ook nog aan onze staart hangen. Dat wordt betere koek, Lauwe, dan het lijmen van boeren en buitenlui voor een knus avondje met de kalletjes! Bert zal er van opkijken, wanneer hij hoort, wat een gewichtig man hij is geworden.’
‘Maar je bent toch al bij hem geweest?’
‘Noppes! Ik heb mijn snor en baardje voor een prachtpruik geruild - daar ligt-ie op tafel. Maar ik heb er van afgezien die aan de Lord te brengen. Dat moet maar wachten tot het wat donkerder is. Toen ik op de hoek van de Van Woustraat kwam en vandaar poolshoogte had genomen in de Govert Flinck heb ik rechtsomkeert gemaakt. Zo op het eerste gezicht leek alles okay. Maar bij wat langer kijken, vallen je allerlei kleinigheden op, die je aan het denken zetten. In de eerste plaats stond brigadier Langeveld van de recherche een praatje te maken met een melkboer. Die zou me niet hebben weerhouden van een visite bij Bert, want de russen kunnen ons niets maken, of ze zouden het met bluf moeten proberen. En daarmee komen ze bij mij niet ver. Dat weten ze zelf ook wel! Maar een eindje verder waren twee kerels opgesteld achter een wagen met negotie. Eén van die twee was de Blauwe Vogel... Je weet wel, die halve zachte, die destijds met een Franse griet dansnummertjes weggaf in de tenten rond het Rembrandtplein. Hij had een Belse pet diep in de ogen getrokken, maar ik herkende hem zó. Ik kom zelden op de Zeedijk, want dat is mijn buurt niet. Maar van een enkele rondvlucht, die ik daar wel eens maak met mijn cliënten, herinner ik mij, dat hij nogal dik was met de Blauwbaard. Zwarte sigaretten en zo! Er was nog iets, dat me kopschuw maakte...’ De Bijenkorf, die nooit verlegen was om woorden, werd beschouwend, nu hij eenmaal goed van wal was gestoken.
‘Een straatbeeld verandert voortdurend, niet Lauwe? De bakker en de groenteboer schuiven van huis tot huis verder, de man met het oud roest mag hier of daar iets kopen, maar ook die blijft in beweging. Maar wanneer je een slome, bleke jongen, met meer puisten op zijn postzegel dan er krenten in een paasbrood zitten, tegen de pui van de leesbibliotheek ziet leunen om met dit weer zijn romannetje uit te lezen, dan geeft je dat een kriebelig gevoel. Vooral, wanneer die knaap in vijf minuten geen
| |
| |
blad heeft omgeslagen en telkens over de bovenrand van zijn boek naar de ramen van moeder Tonia loert. Langeveld liep langs hem heen en toen verdween zijn ponem helemaal achter zijn lectuur. Ik zie al aan de intelligente uitdrukking van je snuit, dat je weet wie die krentenbol was. Inderdaad! De Vondeling! Dat wil zeggen, dat ook het kamp van de landverraders in ons geïnteresseerd is, want de Vondeling speelde destijds voorloods-mannetje bij de jacht op ondergedoken joden. Nu jij me heb verteld, dat je Müller ben tegengekomen, is het me wel duidelijker voor wie hij werkt. Enfin, Lauwe, je begrijpt, dat ik de Govert Flinck links heb laten liggen en een betere gelegenheid afwacht.’
De Bijenkorf was in een stoel bij het raam gaan zitten en had een sigaret opgestoken. Zijn gladde schedel glansde in het binnenvallende licht en de rossige haarkrans stond als de pruik van een clown overeind boven de grote oren. Hij amuseerde zich kostelijk. Wenkbrauwen, ogen, duizend spiertjes in het geestige gezicht, namen deel aan de voordracht.
‘Maar ik liet me de kans niet ontnemen het terrein nog eens uit een andere hoek op te nemen. Ik ging een straatje om en kwam na een half uur terug, nu aan de kant van de Hemonystraat. Langeveld surveilleerde openlijk en een klabak van de Stadhouderskade drentelde op de achtergrond een beetje heen en weer. De Blauwe Vogel prees met een schorre stem de waar aan, terwijl zijn maat een juffrouw hielp. De Vondeling leek me nog in dezelfde bladzijde verdiept. Wanneer ik zo stom was geweest mijn bezoek bij Bert af te steken, zouden binnen een kwartier de prinsemerij, de bende van Blauwbaard en Müller met zijn kornuiten’ - de Bijenkorf tikte de verschillende tegenstanders op zijn lange vingers af - ‘geweten hebben, dat we contact hadden gemaakt en er dus een goede kans zou bestaan op naderende activiteit van onze kant. Nu lopen ze zich daar te vervelen en anders - als ze mij hadden zien binnengaan - zouden ze hulptroepen hebben opgetrommeld...’
De Bijenkorf sprong uit zijn stoel, terwijl hij zich knallend op de knie sloeg.
‘Ik hèb het! Een beter idee, dan wanneer ik er pas ná donker heenga! Ik bel straks in het café op de hoek mijn oude vriend Gartman op. Ik zal hem zeggen, dat hij om twee uur hier komt en een ouderwetse hoed en een wandelstok meebrengt, èn het
| |
| |
nodige om jou te grimeren als een oude heer. Dan ga jij naar de Govert Flinck om Tonia te consulteren. Ze zal wel meer oude bokken bij zich krijgen, die achter een groen blaadje aanzitten en een tovermiddel nodig hebben! Jij dus naar de waarzegster. Ja, dat is nòg beter! Je gaat naar de Spiegelgracht en legt haar uit, dat je de Lord moet spreken. Dan gaan jullie samen naar de Govert Flinck. Dat lijkt echter dan wanneer je daar alleen aan komt, terwijl zij niet thuis is. Jij geeft de Lord zijn pruik en de sleutel van dat lege onderstuk in de Beulingstraat, die ik nog altijd heb bewaard. Ik ben er daarstraks langs gelopen en alles is veilig. Dáár moet hij heengaan, verkleed als zijn moeder. Niemand houdt er toezicht en in de loop van de nacht zal ik wel kans zien hem ongezien te bereiken. Als hij wil, breng ik hem hier.’
‘Je vergeet, dat wij onder bewaking staan!’
‘Ja, hier in de straat. Maar ik heb een geheime ingang door een pand op de Prinsengracht en zelfs kan ik het plaatsje hierachter bereiken van de kant van de Oude Looiersstraat als dat nodig mocht zijn. Maak je daarover geen kopzorg.’
‘En als Ma Oliemans weigert mee te werken? Je weet, dat ze niets moest hebben van onze karweitjes vroeger!
‘Laat naar je kijken, Lauwe! Dacht jij soms, dat de Lord zelf die briefkaart voor mij gepost heeft? Mijn kop er af als Tonia dat niet heeft gedaan. Bovendien ben ik niet van je gewend, dat je geen behoorlijke smoes weet te bedenken. Maak haar duidelijk, dat de Lord in haar huis gevaar loopt. Tenzij hij daar in Groningen zijn pienterheid heeft verloren moet hij begrijpen, dat hij in de Govert Flinck geen poot buiten de deur kan zetten, zonder in de kijkert te lopen. Hij zal jouw partij kiezen, wanneer je haar ervan probeert te overtuigen, dat hij bij haar thuis beter onder toezicht wordt gehouden dan op de Weteringschans! Je krijgt toch geen kouwe voeten van al die belangstelling voor ons doen en laten?’
Freek lachte grimmig.
‘Het zou geen wonder zijn. In elk geval krijg je mij de deur niet meer uit zonder wapen. En geef me ook een blaffer mee voor de Lord. Die zal hij nòg harder nodig hebben dan ik, wanneer hij de straat opgaat.’
Van Houthem had een lange conferentie gehad met de officier
| |
| |
van Justitie en samen waren ze naar de procureur-generaal gegaan, omdat die nooit onder stoelen of banken stak, dat hij het als een tekort aan courtoisie zou beschouwen, wanneer men hem onkundig liet van actuele gebeurtenissen die buiten het kader vielen van de alledaagse zaakjes. De P.G. had een wijd open oog voor de humor van vreemde situaties en het feit, dat de buit van het Singel - waarvan de officier, Mr Wildenberg, bij hoog en laag volhield dat hij onmiddellijk ná de roof naar het buitenland moest zijn verdwenen - na al die jaren zoveel stof deed opwaaien, prikkelde zijn gevoel voor het bizarre. De recherche had niet stil gezeten en de ganse dag waren op de Elandsgracht rapportjes binnengekomen over de onrust, die in de onderwereld heerste en over de aantrekking, die ‘de poet’ uitoefende op buitenlandse gasten, die gaandeweg de stad kwamen binnendruppelen en bij oude bekenden onderdak zochten.
‘Wat verwacht u eigenlijk, Van Houthem?’ vroeg Mr Vermeer, de P.G., nadat de commissaris een volledig overzicht had gegeven van de stand van zaken.
‘Alles concentreert zich rondom de persoon van Albert Oliemans. Zo lang hij in het huis van zijn moeder blijft, loopt hij betrekkelijk weinig gevaar. Wij bewaken het aan de voor- en achterzijde en zijn dus bij de hand, wanneer men hem zou willen wegvoeren. Dat men zou proberen hem in die dichtbevolkte buurt, waar drie gezinnen op dezelfde trap wonen, aan het praten te krijgen, wil er bij mij niet in. Men zal hem naar een afgelegen of onbewoond pand vervoeren om daar vrij te zijn in het toepassen van overredingsmaatregelen. In zijn eigen belang moeten wij dit natuurlijk trachten te verhinderen. Ons probleem begint eigenlijk pas, wanneer hij er in zou slagen door het cordon van bewakers te breken. Dan zal het mijn eerste werk zijn hem op te sporen en opnieuw onder politietoezicht te stellen. Ik heb vanmorgen in een kaart van Amsterdam een aantal rode kopspelden geprikt, die alle ons bekende adressen aangeven, waar hij vroeger wel eens heeft gewoond of waar hij vrienden en vriendinnen heeft zitten. Zodra wij ontdekken, dat hij niet meer in de Govert Flinck bij zijn moeder is, zullen we allereerst die panden afwerken. Het huis, waar zijn twee medeplichtigen, de Bijenkorf en Lauwe Freek een onderdak hebben gevonden - nota bene geen honderd meter van het hoofdbureau - staat nu
| |
| |
al dag en nacht onder bewaking, omdat hij alleen weinig zal kunnen beginnen. Ik verwacht dan ook, dat die twee - wanneer Oliemans er in slaagt heelhuids te ontsnappen - ons vroeg of laat wel de weg zullen wijzen naar een nieuwe verblijfplaats.’
‘Ik zie het nut niet van al dat schaduwen,’ merkte Vermeer nadenkend op. ‘Die lui zijn niet van gisteren. Zo lang ze in de gaten hebben, dat de recherche op hen loert, zullen ze die poet heus wel met rust laten. Dan bent u evenver als nu!’
Van Houthem glimlachte.
‘Wie dan leeft, die dan zorgt,’ meende hij. ‘Misschien krijg ik tegen die tijd wel een goed idee om de zaak te bekorten.’
De P.G. nam zijn commissaris een beetje wantrouwig op. Hij kende Van Houthem langer dan vandaag en voelde aankomen, dat die - wanneer het zover was - een eigen spelletje zou spelen en pas daarna, als de vertoning afgelopen was, het parket zou inlichten. Dat was meer gebeurd en voor mensen als Vermeer en Wildenberg, beiden buitengewoon belust op het meebeleven van de practische opsporing en de daaraan verbonden avonturen, was het altijd een beetje spijtig, wanneer Van Houthem met een stalen gezicht zijn arrestanten kwam voorgeleiden en dan pas met de bijzonderheden van de vervolging voor de dag kwam.
‘Weet u al in welke richting dat lumineuze idee zal gaan?’ vroeg de P.G., hoewel hij het antwoord zal bij voorbaat kende.
‘Neen, meneer Vermeer. U weet zelf hoe het met die dingen gaat. Alles hangt van de ogenblikkelijke omstandigheden af. Vaak moet je binnen vijf minuten al je plannen onderste boven gooien en door andere vervangen en je moet maar afwachten, wat er uit de bus komt. Bij de opsporing hebben wij de gebeurtenissen maar zelden in de hand.’
‘Ja, schei er maar uit! Ik weet er alles van. De enkele keren, dat wij persoonlijk een rol zouden kunnen spelen in een opwindend detectiveverhaal, hebben ze het op de Elandsgracht te druk om ons te waarschuwen!’ Vermeer zei het lachend, maar er was een ondertoon van afgunst in de woorden. ‘Inplaats van het parket in de verantwoordelijkheid te laten delen, gaat een zekere Van Houthem zijn gang. Niet met onwettige middelen! O, neen! Dàt zou ik zeker niet willen beweren. Maar toch zo, dat de details voor de nieuwsgierige ogen van de officier en de P.G. kunnen worden verdoezeld en alles de indruk maakt, alsof het
| |
| |
van een leien dakje is gegaan, zonder gevaar, zonder risico, zonder de beklemming van de jacht op gevaarlijk wild! Maar man, dat is nu juist waarover we het naadje van de kous willen weten! Waarom zou ik mijn goede geld aan de bioscoop moeten betalen, wanneer in mijn eigen ressort een spannende realiteit voor het grijpen ligt. Dáár houdt u nooit rekening mee!’
De commissaris maakte een mistroostig gebaar. In zijn hart had hij te doen met de twee ervaren criminalisten, die meestal achteraf genoegen moesten nemen met de hoofdpunten uit een afgedane zaak. Voor hemzelf was het zware werk van de opsporing immers ook eten en drinken! Maar ja, ieder zijn taak. Vermeer en Wildenberg misten ten enenmale de routine, die je in gevaar werktuigelijk in toepassing brengt om zonder kleerscheuren uit een pijnlijke situatie te raken; zij beschikten niet over het geoefende spierstelsel van de rechercheurs, die soms acrobatische toeren moesten verrichten om het vege lijf buiten schot te houden. Je mocht hen eenvoudig niet blootstellen aan risico's. Vooral niet in een zaak als deze, waarbij de politie stond tegenover beroepsmoordenaars als de helpers van de Blauwbaard. Het was geen kijkspelletje!
Terwijl hij een reeks bezoeken aflegde bij verschillende afdelingsbureaux om persoonlijk met zijn collega-rechercheurs overleg te plegen over de medewerking, die hij elk ogenblik kon nodig hebben, keerden zijn gedachten telkens terug naar het onderhoud in de kamer van de P.G. Meneer Vermeer had het goed gezien: het hoofdbureau zou niet buiten de wettelijk voorgeschreven schreef gaan. Maar toch... Er waren ogenblikken, waarop je maar liever de zaken op je eigen manier deed, zonder inmenging van hogere regionen. De P.G. mocht zich dan al schertsend hebben uitgelaten over de wijze, waarop de buit van het Singel als een magneet werkte op de penoze maatschappij, het bleef de vraag of hij werkelijk alle facetten van dit vreemdsoortige geval overzag. Niet alleen beschouwde Van Houthem het als zijn beroepsplicht zo mogelijk beslag te leggen op een grote waarde aan gestolen goed, maar hij wilde bovendien elke mogelijkheid uitbuiten, die het verleidelijke, goed verborgen lokaas in uitzicht stelde. Die poet was als een kaars, waaromheen een aantal muggen zwermden. En onder die insecten bevonden er zich verschillende, die in het belang van orde en rust
| |
| |
beter onschadelijk konden worden gemaakt. Dàt was wat deze affaire zo uiterst belangrijk maakte! En daar lag de reden, waarom de commissaris liefst de handen vrij wilde hebben bij het bedenken en uitvoeren van handigheidjes, die tot een resultaat moesten leiden, dat ver uitging buiten de koffer met sieraden.
Toen Van Houthem op het hoofdbureau terugkwam liep het reeds tegen zevenen. Hij had een uur geleden zijn vrouw opgebeld, dat vandaag zijn diner er wel bij zou inschieten en dat hij met geen mogelijkheid kon zeggen hoe laat het zou worden, omdat hij het gevoel niet van zich kon afzetten, dat er dramatische gebeurtenissen op komst waren. Dan diende hij ter plaatse te zijn, omdat het bij een zaak als deze op minuten kon aankomen.
Op zijn schrijftafel vond hij een telefonisch door Staring - die de leiding had van de bewaking in de Govert Flinckstraat - gedicteerd bericht. ‘Om 15 uur 20 kwam juffrouw Oliemans thuis met een oudachtig persoon. Netjes in de kleren, een grijze snor, bril met hoornen montuur, wandelstok met zilveren knop. Waarschijnlijk zeer bijziende, want de waarzegster moest hem helpen om de stoep bij de huisdeur op te komen. Deze persoon is mij onbekend en lijkt mij tot een andere klasse te behoren dan onze klanten. Maakte de indruk van een gepensionneerd officier of iets dergelijks. Hij liep met stramme passen en kaarsrechte houding. Na een kwartier kwam hij weer naar buiten. Juffrouw Oliemans begeleidde hem tot op het trottoir en gaf hem kennelijk aanwijzingen, hoe hij de weg zou kunnen vinden uit de buurt. Terwijl deze oude heer binnen was, kon ik Albert Oliemans voor het raam zien zitten met een tijdschrift in de handen. Uit zijn bewegingen viel niet af te leiden, dat hij deelnam aan een gesprek. Ik houd het ervoor, dat de bezoeker een klant was van juffrouw Oliemans. De voormalige medeplichtigen van Oliemans zijn niet in de omgeving van het huis geweest; ook Langeveld, die in de straat patrouilleert heeft hen niet gezien. Wel hebben enkele van onze bekenden de wacht betrokken. De gehele dag stond Emile Aertsen, alias de Blauwe Vogel met een mij onbekende maat achter een wagen met koopwaar in de nabijheid van het huis van juffrouw Oliemans. Ook heeft Langeveld een jongmens ontdekt, die in de onderwereld de Vondeling wordt genoemd, een meeloper tijdens de bezetting van de N.S.B.
| |
| |
en de S.D. We hebben de gegevens over hem op het hoofdbureau.’
Van Houthem las het bericht tweemaal zorgvuldig door. Zo op het oog zag het er vrij onschuldig uit, maar de commissaris was nu eenmaal overgevoelig voor buitennissigheden, wanneer hij met een zware zaak bezig was. Ergens tussen de regels van die netjes uitgetypte boodschap lag een of andere waarschuwing, die automatisch een alarmschel in zijn onderbewustzijn aan het rinkelen had gebracht. Hij schudde een paar maal ongeduldig het hoofd. Dat er schaduwen van het kaliber van de Blauwe Vogel en de Vondeling in de omgeving van Oliemans' verblijfplaats zouden opduiken was te verwachten. Dat kon niet de reden voor Van Houthems onrust zijn. Die oude heer dan? Een klant van juffrouw Oliemans. Staring had de voor het raam zittende Lord in het oog gehouden en geen reacties opgemerkt, die zouden kunnen doen vermoeden, dat het bezoek hem gold.
De commissaris stond op. Hij wist, dat het geen zin had zijn hersens te pijnigen met allerlei gissingen, die in het licht van de redelijkheid weinig betekenis hadden. Met de handen in de zakken liep hij de kamer op en neer, zonder aan iets speciaals te denken. Na enkele minuten wandelen kwam hij plotseling in actie. Hij nam de telefoon op en gaf order, dat er een wagen voor hem moest voorkomen. Hij schoot zijn jas aan, drukte zich de hoed op het hoofd en ging naar de uitgang.
In de Govert Flinckstraat liet hij zich weer een meter of dertig voor het huis van Oliemans afzetten. Langeveld was afgelost door een collega die, nadat hij de dienstauto had zien stoppen, Van Houthem tegemoet kwam. ‘Juffrouw Oliemans is een half uur geleden uitgegaan,’ zei hij onder het voorbijlopen. ‘Ze is nog niet terug.’ De commissaris belde aan en moest even wachten voor de deur werd geopend. Op de gang van de eerste verdieping brandde licht en hij herkende duidelijk Tonia, die omlaag tuurde. Hij sloot de deur achter zich en wipte naar boven.
Onder de ganglamp stonden ze zwijgend tegenover elkaar. Ook zonder dat er iets gezegd werd, wist Van Houthem wat er gebeurd was. De Lord was er vandoor! Tonia meende, dat de rus niets aan haar kon zien, maar de wurgende angst, die haar
| |
| |
keel toekneep, kon ze niet uit de grote donkere ogen bannen. Met de bravour, die een zo groot deel uitmaakt van de activa waarmee de ras-Amsterdammer van huis uit gezegend is, nam ze de commissaris verwonderd op, als wachtte ze op een verklaring van diens onverwachte komst.
‘Waar is je zoon?’ Niets in de rustige stem verraadde de spanning, waarin Van Houthem verkeerde.
Dus dat was het! Ze hadden op de Elandsgracht ontdekt, dat Bert was weggekomen. Misschien hadden ze hem al. Tonia was een vrouw met karakter. Ze voelde, dat liegen in dit geval de moeilijkheden van haar jongen alleen maar kon vergroten. Met een beheerst gebaar wees ze naar de deur van de voorkamer. ‘Gaat u binnen...’
De commissaris weigerde de aangeboden stoel met een bruuske beweging. Hij had geen tijd te verliezen en zei dringend: ‘Maak het zo kort mogelijk, maar verzwijg niets! Je zoon is waarschijnlijk in levensgevaar!’
Tonia steunde zich met een hand op de tafel. Ze slikte even om het verlammende gevoel in haar tong kwijt te raken.
‘Vanmiddag heeft een van zijn vrinden - de Lauwe noemen ze hem - Bert opgezocht. Hij was eerst bij mij op de Spiegelgracht gekomen en had me de stuipen op het lijf gejaagd met zijn verhalen over allerlei ellende, die Bert boven het hoofd hing, wanneer hij hier bij mij bleef. De Lauwe wilde, dat ik met hem mee hierheen ging. Eerst wilde ik niet... U weet wat er met Mottige Leen gebeurd is, die mij kwam waarschuwen. Maar Freek hield aan. Bert moest hier weg. Hij werd dag en nacht bewaakt door de russen en het ergste gajes uit de stad, omdat iedereen denkt, dat hij de rijkdommen maar voor het oprapen heeft. Tja... wat moet je dan doen? Toen we hier kwamen stuurden ze mij de kamer uit. Een minuut of tien hebben ze zitten smoezen en toen kwam de Lauwe de gang weer op om weg te gaan. Hij draaide zich half om voor hij de deur sloot en zei: Je bent gek als je niet bij ons komt. Wanneer ze je te grazen krijgen kan je je testament wel maken...! Dat is alles wat ik weet.’
‘Hoe heeft je zoon zich verkleed?’
Tonia kon een glimlach niet onderdrukken.
‘Als hij hier naast me stond zou u moeite hebben ons uit elkaar te houden. Hij heeft mijn zwarte wollen japon aan en een
| |
| |
paar kousen en schoenen van mij. De Lauwe had een zwarte pruik voor hem meegebracht. Verder draagt hij een zwart hoedje met een strik, dat ik op een uitverkoop kocht en mijn donkergrijze regenmantel. Man, het was of ik mezelf de trap zag afgaan, toen hij wegging.’
‘En waar is hij heen?’
Hoewel ze geen woord zei was Tonia's antwoord welsprekend genoeg. De angst laaide weer op in haar tragische donkere ogen, ze beet op haar onderlip, hief met een moe gebaar de armen op en opende gelaten de handen. Ze schudde het hoofd en voleindigde daarmee het beeld van vertwijfeling, dat Van Houthem voor zich zag. Hij staarde even voor zich uit en boog zich toen naar haar over.
‘Luister goed!’ Hij sprak snel en zeer ernstig. ‘Het is mogelijk, dat ze je zoon niet herkend hebben. Mijn eigen rechercheur, die hem zag weggaan dacht, dat jij het was. We moeten de kerels, die hem bewaken in de waan laten, dat de Lord nog thuis is. Begrijp je dat goed? We moeten iets zien te fiksen in die stoel bij het raam, dat er van de straat gezien uitziet, alsof je zoon er zat. Als je mij daarbij helpt, bewijs je hem de beste dienst. Morgen vroeg, om een uur of negen, stuur ik een man hier, die er uit zal zien als een monteur met een gereedschapskist onder de arm. Als je hem opendoet zal hij roepen: de loodgieter! Jij doet net of je hem besteld hebt en je laat hem bovenkomen. Hij zal een kop meebrengen van een étalagepop en jullie moeten een pak van je zoon opvullen. Die man van mij zal alles wel in orde maken. In de loop van de dag moet je voorzichtig op je knieën, zó, dat ze je van buiten niet in de gaten krijgen, naar die stoel kruipen en wat rook tussen de planten blazen. Dan denken ze, dat hij van tijd tot tijd een sigaret opsteekt. Zelf kan je aan het andere raam gaan zitten en doen of je met hem praat. Heb je dat allemaal goed gesnapt?’
Ze was een intelligente vrouw en het imponeren van anderen met op het eerste gezicht niet te ontdekken trucjes zat haar in het bloed. Tonia knikte de commissaris geruststellend toe.
‘Ik begrijp er alles van en aan mij zal het niet liggen...’
‘Goed. Om een uur of negen kun je hem verwachten. En laat niemand anders binnen dan mensen van de politie. Houd je deuren op de gang op slot. Blijf zelf binnen. En wees voorzichtig!’
| |
| |
Hij keerde zich naar de deur om te vertrekken. Maar Tonia greep hem bij de arm. Ze kon niet spreken, want nu de commissaris zelf zo duidelijk had laten blijken, dat het menens was, leek het wel of de radeloze angst haar verstijfd had. Ze keek hem alleen maar in de ogen en Van Houthem, die juist omdat hij zijn medemensen zo door en door kende een warm hart bezat, begreep even duidelijk wat ze bedoelde, als wanneer ze het hem gevraagd zou hebben in de hartstochtelijkste woorden. Even verloor zijn gezicht de uitdrukking van geconcentreerde ernst. Hij beantwoordde de smekende blik met een gemoedelijke, vertrouwenwekkende glimlach. Tonia's gespannen hand verslapte en gleed van zijn arm.
Tussen het ogenblik, waarop de commissaris de afdaling van de trap begon en dat, waarop hij de deur achter zich dichttrok, was een plan in zijn brein gerijpt, overdacht en goedgekeurd. Zijn eerste werk moest zijn onopvallend zijn adjudant Dijkema, die Staring voor de nacht had afgelost en nu in de mooie kamer van brigadier Tjebbes van het bureau Stadhouderskade, zich zat te vervelen met het observeren van de weinig afwisseling biedende Govert Flinckstraat, naar buiten zien te krijgen. Die prima speurder kon aan beter werk worden gezet dan het bewaken van de kooi, waaruit de vogel gevlogen was. Natuurlijk moest de rechercheur, die openlijk zijn taak in de straat verrichtte, daarmee rustig blijven voortgaan. De komedie met een pop voor het raam zou zinloos zijn, wanneer - voor ieder zichtbaar - de surveillance van de politie werd opgeheven.
Eerst Dijkema er uit en dan zien we wel verder. In de loop van de jaren had Van Houthem met zijn twee beste medewerkers verschillende signaaltjes bedacht en toegepast, die in geval van nood hun diensten moesten bewijzen. Wel wist de commissaris niet precies achter welk raam van de huizenrij aan de overkant zijn oude adjudant verscholen zat, maar Tjebbes had gezegd, dat hij bijna vlak tegenover moeder Oliemans woonde. Van Houthem kon er dus vrijwel van verzekerd zijn, dat de scherpe ogen van Dijkema op hem rustten terwijl hij naar buiten kwam. Onverschillig voor de observatie door spionnen van de tegenpartij, wenkte hij met een armzwaai de dienstauto en gaf de chauffeur, toen deze tot voor Tonia's stoep was opgereden,
| |
| |
order door te rijden en te wachten op de Stadhouderskade, hoek Hemonystraat. Nauwelijks had de auto zich in beweging gezet, of de commissaris werd overvallen door een luidruchtige niesbui, die op ieder onbevooroordeeld toeschouwer de indruk moest maken echt te zijn. Hij zocht gehaast naar zijn zakdoek en snoot zich enige malen krachtig de neus. Toen, terwijl hij wegwandelde, wilde hij de doek weer wegsteken, maar miste de broekzak, zodat de hagelwitte lap op het trottoir viel. Hij bukte zich, sloeg stof en vuil zo goed mogelijk van de zakdoek en borg deze minder zorgeloos op dan de eerste maal. Dat het seintje foutloos had gewerkt, bleek toen hij in de Hemonystraat werd ingehaald door Dijkema.
Zonder enige inleiding zei Van Houthem:
‘Hij is er van door. Ongeveer drie kwartier geleden... in de kleren van zijn moeder! Denk je dat de tegenpartij zijn vlucht heeft ontdekt?’
‘Ik vermoed het niet.’ De adjudant liep in de pas mee naar de wachtende auto. ‘De Blauwe Vogel slenterde een paar maal voorbij terwijl u er op bezoek was en zo juist kwam ik de Vondeling tegen, toen ik achter u aan kwam. Mogelijk zijn er nog meer wachtposten geweest, maar die twee vertegenwoordigen de gevaarlijkste en de vasthoudendste groepen. Neen, ik denk dat de Lord zich er ongemerkt tussen uit heeft gewerkt. Ikzelf was er van overtuigd, dat het zijn moeder was toen ik haar naar buiten zag komen.’
‘We zullen het gauw genoeg merken, wanneer ze hem te pakken hebben gekregen. Ben jij bekend met mensen, die iets te vertellen hebben in herenmodemagazijnen?’
‘Wat hebt u nodig?’
‘Een kop van een étalagepop, die op een afstand voor de Lord kan doorgaan.’ Van Houthem zette in enkele woorden zijn plan uiteen.
‘Als de zaken niet gesloten waren, zou ik u in een half uur wel aan zo iets kunnen helpen. Nu zal het wat langer duren, want ik zal iemand uit zijn huis moeten halen... Maar goed, Dat komt in orde. Ik zal iets bruikbaars uitzoeken en het op de tafel in uw kamer op het hoofdbureau deponeren.’
‘Kan ik je ergens afzetten met de wagen?’
‘Neen. Ik pak wel een tram hier in de buurt.’
| |
| |
Achter zijn schrijftafel op de Elandsgracht ordende Van Houthem methodisch allerlei instructies voor de volgende morgen. Nu de kogel door de kerk was en er beweging was gekomen in zijn onderzoek, dat aanvankelijk scheen te zullen verstarren in de bewaking van de Lord in de Govert Flinckstraat, was alle onrust van de commissaris verdwenen. Het belangrijkste stuk op het schaakbord was verschoven en, al was de nieuwe plaats ervan voorlopig nog niet duidelijk, spoedig zouden er andere zetten volgen, die een ervaren speler de nodige aanwijzingen zouden geven voor de voortzetting van de partij.
Het had geen zin Amsterdam in alle richtingen te gaan doorkruisen om de verdwenen Lord te zoeken. Die was voor het ogenblik even spoorloos als een naald in de hooiberg en het zou een tactische fout zijn verschillende rustig slapende honden - die hem nog steeds veilig in het huis van zijn moeder opgeborgen waanden - wakker te maken met het geven van de indruk, dat de politie hemel en aarde bewoog om het verloren schaap terug te vinden. Beter kon je de hersens aan het werk zetten en met jezelf te rade gaan hoe je er nu voor stond.
Wel, er waren hoopvolle lichtpunten. In de eerste plaats had Oliemans blijkbaar een meningsverschil gehad met de Lauwe over zijn nieuwe verblijfplaats. ‘Je bent gek, wanneer je niet bij ons komt!’ had de vroegere medeplichtige bij zijn vertrek gezegd. Althans volgens de moeder. Maar die was zó doodsbenauwd voor de veiligheid van haar oogappel, dat ze geen opzettelijk verkeerde inlichtingen zou hebben gegeven. Aangenomen mocht dus worden, dat de eigenzinnige Lord een eigen plannetje had bedacht. Helemaal niet ondenkbaar! Immers het kosthuis van de Bijenkorf en de Lauwe werd even goed bewaakt als de woning in de Govert Flinck en Oliemans zou dus daar geen meerdere bewegingsvrijheid vinden. En die had hij nodig, want vóór alles diende hij gelegenheid te hebben onbespied zich ervan te overtuigen of werkelijk de poet nog veilig zat. Zou dat het geval blijken, dan konden de glimmers gerust nog een poosje blijven liggen, waar ze jarenlang onontdekt waren gebleven. Maar dit zou bereikt zijn, dat de Lord en zijn trawanten werk zouden kunnen gaan maken van de onderhandelingen over de verkoop. Nog niet dadelijk definitieve verkoop, maar voorlopige besprekingen om de weg te effenen. Geen ogenblik zag Van
| |
| |
Houthem in een zich buiten de woning van zijn Vrienden ophouden van de Lord een aanwijzing, dat deze van plan was de buit voor zichzelf te behouden. Hij kende de verhoudingen in de onderwereld te goed om te veronderstellen, dat iemand als Oliemans zijn ‘gabbers’ hun aandeel zou onthouden.
Een tweede lichtpunt was dit: de Lord was ongeveer acht jaar buiten Amsterdam geweest. Hij moest dus geheel vreemd staan tegenover de ogenblikkelijke omstandigheden. Hij had hulp nodig, wilde hij zich met succes verborgen kunnen houden voor de vele ogen, die hem zochten. Hij kòn eenvoudig de medewerking van zijn beide vrienden niet missen. Hij mocht dan al geweigerd hebben bij de Bijenkorf in te trekken, zeker was het, dat hij het contact met deze door de wol geverfde en doorgewinterde gauwerd niet zou verbreken. Ergo: de Bijenkorf en de Lauwe wisten precies, waar ze de Lord zouden kunnen vinden.
En het was urgent, dat ze zich opnieuw met Oliemans in verbinding stelden. De kleren van moeder Tonia mochten dan al een prachtmiddel zijn geweest om in het donker uit de Govert Flinck weg te komen, zij zouden de Lord niet ver helpen, wanneer hij zich in de stad - en overdag - op straat moest begeven. Hij had een pak nodig, een andere vermomming, wat ook! En alleen zijn twee vrienden konden hem daaraan helpen. Bovendien was er haast bij!
De stilte van de nacht was over het hoofdkantoor gedaald en Van Houthem kon zich ongestoord en naar hartelust wijden aan zijn probleem. Met afwezige ogen stopte hij een pijp en staarde, toen deze was aangestoken, de ragfijne blauwgrijze rookkringetjes na, alsof de oplossing van het vraagstuk te lezen was uit de wuivende slingers en krullen. Van tijd tot tijd speelde een flauwe glimlach om zijn zelfverzekerde mond, naarmate verdere details meer stevigte gaven aan het plan, dat hem sedert het afscheid van Tonia voor de geest stond.
Wat hij wilde doen was erg onconventioneel en hij betwijfelde of de P.G. en de officier er gretig in zouden hebben gehapt, wanneer hij het hun had voorgelegd. Maar ja, Vermeer en Wildenberg waren theoretici, doorkneed in alle geheimenissen van de strafwetgeving, maar zonder practisch inzicht in de moeilijkheden van de opsporing. Wèl verwachtten zij steeds resultaten van je onderzoek! Goed, tenslotte was hun taak een heel andere
| |
| |
dan die van de recherche. Zij begonnen pas aan hun achter de schrijftafel uitgevoerde werk, wanneer de misdadige vogels waren geknipt en, met een stevige agent in de nabijheid, tegenover hen zaten. Maar als commissaris van het hoofdbureau diende je er voor te zorgen, dat die vogels onder de pannen kwamen. Ze vlogen brutaal en vrij in hun wereldje rond en ze bedienden zich van allerlei middelen om buiten schot te blijven! Dat was hun goed recht! Alleen, je diende als politieman hun streken te doorzien, wilde je aan hun bedrijf een einde maken. En dan kwam je niet ver met kennis van de wet alleen. Dan moest je even uitgeslapen zijn als de rakkers met wie je te maken had, anders kon je wel thuisblijven.
De glimlach op het goedmoedige gezicht werd meer geaccentueerd. Kijk, het eerste wat in het oog diende te worden gehouden was de veiligheid van de Lord. Niet alleen had de lange blik van verstandhouding, die hij met de beangste Tonia had gewisseld, hem de morele verplichting opgelegd voor de jongen te waken, maar hij zou elke mogelijkheid om iets van de fameuze poet te zien te krijgen wel kunnen afschrijven, wanneer de Lord in handen viel van de gewetenloze schurken, die op de juwelen aasden. Er moest een daad worden verricht van een heel andere orde dan het plaatsen van een namaak-Oliemans voor een raam.
Wanneer de Lord er toe zou kunnen worden gebracht openlijk de politie naar de plaats te brengen, waar de schat verborgen lag, zou de kou van de lucht zijn. Dan viel er niets meer te zoeken, dan wisten de concurrenten, dat ze van verdere vervolging niets te verwachten hadden, dan keerde de rust weer in de Amsterdamse onderwereld en Oliemans zou van zijn onbetwiste vrijheid kunnen genieten. Natuurlijk was Van Houthem verstandig genoeg om te begrijpen, dat iemand van het kaliber van de Lord zich eer zou laten roosteren, dan uit vrije wil de schuilplaats van de buit aan de recherche te verraden. Maar dàt was ook niet nodig!
De eenvoudige oplossing was dermate komiek, dat de commissaris zich in zijn stoel achterover liet vallen en het slapende hoofdbureau opschrikte met een onbedaarlijke lachbui. Hij stond op en trok zijn jas aan.
Omstreeks tien uur die avond kortten de Bijenkorf en de Lauwe zich in hun kamer in de Eerste Looiersdwarsstraat de
| |
| |
tijd met een spelletje kaart. Van harte ging het niet, want hun onderneming stond nu onder stroom en - om deze vergelijking verder vol te houden - de daarbij optredende spanningen dreigden kortsluitingen op te wekken in hun zenuwstelsel, dat na de betrekkelijke rust der laatste jaren nog niet was ingesteld op de zware belasting. Want het was geen kleinigheid, waarom het ging. Volgens opgave van de beroofde landverrader, kon de waarde van de poet van het Singel in Mei '45 op minstens drie ton worden gesteld. Sedertdien waren de prijzen opgelopen en de munt gedevalueerd. Nou reken zelf maar uit!
Met de Lord was afgesproken, dat de ontmoeting in de Beulingstraat omstreeks drie uur in de nacht zou plaats hebben. De Bijenkorf zou het huis aan de achterzijde verlaten en na een tocht over schuttingen, die door allerlei gereedstaande hulpmiddelen gemakkelijker te volbrengen was, dan op het eerste gezicht zou lijken, via een werkplaats aan de Prinsengrachtzijde van het blok, onopgemerkt de straat kunnen bereiken.
Met alle respect voor de wijze, waarop de russen een verdacht perceel bewaakten, waren de vrienden er zeker van, dat de geheime doorgang naar de Prinsengracht voorshands onbekend was bij de rechercheurs. Wat hen betreft mocht de wachtpost, die zich voor de deur liep te vervelen, zich de ogen uit het hoofd staren. Het zou hen niet deren, want ze beschikten niet alleen over de nooduitgang naar de gracht, maar bovendien woonde in de Oude Looiersstraat een vriendinnetje van de Bijenkorf dat, indien gewenst, de doorgang door haar benedenwoning toestond en dan was het zaakje met het overklimmen van één schutting bekeken.
‘Ik hoop,’ merkte de Lauwe op, terwijl hij lusteloos een heer van de Bijenkorf met een klein troefje in de wacht sleepte, ‘dat Bert behoorlijk wat textiel en oude kranten onder de japon van zijn moeder heeft gepakt. Hij heeft daar geen vuur in dat onderstuk en het lijkt mij een tochtige boel met die kapotte ruiten.’
‘Hij zit er beter dan in de lik!’ De Bijenkorf zag altijd de zonzijde der dingen. ‘Gisteren heb ik de ergste gaten met karton dichtgestopt en hij heeft er een lunchpakketje en een thermosfles met hete koffie gevonden. Die paar uur zal hij niet van de graat vallen!’
‘Ik zal...’ De stem van de Lauwe stokte, toen zware voet- | |
| |
stappen over het trottoir langs de ramen gingen en voor de deur stopten. De schel werd luid en gebiedend overgehaald.
De Bijenkorf wierp werktuigelijk een snelle blik door het vertrekje en stond volmaakt beheerst op om de late bezoeker te ontvangen.
‘Goeienavond!’ De diepe bas van Van Houthem klonk geruststellend. Hij kwam het portaaltje binnen en nam, terwijl hij de voeten veegde, het komisch verbaasde gezicht van de Bijenkorf glimlachend op. ‘Nog niet naar bed? Dan kunnen we nog even een babbeltje houden.’
‘Kijk, kijk!’ De grijze ogen van de runner tintelden ironisch. ‘Bezoek van de buren! Dat is een hele tijd niet gebeurd, meneer Van Houthem. Kom binnen, kom binnen. Alles wel thuis?’
Hij ging de commissaris voor naar de kamer, waar de sigarettenrook te snijden was. Freek streek bedachtzaam het kaartenwaaiertje in zijn hand bijeen en legde het op tafel.
‘U kent de Lauwe, meneer Van Houthem! Ga zitten. Wilt u uw jas even uittrekken?’
‘Neen, ik blijf maar even!’ Een stoel nemend monsterde de commissaris geamuseerd het onaandoenlijke gezicht van de Lauwe, die met zijn gewone gelatenheid de bezoeker had toegeknikt en nauwelijks enige nieuwsgierigheid toonde in wat er nu ging gebeuren. Toen ook de Bijenkorf weer was gaan zitten, steunde Van Houthem zijn armen op de tafel en boog zich voorover. Hij liet de badinerende toon geheel varen en zei zachtjes. ‘Ik wil eens ernstig met jullie praten, voor er nog meer stommiteiten worden begaan, die mensenlevens kunnen kosten. Ik weet niet wie dat plannetje in elkaar heeft gezet om Oliemans uit het huis van zijn moeder te halen en het interesseert mij nog minder. Ik weet alleen, dat de slimmerd, die het uitdacht, er verstandiger aan had gedaan de dingen te laten zoals ze waren. De Lord zat daar in de Govert Flinck prinsheerlijk. Maar op dit ogenblik geef ik niet veel voor zijn leven. Als ze hem te pakken krijgen, vinden wij hem binnen vierentwintig uur ergens op zijn achterhoofd liggen en kunnen we de dokter roepen om de lijkschouwing te houden. Blijkbaar zijn jullie vergeten, wat er met de Mottige is gebeurd.’
De Bijenkorf en de Lauwe wisselden een snelle blik. Goede verstaanders hebben een half woord nodig, maar voor de gab- | |
| |
bers uit de onderwereld is de uitdrukking van het optische zintuig meer dan voldoende. Ze waren intelligent genoeg om te begrijpen, dat het hoofd van de recherche hen niet was komen opzoeken, omdat hij niets beters te doen had. Zijn komst had een bepaald doel en zo lang ze dat doel niet kenden, was oppassen de boodschap. Met uitdrukkingsloze gezichten wachtten ze af, wat er verder zou volgen.
‘Ik draag jullie geen kwaad hart toe,’ ging Van Houthem voort met zijn vaderlijkste gezicht. ‘Daarom ben ik hier gekomen vóór ik met een nieuw lijk opgescheept zit. Kijk... Ik geloof niet dat de anderen al op de hoogte zijn van de verdwijning van de Lord uit het huis van zijn moeder. Ze lopen tenminste nog altijd wacht in de Govert Flinck. Hoe langer ze in de waan blijven, dat hij nog rustig in die voorkamer zit, hoe gezonder het voor hem zal zijn. Daarom heb ik maatregelen genomen, dat ze hem morgen niet zullen missen, wanneer ze naar de ramen van moeder Tonia kijken. Maar ik behoef jullie niet uit te leggen, dat zo'n bedrog niet lang kan worden volgehouden. Bovendien ben ik er niet zéker van of niet iemand hem gevolgd is, toen hij er in de kleren van zijn moeder van door ging. Best mogelijk, dat ze hem nu al te pakken hebben!’
Dat was begrijpelijke taal voor beide toehoorders. Ze hadden méér met die doorgewinterde commissaris te maken gehad en in de practijk geleerd een diepe eerbied te hebben voor de snelheid en de juistheid van zijn gevolgtrekkingen. Ook nu had hij dan toch binnen een paar uur maar weer in de gaten uit welke hoek de wind waaide. De Bijenkorf begreep dat een al te lang volgehouden zwijgen verkeerde tactiek zou zijn.
‘Het is nu eenmaal gebeurd,’ zei hij bedachtzaam. ‘Voor de Lord was het, na acht jaar binnenshuis te hebben gezeten, geen pretje de hele dag tegen die huizen aan de overkant te moeten aankoekeloeren. Een mens wil toch wel eens in de frisse lucht.’
Van Houthem haalde de schouders op.
‘Misschien is die lucht wel zó fris, dat hij er ijskoud van wordt!’ zei hij cryptisch. ‘Jullie schijnen te denken, dat je met kleine jongens te doen hebt! Moeder Oliemans is een alleenwonende vrouw en de Blauwbaard met zijn kornuiten hebben middeltjes genoeg om haar aan het praten te krijgen. Ze behoeven maar aan te bellen op de Spiegelgracht en ze kunnen
| |
| |
met haar uithalen wat ze willen. Neen... ik had jullie voor slimmer gehouden.’
‘Wat hadden we dan moeten doen?’ vroeg de Lauwe.
‘Jullie hadden bij mij moeten komen. Dan was ik, wanneer de Lord had willen meewerken, met hem en een brigade gewapende mannen de poet gaan lichten en had ik die overgegeven aan de autoriteiten. Met vette koppen zouden we in de kranten hebben gezet, dat de koffer met juwelen gevonden en in beslag genomen was. Geen sterveling zou hem meer een strobreed in de weg hebben gelegd en hij zou verder hebben kunnen doen en laten wat hij wilde.’
Ziezo, het zaad was uitgestrooid en alles hing er nu van af in welke aarde het zou vallen. Tersluiks bestudeerde Van Houthem de peinzende gezichten van de twee zware jongens. Hij had de indruk, dat ze niet ongeneigd waren in het valletje te stappen, dat hij voor hen had opgezet en ging overredend voort:
‘Zoals de zaken nu staan beschouw ik de Lord als afgeschreven! Wat is hij rijker geworden, wanneer hij straks ergens uit het IJ wordt opgedregd? Jullie staren je blind op die poet. Maar wat hebben jullie er aan als je met een verminkt lichaam onder zes voet aarde ligt? Trouwens... het is nog helemaal de vraag of de juwelen er nog liggen! Acht jaar is een hele tijd. Best mogelijk, dat de Lord zijn leven op het spel zet voor een bergplaats, die al lang is leeggehaald!’
Nu was de suggestie in al haar volheid op tafel gelegd en het was aan de anderen het volle gebruik te maken van de grandioze wenk, die de commissaris hun gaf. Van Houthem, die thuis was in de breinkronkels van zijn geslepenste cliënten, beschouwde het lokaas, dat hij de vrienden van de Lord voorhield, als onweerstaanbaar. Het was alleen de vraag of ze hem werkelijk zó ver zouden onderschatten, dat ze de achter zijn woorden liggende bedoeling als een grove misvatting van zijn kant zouden opvatten. De klare grijze ogen van de Bijenkorf tussen de lichte wimpers waren met onverholen ernst op de bezoeker gericht. Misschien voelde hij duidelijker dan de Lauwe, welke mogelijkheden er sluimerden in de onverwachte zet en overdacht hij de combinaties, die uit het aannemen van het gambiet zouden kunnen voortvloeien. Van Houthem haalde zijn pijp voor de dag en begon deze aandachtig te stoppen.
| |
| |
‘Was dat een voorstel?’ begon de Bijenkorf fluisterend.
‘Dat spreekt vanzelf. Daarvoor ben ik hier gekomen! Het is mijn plicht die oude zaak rond te maken en wanneer ik daarbij tegelijk kan voorkomen, dat een paar van mijn beste klanten worden gemarteld en afgemaakt, des te beter.’
‘Zit er voor Bert nog iets aan vast?’ Toen Van Houthem wilde antwoorden, hief de Bijenkorf snel de hand op om dit te voorkomen. ‘U moet mij goed begrijpen. Er zijn zware straffen uitgedeeld en uitgezeten. De rechters hebben Bert van alles en nog wat ingepeperd bij de uitspraak. Oók, dat hij geweigerd heeft te praten! Als wij er niet geweest waren zou een groot bedrag aan in Nederland gestolen goed over de grens zijn gegaan of zijn ondergedoken. Er worden wel meer tipgelden uitbetaald! Waarom zou dit nu niet kunnen gebeuren? Het behoeft toch niet aan de grote klok te worden gehangen en wij kunnen heus wel een paar centen gebruiken om iets anders te beginnen.’
‘Je weet, dat ik geen toezeggingen kan doen, Bijenkorf. Maar ik wil de zaak bespreken met de officier en de P.G. Wanneer jullie vrijwillig meewerken zal daar misschien wel een mouw aan te passen zijn.’
‘Dan gaat de zaak niet door!’
‘Zou je niet liever wachten met je beslissing, tot ik de zaak met mijn superieuren heb besproken?’ Van Houthem had wel kunnen zingen. Wanneer de Bijenkorf grif had toegehapt en geen condities had gesteld, zou hij er aan hebben getwijfeld of het aas met huid en haar was ingeslikt. Nu was hij er zeker van!
‘Hoeveel kans geeft u ons, dat het zal lukken?’
‘Ik kan er niets van zeggen. Maar ik ga nu terug naar het hoofdbureau en zal onmiddellijk telefonisch overleg plegen met de officier. Natuurlijk kan ook hij geen beslissing nemen. Maar als hij er voor voelt geef ik jullie een goede kans, dat er iets afvalt.’
‘Hoor ik het vanavond nog?’
‘Op zijn hoogst over twintig minuten ben ik terug.’ Van Houthem stond op. ‘Maar dan ook eerlijk spel van jullie kant en geen loven en bieden over de prijs. Jullie kennen meneer Wildenberg. Als hij een aanbod doet is het nemen of laten.’
De Officier had er wel oren naar en, zoals even later bleek, de
| |
| |
P.G. eveneens. Het Rijk had alles te winnen en niets te verliezen bij een poging om langs een zoet lijntje de schat boven water te brengen. En het was uiterst problematiek of de recherche daarin ooit zonder hulp zou slagen.
Toen de Bijenkorf het resultaat vernam toonde hij zich aanvankelijk niet enthousiast, maar hij en de Lauwe zagen wel in, dat zij het ijzer moesten smeden terwijl het heet was en dat ze zich beter tevreden konden stellen met een kleine meevaller, dan het leven van de Lord verder op het spel te zetten.
‘Ik zal proberen,’ zei de Bijenkorf tenslotte, ‘morgenochtend in contact te komen met de Lord. Als hij er voor voelt ben ik tegen twaalf uur bij u op de Elandsgracht. Maar dan moet ook in de loop van de middag de zaak worden afgewerkt. Liefst in het bijzijn van een troep uitgezochte verslaggevers van de kranten, zodat we er zeker van kunnen zijn, dat het voluit wordt gepubliceerd met foto's en al! We moeten de zaak smakelijk aan het publiek voorzetten, anders denken onze vijanden nog, dat het een doorgestoken kaart met de politie is en dan zijn we nog even ver. Vooral wanneer zou blijken, dat de poet intussen door anderen is weggehaald!’
Toen Van Houthem naar de Elandsgracht terugliep, om de laatste hand te leggen aan zijn voorbereidingen, was het maar goed, dat hij geen bekenden tegen het lijf liep. Nu eens zong hij hardop en hartverscheurend vals stukken uit het lijflied, dat anders alleen maar een uitweg zocht, wanneer hij 's morgens onder de douche stond, dan weer lachte hij ingehouden, tot de tranen hem in de ogen kwamen. Hij beheerste zich, terwijl hij de wacht op het hoofdbureau passeerde, maar in zijn kamer brak de vrolijkheid zich opnieuw baan, toen hij midden op zijn schrijftafel een mannenhoofd zag staan, dat hem met een debiele, ledige glimlach aanstaarde. Dijkema had zich van zijn taak gekweten. Jammer, dat de Lord er niet was om kennis te maken met zijn vervanger: de commissaris kon zich zonder moeite voorstellen, in welke geest deze zijn critiek zou hebben geuit!
Hij werkte rustig een half uurtje door en maakte zich eindelijk gereed om na zijn bezige dag naar huis te gaan met een lange nacht voor zich om uit te rusten, onbewust van het feit, dat hem nog verrassingen wachtten vóór de morgen zijn grauwe schemervingers op de stad zou leggen.
| |
| |
Toen de voetstappen van Van Houthem in de stille straat waren verstorven, kwam de Bijenkorf met koortsachtige haast in beweging. Hij trok een paar donkergrijze rubberschoenen aan, kleedde zich in een donkere jas en trok een slappe zwarte hoed over zijn ogen. Met een veelbetekenend knipoogje nam hij afscheid van zijn maat en sloop op de tenen naar de morsige keuken van de Van Dalens. Onhoorbaar opende hij de deur naar het plaatsje, met haar goed geoliede hang- en sluitwerk, zocht omzichtig de weg tussen de daar in weer en wind wegrottende rommel, klom via een lege kist over de schutting en verdween in de nacht. Enkele minuten later betrad hij de volkomen verlaten Prinsengracht door het lage deurtje van een werkplaats, sloeg zich de droge kalk en andere ongerechtigheden van jas en mouwen en ging op weg naar de Beulingstraat, zeker ervan, dat hij onbemerkt was weggekomen.
Maar dat was niet voldoende om ongehinderd een zo waardevol object te bereiken als Bert vertegenwoordigde. Hij moest ervoor zorgen, dat niemand hem herkende en verder schaduwde. Met vlugge stappen liep hij in de richting van de Westermarkt. Hier kende hij iedere straatsteen, iedere donkere hoek en iedere schuilplaats, waar hij ongezien het verkeer kon observeren en hem verdacht voorkomende individuen op de korrel kon nemen. Hoog boven hem stak de slanke Westertoren zijn elegante spits in de winderige lucht, waar wolkenflarden elkaar najoegen. Elf rustige, zware slagen dreunden over de omgeving, voor de Bijenkorf uit zijn schuilhoek te voorschijn kwam en met een gerust hart zijn weg voortzette. Hij werd niet gevolgd!
Snel doorliep hij de Raadhuisstraat en sloeg de Spuistraat in. Terwijl hij zich, nu vlak bij het doel van zijn tocht, door een steeg haastte, kwam iemand onhoorbaar tot vlak achter hem en duwde hem een klein, hard voorwerp in de rug.
‘Bij de eerste verdachte beweging ben je koud!’ zei een onverschillige stem, half in het Nederlands, half in het Duits. ‘Weglopen helpt niet, want ik ben niet alleen.’
De Bijenkorf mocht dan iemand zijn, die op een zeer te veroordelen wijze zijn brood verdiende, een lafaard was hij zeker niet. Voor hij bleef staan wist hij nog een vijftal stappen te doen, die hem meer in de schijn van de lantaren midden in de steeg brachten. Hij begreep, dat de aanvaller er niets bij te winnen
| |
| |
had hem neer te knallen, vóór er nog iets zou zijn besproken. ‘Stehen bleiben!’ Dit maal was het een kort afgebeten commando en de Bijenkorf was zo wijs er aan te voldoen. ‘Umdrehen!’
In de verte draaide een verliefd paartje de steeg in; de hoofden bijeen, de armen om elkaar gestrengeld, blind voor de rest van de wereld voortslenterend. De trage nadering verschafte de Bijenkorf een adempauze. Hij deed een stap achteruit, tot hij met de rug tegen de muur stond, om ruimte te laten voor de amoureuze wandelaars. Hij had zijn tegenstander herkend. De gevreesde Müller van de S.D., zaliger nagedachtenis! Deze had de hand met het wapen in de rechterjaszak laten glijden en richtte de door de dunne stof goed zichtbare loop van het lichte automatische pistool op de buik van zijn slachtoffer.
‘Waar is Oliemans?’ siste de Duitser tussen de tanden.
Zijn geestige open gezicht ten spijt, was de Bijenkorf ervaren in het misleiden. Daarop dreef het succes in zijn beroep. Terwijl twee ijskoude ogen met een honende uitdrukking op de zijne bleven rusten, haalde hij onverstoorbaar een pakje verkreukelde sigaretten te voorschijn en stak er een op, terwijl het paartje passeerde. Hij inhaleerde diep en blies de rookwolk met welbehagen naar buiten. Hij begreep zeer goed, dat er een antwoord op de vraag gegeven moest worden en hij snapte evenzeer, dat het geen zin had zich tegenover deze vijand te houden, alsof die zich in de persoon had vergist. Dat zou maar onnodig tijdverlies betekenen en misschien leiden tot een ongeval met dodelijke afloop. Evenmin kon hij doen alsof hij van de prins geen kwaad wist. Dat zou misschien bij een ander gelukt zijn, maar niet bij een man van ondervinding als Müller.
‘Nun, wird's bald?’
Het paartje had het andere eind van de steeg bereikt, maar van die zijde naderde nu een gebogen vrouw in een lange mantel. Een hoedje stond scheef op in pieken over haar gezicht hangende zwarte haren en ze drukte iets, dat in het schemerige licht dof glom, tegen haar omvangrijke boezem. Een fles! Ze liep zachtjes in zichzelf een liedje te lallen en schuifelde voorbij de twee mannen om in een kroeg, iets verderop, te verdwijnen.
‘Tja,’ zei de Bijenkorf eindelijk met een zucht, ‘je hebt me te pakken... De Lord zit bij zijn moeder thuis in de Govert Flinck. Maar denk erom, dat je niet de enige bent, die het geheim kent.
| |
| |
Er staat een rechercheur voor de deur. Dag en nacht!’
‘Wat doe jij hier op straat?’
‘Wat een vraag!’ De Bijenkorf keek zijn metgezel medelijdend aan. ‘Ik kan niet van de lucht leven!’ De toon was volmaakt in overeenstemming met de situatie.
‘Wat kwam de commissaris bij jullie doen?’
Dat was nieuws met een hoofdletter! De landverraders waren dus ook geïnteresseerd in de sobere woning van de gabbers van de Lord. De Bijenkorf begon te lachen.
‘Precies hetzelfde als wat jij nu uithaalt! Kijken of er bij mij iets viel los te krijgen...’ Hij brak zijn woorden af, want de vrouw was met haar fles het kroegje uitgewankeld. Achter haar klonk het geluid van joelende stemmen en ze draaide zich half om en antwoordde met een stroom van schorre verwensingen. Bijna struikelend over haar mantel, moest zij zich met haar vrije hand aan de muur steunen om niet te vallen. Ze mompelde nog een paar scheldwoorden, drukte de kostbare drank tegen haar borst en kwam naderbij.
‘Jij gaat met mij mee!’ Müller, gereed om zijn wapen te gebruiken, boog zich over naar zijn prooi. ‘Ik wil ook wel eens zien hoe je er uitziet, wanneer we gloeiende spelden onder je nagels steken. Je moet niet denken, dat ik niet weet wie er vanavond in de Govert Flinckstraat een wandeling is gaan maken.’
De Bijenkorf moest iedere zenuwvezel inspannen om de verraderlijke verbazing, die zijn gehele lichaam doortrilde, voor Müller verborgen te houden. Geen spiertje van zijn gezicht, geen trilling van een ooglid mocht waarschuwen voor datgene, wat zijn vijand boven het hoofd hing. De vrouw, die in zichzelf mompelend tot vlak achter de Duitser was genaderd, had met een onverwachte beweging de volle fles hoog opgeheven en liet het zware voorwerp op deskundige wijze op het achterhoofd van de vroegere S.D.-man neerdalen. Met een geluid, dat veel op een snik geleek, zakte deze door de knieën en viel op het modderige plaveisel, waar hij zwaar ademend bleef liggen.
Onmiddellijk nadat het slordige wijf had toegeslagen, had de Bijenkorf haar herkend. Een schunnige juffrouw Oliemans, alias de Lord! Hij liet zich gewillig bij de pols grijpen en mee sleuren in de richting waaruit de vreemde verschijning oorspronkelijk was opgedoken.
| |
| |
‘Hier,’ hijgde Bert, ‘neem jij die fles. Ik heb allebei mijn poten nodig om die vervloekte rokken op te houden. Niet naar de Beulingstraat, sufferd! Daar, op het Singel... Die zolderschuit met kisten!’
Er was geen sprake van vervolging en op het Singel was geen verkeer. Er was tenminste niemand in de nabijheid, terwijl de Lord, wiens kousenbenen onder de omhooggehouden rokken en mantel lustig de Bijenkorf voorbijmaaiden, van de wallekant op de schuit sprong. Onder een zwaar dekzeil waren een paar stapels kisten tegen mogelijke regen beveiligd. ‘Hierheen!’ Oliemans liep zelfverzekerd naar de achterzijde van het vaartuig, schoof in de smalle opening tussen de kisten en zei trots:
‘Ik ben hier al op verkenning geweest. Schuif maar verder naar binnen. Hier zoeken ze ons nooit! Zo... ben je er? Hier kunnen we gaan zitten. Geef die fles eens hier. We zullen er een nemen voor de schrik en op het weerzien.’ Beurtelings deden de vrienden zich te goed aan de versnapering, die zacht klokkend naar binnen gleed. ‘Zitten we hier even fijn? En bofte jij er even bij, dat ik juist een hassebassie ging kopen terwijl je door de S.D. werd overrompeld? Ik schrok me een beroerte toen ik je jofele postzegel onder die lantaren zag. Neen, ezel, geen sigaret. Als ze rook onder dat zeil zien wegtrekken denken ze dat er brand is. Waarom ben je nu al gekomen? Ik verwachtte je pas later in de nacht.’
‘Je kon eerst wel eens naar mijn gezondheid informeren!’ De Bijenkorf had al zijn koelbloedigheid teruggekregen en de paar flinke slokken jonge jenever, die een weldadige warmte in zijn maag verspreidden, droegen er het hunne toe bij hem een beetje sentimenteel te maken. ‘Na die gedenkwaardige zitting van de rechtbank heb ik je niet meer gezien, ouwe jongen. Alles wel met jou?’
‘Maak geen gijntjes. Daar hebben we nu geen tijd voor. En geef die fles hier! Wil je wel geloven, dat ik niet meer weet hoe een borrel smaakt?’ Te oordelen naar de lange duur van Berts zwijgen en de diepe zucht, die hij eindelijk in de tastbare duisternis slaakte, hernieuwde hij op doeltreffende wijze de kennismaking met het edele vocht. ‘Hè, dat doet een mens goed! Vóór alles moet ik andere kleren hebben, Bijenkorf. Hiermee kan ik niet meer over straat; de opvulling zit op allerlei verkeerde
| |
| |
plaatsen. Je moet me morgen zo vroeg mogelijk aan een pak helpen. Hier, tank nog eens bij!’
‘Ik hoop je morgen nog heel wat beters te bezorgen dan een pak,’ zei de Bijenkorf, nadat hij zich met de lafenis verkwikt had. Opgesmukt met de nodige humoristische stijlbloempjes, die welig tierden in de nu degelijk besproeide ondergrond, vertelde hij zijn vriend het verrassende nieuws over het bezoek van de commissaris. De Lord luisterde aandachtig, maar met toenemende hilariteit.
‘Is hij nou helemaal mesjokke?’ vroeg hij tenslotte. ‘Ja, ik zal daar gek zijn om hem voor zo'n habbekrats bij de poet te brengen! Ik snap niet hoe jij hem op de gedachte kon brengen, dat ik daarin zou trappen!’
‘Drink nog eens,’ opperde de Bijenkorf, nu met een beetje zware tong. ‘En luister dan goed! Wat wil hij, dat je zal doen? Hem bij de plaats brengen, waar je de poet hebt geborgen! Maar hij ziet zelf heel goed in, dat er een vijftig procent kans bestaat, dat de eieren intussen al uit het nest zijn gehaald, nietwaar? Nou... Wat let jou om hem ergens te brengen en hem daar aan het graven te zetten of een gat in een muur laten hakken? Als al het werk voor lauw blijkt te zijn gedaan, begin jij te huilen en zeg je, dat ze je voor zijn geweest! Hij kan nooit beweren, dat je staat te liegen. Natuurlijk breng je hem niet bij het lekkers! Nogal wiedes! Maar je bereikt, dat de gozers, die hopen door jou bij de glimmers te worden gebracht, hun biezen kunnen pakken. Ze zullen je een paar dagen uitlachen, omdat ze denken, dat een of andere goochemerd je te grazen heeft gehad en er met de poet tussen uit is. Laat ze lachen! Zodra de kou van de lucht is en je de handen vrij hebt, ga je naar de echte bergplaats en dan zijn wij onder dak, zonder dat gauwerds als de Blauwbaard of Müller ons voor de voeten lopen. Dáárom heb ik gehapt, toen de commissaris je die kans kwam aanbieden. Snap je het nou?’
‘En dacht jij, dat Van Houthem op zijn achterhoofd was gevallen? Die is even link als wij samen! Het enige, waarom het hem te doen is, kan je met je klompen aanvoelen... Hij wil de concurrenten van de baan hebben om zelf zijn slag te slaan zodra ik denk vrij spel te hebben...’
‘Dàt snap ik ook wel! Maar daar zijn we zelf bij, niet? Ik heb
| |
| |
liever met tien russen van de Elandsgracht te doen dan met één smeerlap zoals Müller of die handige jongens, met wie Blauwbaard werkt... Doe tegenover de commissaris of je kouwe voeten hebt gekregen en je liever met een fooi laat afschepen, dan dag en nacht achter je vodden te worden gezeten door moordenaars. Hij verwacht niet anders van je en hij weet even goed, dat je hem zal belazeren, waar hij bij staat! Maar hij heeft liever alleen met ons te doen dan met een verzameling gajes erbij, die hem tussen de vingers doorglippen. Dat had ik dadelijk door, toen hij erover begon. Nou, laat hem! Hij is de enige niet, die er wel bij vaart. Pak de kans aan, die hij je geeft en speculeer verder op de mogelijkheid, dat wij het eindspelletje met de prinsemerij winnen. Dat lijkt me stukken verstandiger dan de kans te lopen vandaag of morgen in moten te worden gesneden en tenslotte òf het geheim te moeten verraden òf te worden afgeslacht!’
De stilte, die volgde, werd van tijd tot tijd onderbroken door de bekende klokkende geluidjes en het smakken van de waarderende lippen.
‘Misschien heb je gelijk, gabber,’ zei de Lord eindelijk nadenkend. ‘Hoewel ik je nog niet zo grif wil toegeven, dat ik er niet iets op zou hebben gevonden met dat andere gajes af te rekenen. Van Houthem is een allemachtig linke vogel. Dat blijkt wel uit zijn voorstel, waarmee hij voor de dag komt nu we ons moeilijk kunnen verroeren... Als ik niet zo lang uit Amsterdam was weggeweest en hier een paar goede onderduikadressen had, kon hij het me doen. Maar nu is het iets anders. De tegenpartij staat klaar voor actie en wij moeten nog beginnen. Dat is geen partuur. Je hebt het zo even zelf gezien. Als ik in dat tochtige hol, waar je mij onder de pannen heb gebracht, geen trek in een hartversterking had gekregen, hadden ze jou misschien nu al je pan ingeslagen. Misschien is alleen die schoft van de S.D. er achter gekomen, dat ik de deur bij moeder ben uitgewipt, maar de anderen zullen dat ook wel weten uit te vinden en dan wordt het pas goed kermis... Goed, Bijenkorf! Ik speel mee. Het is zoals je zegt, veel kwaad kunnen we er niet mee. Maar er is één ding, wat me nog dwars zit. Kijk, op dit ogenblik weet Van Houthem niet waar hij me vinden kan, maar als ik hem morgen ergens heen breng en de komedie is afgelopen, krijg ik een schaduw achter me aan. Zo vast als een huis!
| |
| |
Dat wil zeggen, dat ik geen poot meer kan verzetten of ik krijg één van zijn adjudants aan mijn staart hangen.’
‘Nou zit je te kletsen.’ Na zijn verschillende samenspraken met de fles, had de stem van de Bijenkorf iets zangerigs gekregen. ‘Morgen na het feest kom je eenvoudig bij mij in de Looiersdwarsstraat. Ik zal je het adres precies uitduiden. Daar heb ik twee uitgangen, waarvan de russen niets vermoeden. Je zal zo vrij zijn als een vogel in de lucht.’
‘Afgesproken!’ Wanneer de Lord eenmaal een besluit genomen had, werd er ook niet langer nagekaart.
‘En vertel me nou eens,’ ging de Bijenkorf voort, met enige inspanning zijn woorden articulerend, ‘of er naar jouw idee nog een kans bestaat op het aanwezig zijn van de blinkertjes.
Heb je ze zo opgeborgen, dat ze gemakkelijk bereikbaar zijn, of moeten we opnieuw een kraak zetten om er bij te komen? Er is hier in de stad heel wat verbouwd en afgebroken sedert de bevrijding; best mogelijk, dat er een heel nieuw pand boven de poet is opgetrokken. Hoe zitten ze eigenlijk precies? Ergens binnen of ergens buiten?’
‘Ik geloof,’ klonk de stem van Bert peinzend, ‘dat je de hoogte begint te krijgen. Niet dat ikzelf brandschoon ben, maar ik kan tenminste mijn kop nog gebruiken. Natuurlijk ligt de poet veilig! Wanneer dat niet zo was, draaide Van Houthem geen poot voor ons om... dan zou het hem een zorg zijn of ze ons de nek omdraaiden! Ik zou me nog kunnen voorstellen, dat de Blauwbaard en Müller op de bonne fooi werkten, maar niet die top-smeris van de recherche. Hij is een brave ziel, maar wanneer hij niet dacht de kans te krijgen ons de poet af te troggelen, zou hij heus niet aanpappen met jongens zoals jij en ik...’ De Lord ging niet in op de laatste vragen van zijn vriend. Hij had nu zo lang elke, zelfs de geringste aanwijzing over de bergplaats voor zich gehouden, dat hij in dit stadium geen onvoorzichtige uitlatingen ging doen. Ook niet tegenover een gabber en mede-firmant. ‘Hoe laat zei je, dat je de commissaris een definitief antwoord zou geven?’
‘Morgen tegen twaalf uur.’
‘En waar moeten wij intussen naar toe? Dat zwijn van de S.D. zal nu wel weer zijn bijgekomen. Van vroeger kent hij dit
| |
| |
gedeelte van Amsterdam als zijn zak. Hij moet hier hebben rondgezworven, toen jij zo stom was je portret te laten zien. Hij wist, dat ik uit de Govert Flinck was weggekomen en hij is link genoeg om te snappen, dat jij op een avond als deze alleen op straat zou komen om mij op te zoeken. Bovendien wist hij, dat Van Houthem bij je was geweest. Je kosthuis staat dus ook onder contrôle. Die Müller is ook niet van gisteren. Als die zijn kornuiten optrommelt wordt de hele omgeving hier afgezocht. Ik denk niet, dat hij vermoedt een tik op zijn achterhoofd te hebben gekregen van dat dronken wijf. Hij ging zó volmaakt op in het verhaal, dat hij jou stond te doen, dat hij volkomen verrast werd... Maar wel moet hij hebben begrepen, dat ik of de Lauwe in de buurt was om je te bevrijden en hier gaan ze ons dus zoeken, zodra de bioscopen uit zijn en het wat rustiger wordt. Wij moeten hier vandaan, Bijenkorf. En gauw ook!’
De aangesprokene begon zachtjes te lachen. Blijkbaar hielden zijn gedachten zich bezig met een uiterst vermakelijke situatie en deed hij moeite luidruchtigheid te vermijden om niet de aandacht van voorbijgangers op de dekschuit te vestigen. De Lord, wie het onderdrukte proesten van zijn maat begon te vervelen, werd er kribbig van.
‘Is dit nu een tijd om je een stuk in je kraag te drinken?’ vroeg hij korzelig. ‘Zeg liever waar we heen moeten!’
‘Je denkt toch niet, dat ik lazarus ben!’ De Bijenkorf met zijn in lange ervaring gerijpte flux de bouche legde een vernietigend verwijt in zijn opmerking. ‘Van dat beetje drank? Ik dacht, dat je me beter kende, Bert! Het mag me een beetje in de tong geslagen zijn, maar mijn kop is nog even fris als de jouwe! Je zal er zelf om gieren, als je hoort wat we gaan doen... Luister. Je bent van plan op dat voorstel van de commissaris in te gaan, niet? Nou dan! Waarom zouden we wachten tot morgenmiddag? Het bureau van het Singel is hier geen vijf minuten vandaan. Daar gaan we ons aangeven en we laten Van Houthem uit zijn nest bellen om ons met een auto te komen afhalen!’
Nu het tot de Lord doordrong, wat zijn makker van plan was te doen, werd het ook hem te machtig. Hij smoorde tijdig de lachbui, die hem overviel, toen hem in al zijn volheid voor ogen stond, welke indruk het op de agenten van de nachtdienst zou maken, wanneer hij in de nu slordig zittende kleren van zijn
| |
| |
moeder aan de arm van de Bijenkorf het lokaal van de wacht zou komen binnenstappen. Het duurde enige tijd voor ze één van beiden in staat waren tot het uiten van verstandige taal. Tenslotte zei Oliemans:
‘Wat doen we met de rest van de jenever? Er zit nog een druppeltje in de fles...’
‘Geef maar hier. Zonde om het weg te gooien.’
Ze verlieten hun schuilplaats in een heel wat uitgelatener stemming dan ze er binnen waren gekomen. Het klimmen op de wal gaf de wankele benen en vooral de door zijn rokken gehinderde Lord enige moeilijkheden, die opnieuw aanleiding werden tot grote hilariteit. Maar tenslotte wandelden ze, stijf gearmd, als een van een heftige slemppartij huiswaarts kerend paar uit de onderste lagen van de maatschappij, naar de naastbijzijnde brug om de overkant van het Singel en het veilige interieur van het politiebureau te bereiken. Bert met zijn schuin op het hoofd gezakte hoed en de zwarte haarpieken voor zijn ogen, hing, als een twijfelachtige caricatuur van de keurige Tonia, zwaar op de arm van zijn metgezel, die de slappe hoed diep over het gezicht had getrokken en er uitzag als een aan lager wal geraakte komediant. Ze mochten dan al zorgeloos en geforceerd vrolijk de wenkende haven zien naderen, geen van beiden waren ze er echter geheel gerust op, dat ze niet plotseling door stevige handen zouden worden aangegrepen en in een gereedgehouden auto zouden worden gesleurd. Maar ze deden geen poging zich te verbergen, al hielden ze naderende wandelaars, die met een boog zijwaarts weken om het onsmakelijke stel de ruimte te laten, scherp in het oog. Toen de buitenlantaren van het bureau nog slechts een dertigtal meters verwijderd was, verbrak de Bijenkorf het zwijgen.
‘Heb je er al een idee van, waar je morgen Van Houthem heen zal brengen?’
‘Maak je daarover geen kopzorg, ouwe gabber! Als het huis nog op zijn plaats staat, dat ik op het oog heb, krijgt de prinsemerij waar voor haar geld. En de omgeving is pittoresk, zodat de persfotografen er iets van zullen kunnen maken. Ziezo,’ liet Bert er met een zucht op volgen, ‘we zijn er.’
‘Na u,’ zei de Bijenkorf met een hoofse buiging.
Zo wandelden ze de gang van het bureau binnen. Een recher- | |
| |
cheur, die juist terugkwam, stapte met een verbaasd gezicht achter hen aan.
‘Waar moeten jullie zijn?’ vroeg hij, zonder de Bijenkorf, die hij meermalen had verhoord, te herkennen onder de in het hoofd getrokken hoed.
‘Bij de wacht, Van Klaveren! We komen eens kijken of er nog iemand wakker is om commissaris Van Houthem van het hoofdbureau op te bellen.’
De brigadier van de nachtdienst keek op van de krant, die hij zat uit te spellen, wierp met de gelatenheid van iemand, die zich over niets meer verwondert, een blik op zijn met het tweetal binnengekomen collega.
‘Wat breng je nou mee, Van Klaveren? Dronken, onbehoorlijk gedrag of zakkenrollers? Wat!? Daar hebben we waarachtig de Bijenkorf! Heb jij met die griet gevochten of is ze er met je buitenman vandoor gegaan?’
De twee agenten, die aan een zijtafel in een boek verdiept waren, keken nu ook op.
‘We komen hier als vrije mensen,’ zei de Bijenkorf uit de hoogte, terwijl hij met de handen steun zocht op de tafel van de brigadier. ‘Ik werk in een belangrijke zaak samen met commissaris Van Houthem en je zal me verplichten, wanneer je hem dadelijk wil opbellen.’
‘Heb jij ze binnengebracht, Van Klaveren?’ vroeg de onaandoenlijke wachtcommandant.
‘Ik niet! Ze kwamen gelijk met mij binnen. Breng ze maar bij de inspecteur. Als ze een gijntje willen uithalen zal die ze wel helpen!’
Het duurde enige tijd vóór de inspecteur ervan te overtuigen was, dat hij niet het slachtoffer werd gemaakt van een ongepaste grap. De Lord, die zich een beetje over zijn verfomfaaide uiterlijk geneerde, was op een stoel gaan zitten en liet het aan zijn maat over het woord te doen. Deze kweet zich, ondanks de zelfbeheersing, die het hem kostte de telkens in hem opborrelende vrolijkheid te bedwingen, dermate van zijn taak, dat de inspecteur tenslotte de telefoon greep.
‘Als je me te grazen neemt, ben je nog niet van me af!’ zei hij dreigend, terwijl hij de woning van Van Houthem opbelde. Aan het andere eind klonk slaperig de stem van de uit zijn eerste
| |
| |
rust gewekte commissaris. Reeds na de eerste woorden van de weifelende inspecteur, werd het deze duidelijk, dat hij er verstandig aan had gedaan zijn eerste ingeving, om het stel voorlopig maar in te sluiten, te weerstaan. Toen hij uitgesproken was, hoorde hij met verbazing de nu geheel ontwaakte grote man van de Elandsgracht zeggen: ‘Houd ze vast, tot ik bij jullie ben.’
De Bijenkorf, die met de neus in de wind de uitslag van het korte onderhoud had afgewacht, wendde zich met de uitdrukking van een miskende af, nam een sigaret en stak zijn vriend Bert er eveneens een in de mond.
‘Het is in orde, Gerrit,’ merkte de inspecteur spijtig op. ‘De commissaris komt straks zelf hier om ze te halen.’
Met een laatste lange blik, die weinig goeds beloofde voor toekomstige ontmoetingen met de Bijenkorf, haalde nu ook de brigadier de schouders op en ging peinzend terug naar het wachtlokaal.
De Lord was al vroeg wakker geworden in de cel, waarin men hem voor alle zekerheid had opgeborgen. In de schemer bleef hij op de rug tussen de warme dekens liggen met een sigaret tussen de lippen en overdacht met zijn scherpe verstand, dat nu gezuiverd was van de laatste storende alcoholimpressies, de geheel veranderde stand van zaken. Nadat de Bijenkorf, in wiens handelingen Van Houthem weinig belang meer stelde, nu hij de hoofdpersoon in het drama te pakken had gekregen, onder geleide naar zijn woning was gebracht, had de commissaris lang en vaderlijk gemoedelijk met Bert zitten praten. Wanneer iemand hen tijdens dat onderhoud zou hebben beluisterd, zou hij de indruk hebben gekregen, dat van beide zijden zonder enige terughouding werd onderhandeld over het voordeel, dat voor Oliemans verbonden was aan het afstand doen van zijn zo goed bewaarde roof. Van Houthem putte zich uit in pessimistische beschouwingen over het lot, dat de Lord te wachten stond, wanneer hij nog langer met vuur speelde en Bert, van zijn kant, gaf toe, dat het weinig zin had zijn leven in de waagschaal te stellen voor een poet, die waarschijnlijk al lang door een ander was weggehaald. Opnieuw had hij de oudere man verzekerd, dat hij maar het liefste met zijn moeder naar Canada of Amerika zou willen emigreren.
| |
| |
‘Voor wat, hoort wat, meneer Van Houthem!’ had hij ernstig gezegd. ‘Wanneer ik u bij de sieraden breng, verricht ik een goede daad. Ik kon evengoed zeggen: zoek ze zelf maar! Waar of niet? U hebt invloed bij de reclassering en wanneer u ze een wenk geeft, dat een tegemoetkoming in de kosten van overtocht niet gek zou zijn, zullen ze daar eer in bijten, dan wanneer ik daarom kom bedelen. Van die krats, die ik met mijn maats moet delen, blijft niet genoeg over om de reis te betalen en we kunnen daar toch ook niet met lege handen beginnen. U weet net zo goed als ik hoe moeilijk het voor een eerlijk mens is in deze tijd het hoofd boven water te houden.’
In deze geest was het gesprek gevoerd en, hoewel de commissaris meende, dat zijn oordeel over de zaak bij de reclassering, of welke andere instantie ook, weinig gewicht in de schaal zou leggen, had hij zich niet ongeneigd betoond te zijner tijd een rekest te steunen van de, van de dwalingen zijns weegs teruggekeerde oplichter en inbreker. Bert zag wel in, dat al dit hanteren van de stroopkwast je reinste flauwekul was en dat Van Houthem het spelletje even klaar doorzag als hij zelf. Toen ze afscheid namen had hij een laatste schot gewaagd.
‘Stel, dat wij de poet gevlogen vinden. Wat dan, meneer Van Houthem?’
‘Dan zijn we evenver als nu. Van uitbetaling van een premie kan dan natuurlijk geen sprake zijn en de boeven, die je nu op het lijf zitten, zullen je waarschijnlijk nog wel een paar benauwde ogenblikken bezorgen. Maar goed, dan hebben we gedaan wat we konden. Politiebescherming kan ik je voorlopig blijven geven, maar ik kan je moeilijk tot aan je dood een kindermeid achter de broek sturen. Laten we maar eerst afwachten, hoe het morgen uitbotert. Om tien uur gaan we er op af, met behoorlijke dekking en een paar verslaggevers en fotografen.’
In de vale ochtendschemer had het plannetje wel iets van zijn aantrekkelijkheid verloren. Niet, dat de recherche de Lord en zijn makkers iets zou kunnen maken, wanneer alle moeite voof niets zou blijken gedaan. Over een paar uur zou hij als vrij man kunnen gaan waarheen hij wilde, al twijfelde hij er geen ogenblik aan, dat de russen hem niet uit het oog zouden verliezen.
Maar er zat een andere kant aan de affaire, die alle aandacht
| |
| |
verdiende en die nog meer haken en ogen zou kunnen brengen in de toch reeds verwarde schatgraverij. In zijn eerste opwelling na het horen van het door de commissaris gedane voorstel, had Bert het oog laten vallen op een juweeltje van een bergplaats, die hij kende en waarvan hij zelf wel eens gebruik had gemaakt, wanneer er tijdelijk iets aan het daglicht moest worden onttrokken. Nu de grauwe morgen moeite deed het inwendige van zijn verblijf te verlichten, toonde de vale schijn hem een groot bezwaar tegen zijn plan. Wel niet onoverkomelijk, mogelijk zelfs denkbeeldig, maar er diende rekening mee te worden gehouden.
De schitterende bergplaats voor verboden waar, die hij al sedert zijn jongenstijd kende, toen moeder Tonia, in minder goede doen dan later, in de Haarlemmer Houttuinen woonde, was ook aan collega's uit de onderwereld bekend... De gedecideerde mond van de ingesloten man, wiens nadenkende blik gevestigd was op het getraliede venster, waartegen de wind van tijd tot tijd kletterend een handvol natte hagel blies, krulde zich in een glimlach bij de gedachte aan zijn onbezorgde jeugd. Voor straatslijpende kleine jongens was de vierhoek tussen Haarlemmerplein, Brouwersgracht, Korte Prinsengracht en de spoorbaan een paradijs geweest, steeds vol nieuwe mogelijkheden om kattekwaad uit te halen. Ze kenden er alle hoeken en gaten, waar ze zich konden verschuilen en alle plekjes van die kleine wereld waar iets te beleven viel. Zo was er bijvoorbeeld toen een bakkerij... Tussen de oven en de muur was een smal gangetje, waarin een niet al te grote knaap zich gemakkelijk binnen kon wringen. Het wemelde daar van allerlei kleine en grote insecten, die zich in de uitgestraalde warmte van de oven koesterden en vermenigvuldigden. Lucifersdozen vol hadden ze er vandaan gehaald. Even lachte de Lord hardop, wanneer hij terugdacht aan de consternatie, die zij in de klas hadden veroorzaakt, als zij vóór schooltijd de wriemelende inhoud hadden uitgestrooid in de open kastjes van de meisjesbanken.
Die bakkerij bestond al vele jaren niet meer. Een zakken-verhuurderij had zich in het perceel gevestigd. Om een of andere onnaspeurlijke reden had men bij het slopen van de bakkersoven de achterwand laten staan. Men had de smalle ruimte tussen wand en huismuur met een halfsteens muurtje afgesloten. Ook in dat zakkenpakhuis had de
| |
| |
Lord als jongen menig opwindend uur beleefd. Ratten!
De geheime ruimte was blijven bestaan en later, toen zijn onwettige handelingen de Lord nogal eens in aanraking brachten met anderen van hetzelfde allooi, was hem gebleken, dat die moordbergplaats niet onbekend was in de misdadigerswereld. Het pakhuis werd 's nachts niet bewaakt en het open bovenlicht aan de achterzijde maakte het voor een lenig man gemakkelijk naar binnen te komen. Achter een stapel zakken had men een opening gemaakt in het afsluitende muurtje en deze opgevuld met losse stenen; een barrière, die in enkele minuten kon worden afgebroken en weer opgebouwd. Soms werd hier gestolen goed opgeslagen tot de kou van de lucht was en de in de penoze maatschappij geldende code bracht mee, dat men elkanders poet ontzag, wanneer men bij een bezoek aan de bergplaats deze in gebruik vond.
Naar die plaats, in de Vinkenstraat, wilde Bert de commissaris brengen. De geoefende ogen van de politie en de aanwezige verslaggevers zouden zonder moeite de aangewezen geheime holte als een uitgezochte schuilhoek herkennen. Het zou niet ongeloofwaardig voorkomen, wanneer de Lord beweerde dáár de koffer met juwelen te hebben geborgen. Maar stel je voor, dat ze stuitten op de poet van een ander! Dan zou de handeling van de Lord als een onvergefelijke wandaad worden beschouwd, in strijd met ieder begrip van misdadigersfatsoen. Dan kon hij rekenen op een wraakneming van de zijde van de gedupeerden. En die zou niet mals zijn!
Maar nood breekt wet. Er was niets aan te verhelpen. Bij het als gids dienen voor de recherche mocht er geen zweem van weifeling bestaan. Bert diende zich vertrouwd te tonen met alle details van de topografische situatie. En de enige plek in geheel Amsterdam, die zich als een opgelegde gelegenheid aan vreemde ogen zou voordoen, was nu eenmaal die dubbele muur in de Vinkenstraat.
Eigenlijk zou het een voordeel voor de Lord zijn, wanneer men er andere gestolen waar aantrof. Die zou wel van een latere kraak afkomstig zijn en zonneklaar aantonen, dat anderen op de buit van het Singel waren gestoten... die er nooit had gelegen!
Ik wou, dat ik er nooit aan begonnen was, dacht de Lord, terwijl hij rillerig zijn benen buiten het bed stak om zich te gaan
| |
| |
aankleden. Hij waste zich en ging in onderbroek en nethemd bij het tafeltje zitten. Met Van Houthem had hij afgesproken, dat, nu toch binnen enkele uren de hele stad zou weten, dat Bert Oliemans koude voeten had gekregen en zich bij de politie had gemeld om als berouwvol zondaar afstand te doen van het lekkers, een behoorlijk pak van hem in de Govert Flinck zou worden gehaald, met een overhemd en een paar gemakkelijk zittende schoenen. De commissaris had beloofd, dat hij uiterlijk om negen uur het verlangde bezorgd zou krijgen en volgens zijn polshorloge kon hij elk ogenblik de aflevering verwachten.
Intussen was Van Houthem druk bezig met het treffen van voorbereidingen voor de opvoering van het blijspel. Hij had mr Wildenberg bericht, dat Oliemans die nacht op het hoofdbureau had geslapen en beloofd had de politie bij de buit te brengen. De officier wilde van de partij zijn maar bij navraag bleek, dat de P.G. het wel geloofde en zich er tevree mee stelde, wanneer men hem zo spoedig mogelijk het resultaat van de expeditie zou laten weten. Vier bekende verslaggevers waren uitgenodigd met een paar persfotografen tegen tien uur op het hoofdbureau aanwezig te zijn, bij voorkeur met een eigen vervoermiddel. De commissaris wist, dat de Vinkenstraat het doel van de tocht zou zijn en de Spaarndammerstraat was gewaarschuwd om daar een paar man van de straatdienst heen te sturen, die de orde konden bewaren. Je kon ervan op aan, dat de hele buurt zou uitlopen om getuige te zijn van het onverwachte schouwspel en er diende dus gewaakt te worden tegen verkeersbelemmeringen. Staring en Dijkema waren aangewezen om als lijfwacht te dienen voor de Lord en te verhinderen, dat deze bij een mogelijk achter de hand gehouden verrassing de benen nam en verdween. Een vijftal rechercheurs van het hoofdbureau zouden als dekking optreden, terwijl de bergplaats werd geopend.
Om kwart voor tien kwam Dijkema melden, dat alles voor het vertrek gereed was.
‘De hoofdpersoon ziet er uit om door een ringetje te halen,’ rapporteerde de oude adjudant, ‘en de pers zit zes man sterk in de wachtkamer. Vier journalisten en twee fotografen.’
‘Laat die verslaggevers maar even hier komen,’ zei Van Houthem, terwijl hij opstond om de juist arriverende Wildenberg te begroeten.
| |
| |
Toen de mensen van de kranten binnen waren gaf de commissaris een kort maar duidelijk overzicht van de gebeurtenis, die tot de uitnodiging had geleid. De potloden vulden de blocnotes met stenografische hanepoten, terwijl hij in bijzonderheden trad over de inbraak op het Singel, de door de recherche gekoesterde verwachting openbaarde, dat de buit zich nog in Amsterdam moest bevinden en tenslotte meedeelde, dat de hoofddader, die met het verleden wilde afrekenen en een nieuw leven hoopte te beginnen als eerlijk man, gereedstond het geheim van de bergplaats prijs te geven, waardoor het mogelijk zou worden een waarde van drie ton aan juwelen te achterhalen... Wanneer tenminste intussen een ander niet reeds de schatkamer had geledigd!
‘Meneer Wildenberg heeft de leiding van de onderneming,’ besloot de commissaris, met een korte buiging in de richting van de officier. ‘Hij zal het sein geven voor het vertrek.’
‘Laten we dan maar gaan,’ zei Wildenberg. ‘Ik heb niet veel hoop, dat er na al die jaren nog iets te vinden zal zijn, maar we mogen de kans niet verwaarlozen.’
Enige minuten later zette de stoet zich in beweging. In een vooraan rijdende zevenzits auto hadden de officier, Van Houthem, de Lord en de beide adjudants plaats genomen. Daarachter volgde een overvalwagen met de vijf rechercheurs, die sterke lampen en gereedschappen meevoerden en de optocht werd gesloten door enige auto's met de pers.
Toen ze de Vinkenstraat indraaiden zag Van Houthem tot zijn genoegen, dat de Spaarndammerstraat zich niet onbetuigd had gelaten. Terwijl de Lord het perceel aanwees, waarvoor gestopt diende te worden, doken aan de uiteinden van de straat een aantal potige agenten op, die strategische punten bezetten om het parket en het hoofdbureau gelegenheid te geven voor ongestoorde arbeid.
De eigenaar van het pakhuis kwam met een verbaasd gezicht de drom bezoekers tegemoet, die al spoedig elk stukje, niet door zakken ingenomen ruimte van de vloer bezette. De officier stelde zich en de commissaris voor en maakte de verbijsterde duidelijk, waarom het ging. De Lord, begeleid door zijn twee lijfwachten, liep zonder zich te bedenken naar de achterzijde van het perceel en wees een stapel zakken aan, die tegen een inspringende hoek
| |
| |
van de zijmuur rustte en verwijderd moest worden.
‘De toegang zit aan de onderkant, achter die zakken!’
Terwijl de verslaggevers zich met de fotografen zo dicht mogelijk naar voren drongen, om niets van het schouwspel te verliezen, hielpen twee rechercheurs de pakhuisknecht de balen zakken te verwijderen. Naar vocht en schimmel riekend stof wolkte op en Wildenberg bedekte zich mond en neus met zijn zakdoek. De Lord was terzijde getreden met de adjudants. Hoewel niets meer aan de oude bakkerij herinnerde, kon hij zonder moeite in zijn gedachten het interieur daarvan reconstrueren. Daar achter hadden de uit latwerk getimmerde stellages gestaan voor de broodvormen en de platen van de kadetjes. Hier, meer naar het midden, stonden de lange, met zink beslagen tafels, waarop het deeg werd gekneed en afgewogen. Een reukassociatie deed hem weer de zoetige lucht opsnuiven van versgebakken brood, zoals de knechts dat met hun lange houten spaden in ongelooflijk snel tempo uit het warme binnenste van de oven te voorschijn brachten. Verder nog in de richting van de deur hadden de halfronde zinken bakken gestaan, waarboven het poederige meel opwolkte, als de witte zakjes er in geledigd werden. Dijkema stootte hem aan en bracht hem tot de werkelijkheid terug.
De laatste baal was uit de inspringende muurhoek verwijderd en de Lord behoefde niets anders te doen dan met een enkele onverschillige handbeweging de brokkelige versperring aan te duiden, die kennelijk een opening in het metselwerk afsloot.
‘Heeft die stapel zakken hier lang gelegen?’ vroeg Van Houthem de eigenaar, die met open mond toekeek.
‘Al jaren. In deze hoek liggen de zakken, die met geen mogelijkheid meer gerepareerd kunnen worden. Soms worden er een paar afgehaald voor het inzetten van stukken in andere zakken. Ik heb er al dikwijls over gedacht het zoodje op te ruimen, maar de lompenkoopman geeft er niets voor en ze komen hier een enkele keer nog van pas. Ze liggen me niet in de weg.’
‘Wist je niet, dat die muur van onderen stuk was?’
‘O jawel. Verschillende keren hebben we er een streek specie overheen gehaald, maar telkens knabbelen de ratten de boel weer open en op het laatst laat je het maar zitten, zoals het is.’
‘Hoe lang gebruik je dit pakhuis al?’
| |
| |
‘Mijn vader zaliger zat er al in. Hij kocht het pand in de twintiger jaren. Vroeger was hier een bakkerij.’
Een der voor het dichtgestopte gat geknielde rechercheurs gaf een collega de door hem losgewerkte bakstenen aan, die door willige handen verder werden getransporteerd. Het kostte weinig moeite de eenmaal gemaakte opening te vergroten. Zodra een gat was ontstaan van ongeveer dertig centimeter hoog en veertig breed, kwam Staring met een sterke looplamp naar voren, waarvan het lange snoer in een stekkerdoos was gestoken. Hij schoof de met slopen bezige rechercheur terzijde, liet zich op de knieën zakken en bescheen het duistere inwendige van de bergplaats. Van Houthem hield de ogen gevestigd op het gezicht van de Lord, die zich een weinig achteraf hield tussen de opdringende mensen van de pers. Het was volkomen uitdrukkingsloos.
Staring stak de arm met de lamp geheel naar binnen en werkte ook zijn hoofd zo ver mogelijk in het gat. Even later trok hij het terug, nieste een paar maal en stond op.
‘Willen de heren van de pers en de rechercheurs, die niet nodig zijn voor het sloopwerk ons hier wat ruimte geven?’ vroeg hij, terwijl hij een gebaar in de richting van de man, die de stenen had weggeruimd, maakte om deze te beduiden, dat hij verder kon gaan. Toen wendde hij zich naar de Lord, die zonder veel belangstelling toekeek.
‘Waarin was de poet verpakt, Oliemans?’
‘In een zo goed als nieuwe varkensleren handkoffer. Zo groot ongeveer.’ Bert gaf welwillend alle aanwijzingen.
‘Hm...’ Staring bereikte met een paar stappen Wildenberg en de commissaris. Hij liet zijn stem dalen tot een voor de omstanders niet verstaanbaar gefluister. ‘Opgestapeld heb ik vier zwartgelakte metalen dozen gezien. Van dat soort, dat ze voor het bewaren van effecten gebruiken. Als die stenen zijn opgeruimd kunnen ze gemakkelijk er uit worden gehaald. Maar er is iets anders... Achter die dozen ligt een geraamte!’
De officier nam de commissaris met ironische ogen op.
‘Gelooft u nog, dat hij u bij de poet van het Singel heeft gebracht?’
Van Houthem kon moeilijk bekennen, dat hij zo iets nooit had geloofd. Hij zweeg en haalde even de schouders op. De
| |
| |
laatste laagjes stenen werden omver getrokken en vielen op de grond. Staring had zijn lamp aan een spijker in de muur vastgemaakt, zodat de sterke lichtkegel op de, nu drie kwart meter hoge, opening viel. De knielende rechercheur zag naar hem op.
‘Haal die dozen er voorzichtig uit, Hendrik!’ De adjudant hield zich gereed de bovenste in ontvangst te nemen. De toeschouwers drongen naar voren. Dijkema leidde de Lord met onopvallende duwtjes naderbij. Wildenberg boog zich voorover en Van Houthem verzocht de zakkenhandelaar een paar schragen aan te geven, die hij had zien staan. Met enige moeite had de rechercheur nu de bovenste zwarte doos van het stapeltje getrokken en omzichtig naar buiten gewerkt. Ze was ongeveer vijfenveertig centimeter lang, dertig breed en vijftien diep en bedekt met schimmel en stof. Staring nam haar aan en plaatste haar op de door zijn chef klaargezette schragen.
‘Wilt u zelf die doos openen?’ vroeg Van Houthem de officier.
‘Neen. Laat Staring zijn gang maar gaan.’
De adjudant was al bezig hier en daar voorzichtige rukjes te geven aan de overgeslagen rand van het deksel. Dit gaf niet mede. Met een verontschuldigende blik naar Wildenberg, haalde Staring een ring met kleine lopers uit de zak, peuterde het vuil uit het sleutelgat en bekeek dit met deskundige ogen. Zijn handen waren niet langer dan een minuut bezig, terwijl hij de ogen gesloten hield, om zich op zijn tastzin te kunnen concentreren. Er knarste iets in het slot en de adjudant tilde het deksel omhoog.
Ieder der aanwezigen boog zich gespannen voorover, alleen Van Houthem bleef de Lord, die nu ook blijk gaf van nieuwsgierigheid, nadenkend gadeslaan. Er heerste een drukkende stilte in het pakhuis, terwijl Staring een dikke, beschimmelde lap, die de inhoud bedekte, wegnam. Hij bleef afwezig met het halfvergane vod in de handen staan. Het schijnsel van verschillende bijgehouden zaklampen viel op een aantal zwart aangeslagen gouden horloges met kettingen, een rij doffe met diamanten bezette broches en een lang snoer van middelmatig grote, groen uitgeslagen parels. Staring deponeerde de lap in het opengeslagen deksel en legde omzichtig een aantal horloges terzijde. Daardoor ontblootte hij een laag van pakketjes bankpapier. Hij trok een der pakjes uit de doos en toonde Wilden- | |
| |
berg het vochtige door een half vergaan elastiek bijeengehouden stapeltje biljetten van duizend gulden. Daaronder schemerde goud. Munten.
De commissaris was nu ook naderbij gekomen.
‘We kunnen dit alles beter op de Elandsgracht inventariseren en onderzoeken,’ zei hij zachtjes. ‘Maak de zaak weer dicht, Willem. Laat de dozen er uithalen en tegen de muur zetten.
Twee van de rechercheurs kunnen ze bewaken, tot wij weggaan.’
Er ontstond enig ontstemd gemurmel in het groepje verslaggevers en Wildenberg stond toe, dat de twee fotografen een paar opnamen maakten. Verblindend flitsten de lampen enige malen. Nu wendde Van Houthem - indachtig aan datgene, wat nog in het duister van de bergplaats volgens Staring moest liggen - zich tot de pers.
‘Ik moet de heren nu verzoeken ons alleen te laten. Het belangrijkste van het onderzoek hebt u meegemaakt en u zult begrijpen, dat het hier de plaats niet is om die dozen uit te pakken. Zodra wij een overzicht hebben van de inhoud, zal de afdeling een officieel communiqué aan de bladen verstrekken. Breng de heren naar buiten,’ voegde hij er tot de wachtende rechercheurs aan toe, ‘en sluit de voordeuren.’
Nog voor de laatste journalist het pakhuis verlaten had, nam de commissaris de looplamp van de spijker en knielde bij de gapende opening. Hij behoefde er niet aan te denken zijn forse lichaam in de smalle ruimte te wringen, maar dat was ook niet nodig om in bijzonderheden de door de ratten schoon afgeknabbelde beenderen te onderscheiden. Lang bestudeerde hij de ligging van het geraamte, de flarden van vergane kleding en roestige metalen voorwerpjes, die daartussen verspreid lagen. Toen stond hij zijn plaats af aan Wildenberg, die minder tijd nodig had, vóór hij zich kuchend omwendde en overeind kwam.
‘We zullen een gat in die muur moeten laten hakken om er bij te komen,’ zei Van Houthem. ‘Wat daar verder nog te doen is, is werk voor de deskundigen. Als ik mij niet heel erg vergis, zijn die khaki vodden resten van een uniform. Hij moet er al jaren geleden ingeduwd zijn. Vóór die dozen werden opgestapeld. Te oordelen naar de laag schimmel, die dáárop zit, is deze bergplaats in lange tijd niet open geweest.’
| |
| |
Van Houthem begon zijn pijp te stoppen en de anderen staken sigaretten op. De Lord was, opnieuw geheel onverschillig voor wat er gebeurde, op een stapeltje zakken gaan zitten. De commissaris liep op hem toe en keek hem enige ogenblikken ernstig aan.
‘Weet jij daar iets van af?’ vroeg hij met een hoofdbeweging naar de opengebroken muur.
‘Ik was er te ver van af om te zien wat er in die doos zit. Maar ik kan u verzekeren, dat ik die blikken dozen nog nooit eerder heb gezien.’
‘Er ligt nog iets. Laat hem maar even kijken met de lamp, Dijkema.’
Toen Oliemans na zich voor het gat te hebben gebogen, bij de commissaris terugkwam, zei hij achteloos:
‘Ook dàt heb ik hier niet achtergelaten. Het zou mij niet verbazen, wanneer hij tegelijk met die poet er in is geraakt. Maar dat moet zijn geweest, nadat ik de laatste keer hier was.’
‘Ik ga nu naar het parket,’ merkte Wildenberg op, terwijl hij Van Houthem bij de arm meetrok in de richting van de uitgang. Toen ze buiten het gehoor van de anderen waren, vroeg hij: ‘Wat denkt u er van?’
‘Het is nog te vroeg om een oordeel klaar te hebben. Eerst zullen we moeten horen, wat de experts er van maken. Ik denk, dat er in die dozen wel dingen zullen zitten, die te identificeren zijn en uit de resten van de kleren zal het laboratorium ook wel conclusies kunnen trekken.’
‘Gelooft u, dat er iets tussen zit van de poet van het Singel?’
‘Neen, om u de waarheid te zeggen niet.’
‘En wat doet u nu met Oliemans?’
‘Rustig laten lopen. Hij is de enige, die ons verder de weg kan wijzen. Ik wil niet zeggen, dat ik de garantie kan geven, dat er van de werkelijke poet nog iets terecht zal komen, want hij is een gladde vogel. Maar ik geef de moed nog niet op. Bovendien bestaat er geen enkele reden om hem vast te houden.’
‘Maar u blijft hem natuurlijk wel in het oog houden!’
‘Natuurlijk!’ antwoordde de commissaris. Hij bracht de officier bij de auto, constateerde tevreden, dat de oploop in de straat nogal meeviel en ging peinzend terug naar het kantoortje van de zakkenkoopman om de deskundige hulptroepen van de
| |
| |
recherche te mobiliseren voor de nog te verrichten nasporingen tussen de dubbele muur.
Drie rechercheurs bleven in het pakhuis achter. De vier dozen werden in de overvalwagen geborgen en de rest van het gezelschap ging terug naar de Elandsgracht.
‘Jij kunt bij ons blijven logeren, tot de avondbladen zijn uitgekomen,’ zei Van Houthem toen ze bij het hoofdbureau uitstapten. ‘Pas wanneer ze de foto's in de krant zien staan, zullen de mensen, die belang in je stellen zich bij een verloren zaak neerleggen... Heb je al een plan gemaakt waar je in zal trekken?’
‘De Bijenkorf heeft me te logeren gevraagd. Ik denk, dat ik daar voorlopig onderdak ga, tot ik weer wat meer bekend ben met de stad. We kunnen dan gezamenlijk onze emigratieplannen maken.’
‘Wou je dat toch doorzetten?’
‘Beslist. Hier in Nederland is het onmogelijk je verleden kwijt te raken. Jaren lang hebben de mensen hun mond over mij gehouden en ze zijn die geschiedenis van het Singel zo goed als vergeten. En dan vindt de commissaris het nodig het hele geval weer op te rakelen en met grote letters in de kranten te laten zetten. Mèt foto's! Hoe wil ik na al die publiciteit ergens een eerlijk stuk brood verdienen? Ze zullen me overal nawijzen als de man, die jaren straf heeft uitgezeten voor een poet, die er niet was. Neen, meneer Van Houthem, als ik de kans krijg smeer ik hem naar Canada of Amerika. Als u een beetje meehelpt zal dat heus niet zo moeilijk zijn.’
‘Ik zal zien wat ik kan doen...’
Na de nodige maatregelen te hebben genomen voor het onderdak brengen tot de avond van Oliemans, wilde de commissaris een kijkje gaan nemen bij de deskundigen, die bezig waren met een eerste, summier onderzoek van de inhoud der vier gevonden dozen. Maar op zijn schrijftafel vond hij een aantekening, dat de P.G. had laten vragen of hij, na terugkeer uit de Vinkenstraat, die autoriteit op het hoofdparket wilde komen opzoeken.
‘Ga zitten, Van Houthem,’ zei Vermeer, nadat hij de commissaris geluk had gewenst met het resultaat van het onderzoek, dat hem reeds door Mr Wildenberg telefonisch was meegedeeld. ‘Steek uw pijp op en laten we dan eens rustig praten over
| |
| |
de vreemde geschiedenis, waarmee u doende bent. Na ons gesprek van gisteren heb ik de zaak nog eens overdacht. Het is niet mijn bedoeling mij in te laten met de practische opsporing. Die is bij u in goede handen. Ik wil meer proberen een globaal overzicht te krijgen van de mogelijkheden, die er volgens u bestaan voor het onder beslag brengen van de waardevolle buit van het Singel. Kijk, na wat Wildenberg mij vertelde over de reden, die aanleiding was voor die twee boeven om zich bij het bureau Singel te melden, ben ik een beetje huiverig geworden voor de consequenties van uw intensieve bemoeienis met een affaire, die per slot van rekening misschien niet eens zal leiden tot de ontdekking van de gestolen juwelen. Amsterdam is een vrij onschuldig gebied, voor wat de criminaliteit betreft. Het feit, dat een voormalig S.D.-man hier ronddwaalt, die er geen been in ziet iemand op straat met een revolver te bedreigen èn de omstandigheid, dat we met grote zekerheid kunnen aannemen, dat de achter de Barndesteeg gepleegde moord ook al in verband moet worden gebracht met de onderwerpelijke zaak, wijzen er op, dat zich achter de schermen dingen afspelen van meer dan gewone betekenis. Ik wil aannemen, dat die in een geval als dit onvermijdelijk zijn. Maar ook wil ik onder de gegeven omstandigheden precies weten, waar en hoe de recherche er voor staat en langs wèlke lijn uw activiteit zich verder zal ontplooien. Het woord is aan u!’
Met een effen gezicht stak Van Houthem zijn pijp op. De wens van de P.G. om te worden ingelicht was redelijk en begrijpelijk en de commissaris was de eerste om in te zien, dat een ontwijkend antwoord misplaatst zou zijn.
‘Laten we beginnen,’ zei hij bedachtzaam, ‘de kwestie zó te formuleren: er bestaat een - al dan niet gegrond - vermoeden, dat er ergens in Amsterdam een schat ligt opgeborgen, waarvan één man het geheim bezit, Albert Oliemans. Er zijn vier groepen die zich moeite geven in het bezit te raken van de waardevolle voorwerpen. De politie, die daarmee de afronding beoogt van een oud onderzoek. Oliemans en zijn twee medeplichtigen, die hun straftijd hebben uitgezeten en ten onrechte menen een moreel recht op de buit te hebben verworven. Dan een bende, waarvan we alleen weten, dat zij vermoedelijk onder leiding
| |
| |
staat van de vroegere S.D.-man Müller, die bij verstek veroordeeld is tot tien jaar. En tenslotte een onbekend aantal misdadigers, waaronder zich waarschijnlijk Arie Brandon, alias de Blauwbaard, bevindt, die wordt opgespoord voor de moord op Leen Larre. Dit, meneer Vermeer, is een ingewikkelde combinatie van belangen, die zich maar uiterst zelden zal voordoen. Ik althans heb nog nooit zo iets meegemaakt.’
Van Houthem monsterde zijn aandachtig luisterende metgezel met een peinzende blik.
‘Naar mijn mening sta ik voor deze taak: ten eerste zal ik moeten verhinderen, dat de schat in andere handen terechtkomt dan die van de politie. Ten tweede zal ik moeten voorkomen, dat Albert Oliemans en zijn kornuiten zwaar lichamelijk letsel wordt toegebracht door anderen, die hopen door middel van martelingen de oorspronkelijke rovers het geheim te ontfutselen. Ten derde moet ik van verkregen wetenschap gebruik maken om een man, die gevangenisstraf te goed heeft te brengen op de plaats waar hij thuishoort. Ten vierde is het ook mijn plicht de arrestatie te bevorderen van de Blauwbaard en zijn helpers.
‘Inderdaad!’ Vermeer was opgestaan en begon, in gedachten verzonken een wandeling door het vertrek; een oude gewoonte, wanneer hij geconcentreerd zich in een probleem verdiepte. ‘Een veelzijdige opgave, Van Houthem. Hoe stelt u zich voor die tot een goed einde te brengen?’
‘Dat zal van allerlei omstandigheden afhangen... We hebben te doen met bijzonder gehaaide tegenstanders, die stuk voor stuk allerlei plannen hebben gemaakt, waarvan de details tot in kleinigheden zijn voorbereid. In zekere zin staat ieder van die tegenspelers voor hetzelfde probleem als ik; ze moeten rekening houden met het bestaan van anderen, die hetzelfde doel beogen als zij. Dit betekent, dat de geringste fout in de uitvoering van hun voornemens, zich dadelijk en onherroepelijk zal wreken. Het is als een simultaan partij schaak van hogere orde, waarbij elke deelnemer met het spel van alle anderen rekening moet houden.’
De P.G. moest er even om lachen.
‘De voorstelling, die u van de zaak geeft, is ongetwijfeld juist. Maar voor mij wordt het kluwen steeds verwarder. U maakt me
| |
| |
nieuwsgierig naar de manier, waarop u dit wilt aanvatten!’
‘Ik zal moeten trachten mij in te denken in het spel van de belangrijkste tegenstanders. Dat poog ik te doen en ik heb vanmorgen al gebruik kunnen maken van een zwakke plaats in de wapenrusting van Oliemans.’
‘Met dat geval in de Vinkenstraat?’
‘Precies. Het was de enige manier, waarop ik Oliemans, die zich door de vlucht uit het huis van zijn moeder aan mijn rechtstreekse bewaking onttrokken had, in zeer korte tijd - enkele uren - weer onder politietoezicht kon stellen. En hij is de spil, waaromheen alles draait. Hij kent de geheime bergplaats, hij is de magneet, die de anderen aantrekt en hij is van al die geslepen boosdoeners de gewiekste. Zo lang ik het contact met hem kan houden, maak ik me niet ongerust over de goede afloop van de zaak.’
‘En als secondair succes hebt u de hand kunnen leggen op een onverwacht voordeeltje, want als elk van die dozen, die u in de Vinkenstraat gevonden hebt, eenzelfde inhoud heeft als de geopende, zal er heel wat te voorschijn komen.’
‘Het is natuurlijk een meevaller. Maar ik beschouw het van groter belang, dat ik de Lord heb teruggevonden... Nu de verdere opzet van mijn opsporingsmaatregelen. De Amsterdamse politie en alle aanverwante organisaties houden dag en nacht de ogen open om de Blauwbaard en Müller te localiseren. Wanneer het om alledaagse zware jongens ging, zouden we daarvan vrij vlug succes kunnen verwachten, maar hier hebben wij te doen met geschoolde misdadigers, die weten wat politie-opsporing betekent, die ernstige redenen hebben om zich uit onze handen te houden en die, als het er op aan komt, er geen been in zullen zien van wapens gebruik te maken. In zekere zin gaat het werk van de recherche wel altijd met zekere gevaren gepaard, maar in dit geval staat het voor mij vast, dat het bij vóórkomende arrestaties warm zal toegaan. Gelukkig kan ik zeggen, dat niemand van onze mensen daarvoor op zij zal gaan, maar ik beschouw het als een integrerend deel van mijn leidende taak het politiepersoneel zo veel mogelijk te beschermen tegen lijfsgevaar. Dit betekent niet alleen, dat wij bij voortduring bedacht zullen moeten zijn op verrassingen, maar dat ik list zal moeten gebruiken om de kritieke ontmoetingen met onze tegen- | |
| |
standers zó te beïnvloeden, dat het treffen plaats heeft op een vooraf door mij gekozen plaats, waar ik meester ben van het terrein.’
‘Het wordt steeds interessanter, Van Houthem! Hoe wilt u dàt aanleggen?’
‘De omstandigheden spelen hierbij een zó grote rol, meneer Vermeer, dat uitweidingen over details onmogelijk zijn. Dit moet u kunnen inzien. Ik heb u al vaker gezegd, dat bij de opsporing - en a fortiori bij een zaak van deze omvang - door één enkele onbetekenende gebeurtenis, het décor plotseling geheel kan veranderen. Ik moet afwachten wat de gevolgen zijn van de komedie, die we vanmorgen hebben opgevoerd...’
‘Komedie!?’
‘Ja. Dat is toch duidelijk, meen ik. De Lord was niet zo naïef te veronderstellen, dat ik zelfs maar één ogenblik de illusie had, dat hij mij werkelijk zou brengen naar de plaats, waar de schat verborgen ligt. Hij ging op mijn voorstel in om twee redenen. Ten eerste, omdat het hem vannacht te warm werd in de stad en hij een gelegenheid zocht zich uit dadelijk, ernstig gevaar te redden. Ten tweede, omdat er een kleine kans bestaat, dat de tegenpartij van verdere pogingen zal afzien, omdat ze menen - nu onze expeditie een positief resultaat heeft opgeleverd - dat de Lord mij inderdaad in zijn angst en om aan verdere vervolging te ontkomen, bij “de” poet heeft gebracht.’
‘Dus u meent, dat Oliemans doorzag, dat u begreep dat die hele vertoning in de Vinkenstraat een wassen neus betekende?’
‘Dat spreekt toch vanzelf, meneer Vermeer! Wij hebben te doen met doorgewinterde figuren, die even goed hun hersens gebruiken als wij! Juist dat maakt deze zaak zo uitzonderlijk aantrekkelijk voor een opsporingsambtenaar en eveneens heeft dit tengevolge, dat ik u eenvoudig op dit ogenblik niet kàn inlichten over de tactiek en de methode, die ik tegenover de handelingen van de heren zal stellen. Maar dáárvan kunt u verzekerd zijn, dat wij op de Elandsgracht actief aan het spel blijven deelnemen en het initiatief niet geheel uit onze handen zullen laten nemen.’
De P.G. was weer gaan zitten. Het bleef een poosje stil na Van Houthems verklaring, dat hij niet in bijzonderheden kon
| |
| |
treden over voortzetting van de jacht op de schat. Eindelijk zei Vermeer met een glimlach:
‘Als ik u niet zo goed kende en niet zo veel jaren uw wijze van werken had gadegeslagen, zou ik moeilijk in een geval als dit alle verantwoordelijkheid voor de vervolging aan u kunnen overlaten, Van Houthem. Ik begrijp volkomen, dat u vrijheid van handelen dient te hebben en ook weet ik, dat - wanneer u met listigheidjes gaat beginnen - u het parket geen moeilijkheden in de weg zult leggen bij de uitvoering van de strafprocedure. Maar het spijt me bij zaken als deze altijd, dat ik bij de rechterlijke macht ben gegaan en geen rechercheur ben geworden. U gaat strijken met het genoegen van een opwindende opsporing. U zult van uur tot uur, mogelijk met wisselend succes, maar dan toch actief bezig zijn met de oplossing van een wonderlijk probleem en wij moeten maar wachten, tot u ons de oplossing ervan voorlegt en ons bijbrengt, hoe eenvoudig het toch eigenlijk is geweest. Neen, het is niet eerlijk verdeeld in deze wereld...’
Van Houthem overdacht deze laatste woorden nog, toen hij het Gerechtshof verliet en in de wachtende dienstauto stapte. Hij zou nog wel een antwoord weten hebben te geven op die laatste schertsende opmerking, maar hij was te blij, dat hij zo genadig van deze bespreking was afgekomen. De P.G. had hem nadrukkelijk de vrije hand gelaten in de voortzetting van deze verwarrende historie en dit gaf hem een zekere armslag. Zeker zou hij er niet aan denken zijn bevoegdheden te buiten te gaan, maar tegenover de gewetenloze schurken, met wie hij te doen had, was een andere techniek vereist dan de gebruikelijke routine-arbeid van de recherche toeliet. Met een vergenoegd lachje knikte de commissaris. Het komende spel, waarbij alles zou afhangen van het op het juiste ogenblik toepassen van cerebrale vermogens en scherp inzicht, zou een genoegen worden, dat opwoog tegen zeer veel minder prettige ervaringen in de zware, nooit eindigende dienst.
Op een aantal lange, met wit papier belegde tafels, was de inhoud van de dozen door de experts gesorteerd en uitgestald. Toen de commissaris in de loop van de middag een kijkje kwam nemen, waren ze bezig met de stelselmatige inventarisering. De
| |
| |
stapeltjes waardeloos groot bankpapier waren terzijde geschoven. Dat nam niet weg, dat ze op het ogenblik, waarop ze als buit waren ontvreemd, een waarde van meer dan een half millioen gulden hadden vertegenwoordigd. Het lange verblijf in een vochtige ruimte had het metaal van de rijen sieraden onogelijk gemaakt en de edelstenen, parels en minder waardevolle half-edelstenen zouden een speciale bewerking moeten ondergaan, voor ze weer in al hun glans zouden schitteren en flonkeren. De deskundigen hadden enkele voorwerpen voorlopig gereinigd en het resultaat was meegevallen.
‘Wanneer de rest even goed blijkt, als de paar dingen, die we hebben onderzocht,’ zei een der experts, ‘durf ik ruwweg de waarde van de sieraden wel op ongeveer een ton of zes taxeren. Ik laat de horloges buiten beschouwing. Het is de vraag of het werk niet hopeloos beschadigd zal zijn door het binnengedrongen vocht. Het goud, dat er aan zit zal nog wel een paar duizend gulden opbrengen.’
Dat was dus toch nog een welbestede ochtend geweest. Maar veel wonderlijker dan de waarde van de vondst, leek Van Houthem het feit, dat ook deze verzameling van sieraden, volgens de deskundigen, tijdens de bezetting geroofd goed moest betreffen. Waarschijnlijk was ook deze schat in de roerige dagen van de bevrijding tijdelijk opgeborgen en was de man, die de dozen in hun schuilplaats had gebracht, niet in staat geweest zijn roof weg te halen en te gelde te maken. Het was een zuiver toeval, dat de Lord, die in hetzelfde schuitje voer als de verdwenen dief van deze buit, de politie zonder het te weten of te willen, tot de ontdekking had geleid.
Met een gerust hart schreef Van Houthem het communiqué voor de pers. Volgens voorlopige schatting en met inachtneming van tegenwoordige veilingprijzen, stelden de experts de waarde van de in het bijzijn van een aantal journalisten aan de dag gebrachte verborgen schat in de Vinkenstraat op ruim zeshonderdduizend gulden. Nadat de werkzaamheden van inventarisatie en mogelijke identificatie beëindigd zouden zijn, zouden de gevonden voorwerpen door de recherche aan de daarvoor aangewezen instanties worden overgedragen.
Dat zou indruk maken in de onderwereld en de mogelijkheid werd vergroot, dat de op de poet van het Singel beluste duister- | |
| |
lingen in de opzet zouden trappen en zich verder van inmenging in het doen en laten van de Lord zouden onthouden. Maar... wanneer deze roof een andere was dan de door Oliemans buitgemaakte verzameling, met welke diefstal had men hier dan wèl te doen? Het werd tijd, dat de commissaris eens ging horen, welke vorderingen de brigade, die de menselijke overblijfselen in het zakkenpakhuis onderzocht, had gemaakt.
In de Vinkenstraat stond nog steeds een agent van de straatdienst voor de gesloten deuren. De belangstelling van de buurtbewoners was echter verdwenen en slechts een paar spelende kinderen wierpen van tijd tot tijd een blik op de bewaker van orde en rust.
Het achtergedeelte van het pakhuis zag er geheel anders uit dan die morgen. In de oude ovenmuur gaapte een groot gat en in de smalle gang waren een paar schijnwerpers aangebracht, die elk voorwerp, hoe onbetekenend ook, fel verlichtten. Van Houthem moest denken aan foto's, die hij wel eens had gezien van opgravingswerkzaamheden in een oud Egyptisch koningsgraf, terwijl hij een ogenblik belangstellend toekeek. Een der rechercheurs zocht met een pincet tussen de warwinkel van vodden en vuil en deponeerde allerlei voorwerpen - knopen, stukjes metaal, kleine delen van het skelet - op vierkante blaadjes filtreerpapier, die hij doorgaf aan een bij de tafel zittende deskundige, die alles met een loupe beschouwde en van korte aantekeningen voorzag, voor het papier werd dichtgevouwen en in een koffer geborgen. Een ander schepte in een zeef saamgeklonterde brokken vochtig stof en gruis, vermengd met allerlei grover afval, maakte de klomp o zo voorzichtig los en schudde de restanten tot de ingekapselde voorwerpen vrijkwamen en op hun beurt onder het vergrootglas konden worden gedetermineerd. De commissaris trok een bankje bij en kwam aan de tafel zitten, waar de twee experts onverstoorbaar voortgingen met hun arbeid.
‘Valt er al iets te zeggen?’ vroeg hij, onwillekeurig zacht sprekend.
Een der bezige mannen knikte, terwijl hij zich alweer over een nieuw gevalletje boog, dat Van Houthem ook zonder hulp van een lens, als een menselijk voetbeentje herkende.
| |
| |
‘Een nog jonge man. Canadees militair. Wij vonden zijn identiteitsplaatje tussen de rommel. Ook de kogel, die in de hartstreek moet hebben gezeten. Een tweede schot is door het rechterschouderblad gegaan en heeft een der ribben versplinterd. Ik zou zeggen, dat hij van achteren werd aangevallen en gedood. Wij hebben verder stukken van een gebroken regimentsembleem gevonden en zullen hem zonder veel moeite met behulp van de Canadese legerautoriteiten kunnen identificeren. Hij zal wel op de lijsten van de vermisten voorkomen. De ratten hebben niet veel overgelaten van de kleren; zelfs zijn laarzen zijn, op de metaaldelen na, opgepeuzeld.’
‘Hebben jullie nog iets gevonden, dat ongeveer de tijd aangeeft, wanneer het gebeurd moet zijn?’
‘Neen. Alles wat voor een knaagdier verteerbaar is werd geconsumeerd. Maar de datum hoor je vanzelf, wanneer de gegevens in Canada worden nageslagen.’
‘Ik begrijp niet, hoe ze een volwassen mens in die nauwe ruimte hebben kunnen krijgen.’
‘Uit de ligging van het skelet is op te maken, dat hij er op zijn zij is ingeschoven. Die gang is drieënveertig centimeter breed!’
‘Ik ben erg benieuwd naar de resultaten. Laat mij even weten, wanneer het antwoord uit Canada ontvangen is.’
Van Houthem nam afscheid en liep even binnen in het kantoortje, waar de zakkenhandelaar bij het licht van een pendellamp zat te lezen.
‘U moet me eens vertellen,’ begon de commissaris, ‘hoe u verklaart, dat u en uw personeel nooit op de gedachte zijn gekomen, dat daar een lijk lag. Als regel ruik je zo iets wel na een paar dagen.’
‘Er hangt veel van af, wanneer het gebeurd is. Ik heb zelf al over dat punt zitten prakkizeren, sedert die heren hier bezig zijn. Kijk, na de bevrijding was er in mijn branche niet veel te doen. Pas in September '45 begonnen de zaken weer wat op dreef te komen. Je kan zeggen, dat we ongeveer een half jaar lang maar eens een enkele keer hier binnen kwamen. Gebruikte zakken hebben ook een eigenaardige lucht. Daarom ventileren we zo veel mogelijk. Die tuimelramen daar achter staan dag en nacht open. Stel nu, dat hij er in die rare tijd, dadelijk na de bevrijding, in is gebracht, dan zal er in September niet veel meer van te merken zijn geweest. En vergeet de ratten niet!’
| |
| |
‘Herinner je je niet ooit de indruk te hebben gekregen, dat er vreemden in het pakhuis waren geweest? De man, die ons hier vanmorgen bracht, kende het bestaan van die dubbele muur en uit wat we gevonden hebben blijkt wel, dat ook anderen er van wisten.’
‘Nee... Als ze hier alleen kwamen om daar iets neer te leggen of te halen en de rest met rust lieten, zou het niet zijn opgevallen. Wij hebben nooit iets gemist.’
Met deze sobere toelichtingen moest Van Houthem zich tevreden stellen. Hij liet zich door de handelaar door een steegje in de straat de weg wijzen naar de achterzijde van het pakhuis en constateerde, dat er niet veel kunst nodig was om er ongemerkt binnen te komen. Het open plaatsje, dat aan de achtermuur van de opslagplaats grensde, lag vol oude rommel. Planken, lege kisten, manden en een wrakke handwagen. De openstaande ramen lieten ruimte genoeg voor een lenig man om zich naar binnen te werken. Als hij een paar jaar jonger was geweest, meende de commissaris, zou hij zelf er nog wel door zijn gekomen.
‘Waarom heb je geen tralies voor die ramen laten maken?’ vroeg hij, verwonderd over zoveel zorgeloosheid.
‘Voor wat zou ik die moeite doen? Het geld neem ik mee, als ik 's middags sluit en op die zakken zullen de dieven niet afkomen. Ik heb er dikwijls over gedacht 's zomers die ramen er maar helemaal uit te nemen. Hoe meer lucht hoe beter in mijn bedrijf.’
Op de terugweg naar het hoofdbureau gingen Van Houthems gedachten telkens weer terug naar de vraag, waarom degeen, die vier dozen met een waardevolle inhoud in het pakhuis had verborgen, ook nog een lijk in de schuilplaats had gedeponeerd. Waarom had men het dode lichaam niet laten liggen op de plaats waar het werd neergeschoten? Na de zaak van verschillende kanten te hebben bekeken, kon hij maar tot één conclusie komen, die de meeste bekende feiten behoorlijk dekte. De Canadese soldaat had ergens de dozen geroofd en met de buit in de maag gezeten. Hij had zich tot een of ander misdadiger uit de onderwereld gewend en deze er toe overgehaald hem een goede bergplaats aan te wijzen, waar hij tijdelijk zijn schat kon onderbrengen. Mogelijk had die zware jongen geholpen bij het transport van de kistjes. De soldaat, die zelf wel een berucht
| |
| |
type zou zijn geweest, kon er vrij zeker van zijn, dat zijn helper voor de verleiding zou bezwijken en een gelegenheid zou vinden de poet weg te halen. Nadat de dozen veilig in het pakhuis waren beland - die dingen hadden door een raam overgegeven moeten worden, want alleen kwam je er met zo'n pakket niet doorheen - zou de soldaat hebben getracht zich van zijn gids te ontdoen. Er was een vechtpartij gevolgd, waarbij de militair het onderspit had gedolven. Terwijl hij buiten westen op de grond lag, had de misdadiger hem tweemaal in de rug geschoten. Het lijk kon hij moeilijk laten liggen, zonder de kans te lopen, dat bij een onderzoek ter plaatse de bergplaats werd ontdekt. Dus schoof hij de dode in de smalle gang, zette de dozen op een stapeltje, sloot de toegang en verborg deze achter de waardeloze zakken. Hijzelf was misschien bij het gevecht op leven en dood gewond en later aan de gevolgen van de strijd overleden. Het geheim van de verborgen buit had hij in het graf meegenomen.
Van Houthem onderdrukte de hilariteit, die zijn reconstructie van dat oude misdrijf bij hem had opgewekt. Van jongs af had men hem geleerd, dat een rechercheur zich nooit, nooit, nooit mocht overgeven aan gissingen, die op niets dan zijn fantasie berustten. Daarmee suggereerde hij zich immers oplossingen voor zijn onderzoek, die hem blind maakten voor andere mogelijkheden en die als regel volkomen bezijden de waarheid bleken. Hij glimlachte verstrooid en nam zich voor zijn verdichtsel zo gauw mogelijk te vergeten, terwijl hij het portier achter zich dichtklapte en de deur van het hoofdbureau binnenging.
Op datzelfde ogenblik belde iemand bij het kosthuis van de Bijenkorf aan. De Lauwe, die niet anders verwachtte dan dat het de Lord zou zijn, die volgens een door een rechercheur gebracht bericht ongeveer om deze tijd kon worden verwacht, haastte zich de voordeur te openen. De kleine welkomstspeech, die hij gereed had, bestierf hem op de lippen, toen hij een goed, maar onopvallend geklede onbekende voor zich zag, die - op een wandelstok leunend - hem met nieuwsgierige ogen opnam.
‘Good afternoon,’ zei de vreemdeling en in het wonderlijke mengelmoes van Engels en Nederlands, met een accent, waarmee radioluisteraars uit de hoorspelen vertrouwd zijn, wanneer een speler de rol van Brit of Amerikaan vervult, voegde hij er
| |
| |
bij: ‘Als ik wel ben ingelicht woont hier de Bijenkorf. Is hij thuis?’
De Lauwe liet zijn onverschillige blik over de onverwachte bezoeker gaan. Dat deze een buitenlander was kon je met één oogopslag zien. De ongewone snit van het wijde, opvallend breed in de schouders gesneden costuum, de bruine, bewerkte sportschoenen met dikke zolen, de lichtgrijze hoed, zouden door geen rasecht Nederlander met die onmiskenbare zwier kunnen worden gedragen. En toch was die man van huis uit een Hollander. Freek wist er niet goed raad mee. Hier zaten ze op de Lord te wachten, brandend van verlangen om het nieuws te horen, dat hij te vertellen zou hebben en dan kreeg je zo'n vreemde snoeshaan op je dak vallen. Er ging hem een licht op. Dat moest een van de lui zijn, die de Bijenkorf in het nachtelijk Amsterdam rondleidde naar de adressen van vermaak!
Intussen had de gezochte in de woonkamer, waarvan de deur was opengebleven, woord voor woord van de monoloog verstaan. De Bijenkorf herkende de stem niet, maar het feit dat iemand, kennelijk een niet-Amsterdammer, hem in zijn kosthuis kwam opzoeken, was een gebeurtenis, die onder de gegeven omstandigheden tot op de bodem diende te worden onderzocht. Het beroerde was, dat je als vriend van de Lord, die met een geheim rond liep, dat geld kon opbrengen, geen mens meer kon vertrouwen en niet meer wist wie je vrienden en wie je vijanden waren. Hij stond op om zelf een kijkje te gaan nemen.
Nauwelijks kreeg de vreemde figuur op de stoep hem in het vizier, of deze riep met stemverheffing:
‘Ha, die Bijenkorf!’ Het klonk zo ongekunsteld en spontaan, dat het onderwerp van deze begroeting zijn eerste wantrouwen een beetje liet varen. ‘Ken jij mij niet meer! You haven't forgotten your old pal, have you? Have a look, man!’
De Bijenkorf moest toegeven, dat hij de vreemdeling meer moest hebben gezien, maar ze mochten hem hangen, als hij zich kon herinneren waar en wanneer. Mogelijk was het een oude klant, die ergens in de stad naar zijn adres had geïnformeerd en een afspraak wilde maken voor een uitstapje naar de geisha's.
‘Je komt me wel bekend voor,’ zei de Bijenkorf, die de plaats van de Lauwe in het portaal had ingenomen. ‘Maar ik kan je niet thuisbrengen!’
| |
| |
Er kwam iets van teleurstelling over het sprekende gezicht van de man voor de stoep.
‘Ik dacht dat jij mij met open armen zou ontvangen,’ merkte hij verwijtend op. ‘De enige, die ik mij hier in Holland nog goed kan herinneren ben jij en nou doe je, alsof jij mij niet wil kennen.’ Hij zuchtte even en scheen met zichzelf te overleggen of hij het gesprek zou voortzetten of maar weggaan. ‘Nou... dan ga ik maar weer.’
‘Maar zeg dan wie je bent!’ De Bijenkorf, die voor oude vrienden een sentimenteel plekje in zijn hart had, vond het zelf een beroerd geval, wanneer iemand, die een warm welkom verwachtte, de indruk kreeg, dat hij te veel was.
‘De Manke,’ zei de vreemdeling met een achteloze beweging in de richting van zijn rechterbeen. ‘Lame Charley noemen ze mij in Chicago.’
‘De Manke?’ Ja, nu hij zijn bijnaam had genoemd zag de Bijenkorf het ook. ‘Kom erin, Karel, en wees welkom. Als ze me niet jaren geleden hadden wijsgemaakt, dat je door de Amerikaanse politie bij een straatgevecht was afgeslacht, zou ik je wel eerder hebben herkend. Kom binnen, dan nemen we er een op de ouwe tijd!’
Met een handige zwaai, die van lange oefening getuigde, wipte de Manke zijn rechterbeen het portaal binnen en hinkte snel met behulp van zijn stok naar de kamer. Hij sloeg de Bijenkorf een paar maal met een hand als een moker op de schouder, werd voorgesteld aan de Lauwe en kreeg de beste stoel, die ze hadden.
Terwijl dit alles zich afspeelde vlogen de gedachten elkaar in de klaarwakkere hersens van de Bijenkorf achterna. De Manke! Waarschijnlijk heeft hij geen enkele relatie meer in de onderwereld van Amsterdam. Als de poet gelicht wordt, moet die in Amerika worden verkocht. De Manke komt daar blijkbaar juist vandaan. We moeten hem in de kongsie halen. Natuurlijk alleen als Bert ermee accoord gaat. Maar waarom niet. Wij zitten als erwten op een gloeiende plaat te springen, met de russen achter ons aan. Niemand kent de Manke. Hem zullen ze niet volgen. Dè oplossing om de prinsemerij en de concurrentie volkomen op een dwaalspoor te brengen...
‘Het is precies dertig jaar geleden,’ legde de Manke aan Freek
| |
| |
uit, ‘dat ik naar the States uitweek. Weet je nog, Bijenkorf? We hadden die juwelierszaak in de Kalverstraat gekraakt. Met de Snurker en Mooie Lewie! Die snees, ik ben zijn naam vergeten, maar hij woonde ergens bij het Spui, had ons te grazen gehad. Drieduizend gulden en geen cent meer! Ik hoor het hem nog zeggen, achter in dat smerige winkeltje... Je moet weten, Lauwe, dat ik nog geen drie maanden op vrije voeten was en dat ik er op gerekend had met de centen van die kraak weg te komen en het voor de verandering ergens anders te proberen. Nou, die snees zette ons niet alleen af, maar hij speelde nog voor versliecheraar ook. 's Avonds zaten we in de achterkamer van de Snurker af te rekenen, toen de overval kwam. Met mijn lamme vlerk en al liet ik mij uit het raam van de eerste verdieping vallen op de waslijn van Mie de Knaak. Mijn stok was ik kwijt. Hoe ik naar de haven gehinkt ben kan ik me niet meer herinneren, maar een dronken olieman verstopte mij op een vrachtboot en zo kwam ik weg. Naar Lissabon. Daar vond ik een schip, dat mij gratis naar Charleston bracht en zo kwam ik bij de boys in Chicago terecht.’
De Bijenkorf knikte. Hij staarde voor zich uit bij de herinnering van de duik, die de Manke uit een open raam had genomen. Ze hadden gedacht, dat hij zijn nek zou breken, maar die waslijn had zijn val gebroken. Drie maanden hadden ze de Bijenkorf gegeven en de Manke bij verstek een half jaar. Die straf was nu verjaard.
De bezoeker had een portefeuille uit zijn borstzak gevist. Aan de ene kant zaten een aantal bankbiljetten in vakjes gestoken en aan de andere kant een pakje, door een rubberband bijeengehouden, papier. Hij zocht ertussen en haalde triomfantelijk een vergeelde brief te voorschijn.
‘Herinner je je, dat je me die stuurde, Bijenkorf? Ik heb hem altijd bewaard en dat is de reden, waarom ik regelrecht naar jou ben gekomen.’
De Bijenkorf kreeg wel geen tranen van ontroering in de ogen, maar het gaf hem toch een raar gevoel, toen hij de brief openvouwde, die hij achtentwintig jaar geleden aan de Manke had gestuurd, om te laten weten hoe het met de jongens in Mokum stond. Hoofdschuddend over het zwak dat die goeie kerel voor hem had en dat hem al die tijd deze oude brief had
| |
| |
doen bewaren, stak hij een beetje verlegen de Lauwe het papier toe en stond zelf op om een paar kopjes om te spoelen, waaruit de borrel zou moeten worden gedronken. Glaasjes bezat hij niet.
Zó, terwijl ze met verhitte koppen geschiedenissen uit de oude doos ophaalden, vond hen een uur later de Lord, nog een tikje onder de indruk van de vaderlijke toespraak, die Van Houthem onder vier ogen had gehouden vóór hij hem had laten gaan. En het mooiste was nog geweest, dat de commissaris, na ruggespraak met de P.G., hem een lapje van honderd had toegestopt, als vergoeding voor de tocht naar de Vinkenstraat. Het knappe gezicht van Bert betrok, toen hij zag dat zijn vrienden bezoek hadden. Hij liet zich gedwee voorstellen, stond de Lauwe zelfs toe nog een voorraad jenever te gaan halen en voor dat doel het briefje van honderd te wisselen, maar hij zei weinig.
De Manke merkte wel, dat hij door de vriend van de Bijenkorf min of meer werd weggekeken en, om te voorkomen, dat het bonje werd als gevolg van de schampere opmerkingen, die de Lord van tijd tot tijd als een dovende waterstraal op het vuur van de gemeenschappelijk opgehaalde herinneringen goot, stond hij op en nam hij afscheid.
‘Wij zien elkaar nog wel als je eens wat meer tijd hebt, Bijenkorf!’ suggereerde Lame Charley hartelijk, terwijl hij zijn stok opnam.
‘Ga nog eens even zitten!’ Er was iets dreigends in de stem van Bert, die zich voor het eerst rechtstreeks tot de gast wendde. ‘Hoe ben jij eigenlijk aan het adres van de Bijenkorf gekomen?’
De oogleden van de Manke zakten omlaag tot er alleen maar twee glinsterende streepjes tussen de wimpers op de Lord gericht bleven.
‘You doubt my credentials, hey? Well... Ik dronk daarstraks een kop koffie in het café van Stam op het Damrak. Terwijl ik daar zat, zag ik de oude baas met zijn witte haar in het buffet staan en ik vroeg hem of hij mij herkende. Hij twijfelde, maar hij noemde me bij mijn naam. Hij kwam bij me zitten en we raakten aan het praten over de oude tijd. Ik hoorde, dat de Bijenkorf nogal eens bij hem kwam met kennissen... vreemdelingen en provincialen. Hij gaf mij dit adres en ik ben er regelrecht op afgegaan. May I presume that your Lordship is con- | |
| |
tent?’ De in een ratjetoe van Engelse en Nederlandse woorden gegeven verklaring was allerminst op zachtmoedige toon geuit en de Bijenkorf achtte het ogenblik gekomen de opstekende storm te bezweren.
‘Hoor eens, Bert,’ zei hij ernstig. ‘Ik begrijp, dat je er van opkeek toen je hier een vreemde bij ons zag zitten. Ik snap ook, dat je dat niet prettig vond. Maar dat is nog geen reden om de Manke te wantrouwen. We hebben vroeger samen in verschillende zaakjes gewerkt en voor hij naar Amerika ging waren wij gabbers. Trouwens nog! Hij loopt met een brief in zijn zak, die ik hem achtentwintig jaar geleden geschreven heb.’
‘Je hoeft er geen fuss over te maken, Bijenkorf!’ De Manke had zijn hoed opgezet. ‘Ik had gedacht, dat we samen misschien nog eens een kleinigheidje zouden kunnen opzetten. Ik heb daarginds wat geleerd... Maar wanneer je vriend me niet vertrouwt, kan daar natuurlijk niets van komen. Ik wist niet, dat het onder gabbers de gewoonte was, dat je je legitimeerde vóór je welkom was.’
‘De tijden zijn veranderd,’ merkte de Lord onverschillig op.
‘Dat heb ik gemerkt!’ De Manke was al bij de kamerdeur, maar hij wendde zich plotseling om en kwam terug naar de tafel. Hij nam de stoel naast Bert en ging zitten met de wandelstok tussen de knieën. ‘Ik zal jou eens wat zeggen, Milord! Ik heb hier afgedaan en je zal geen last meer van me hebben. Maar voor ik ga, voel ik mij verplicht tegenover die goeie Bijenkorf, je te bewijzen, dat het zuivere koffie is.’ Hij haalde opnieuw zijn portefeuille voor de dag en legde die geopend op tafel. Na enig zoeken haalde hij er een gevouwen papier uit en legde dit voor Bert neer. ‘Hier mijn geboortebewijs. En hier, mijn ontslagbewijs uit de gevangenis na mijn laatste opsluiting. En hier, een briefje van je eigen vriend de Bijenkorf... Wil je de andere paperassen ook nog zien? Daar liggen ze!’
Met een wantrouwig opgekrulde bovenlip keek Bert de stukken met een half oog in.
‘Toevallig, dat je al die papieren bij je hebt!’ zei hij snedig.
‘Helemaal niet. Ik ben vanmorgen in Rotterdam van de boot gestapt en ik laat geen familiegeheimen in mijn bagage slingeren, wanneer ik langs de douane kom. Toen ik daarstraks mijn bullen in het logement achterliet, heb ik ze in mijn zak gehou- | |
| |
den, voor het geval ik iemand zoals jij tegen het lijf zou lopen, die bang is vreemden te ontmoeten.’
De Manke vouwde zijn bewijsstukken bijeen en stak de portefeuille weg. De Lord, die geen teken van toenadering gaf na de ongevraagde legitimatie van de Manke, vroeg: ‘Wordt het geen tijd, dat we gaan eten?’ Lame Charley haalde de schouders op, knikte de Bijenkorf en de Lauwe toe en ging teleurgesteld weg. Een ogenblik later zagen ze hem buiten langs de ramen voorbijhinken.
‘Dat valt me van je tegen, Bert! Ik kan niet helpen, dat jij nog een schooljongen was, toen de Manke naar Amerika verdween en dat je nooit van hem gehoord hebt. In elk geval behoefde je hem niet op die manier te behandelen. Ik keek er ook van op, toen hij daarstraks voor mijn neus stond, maar ik heb me beter weten te beheersen. Want ik beschouwde het als een bofje voor ons, dat er een betrouwbare kerel opdook, een oude gabber, die dertig jaar in Amerika heeft gewoond en daar goed bekend is. Tenslotte moeten we de poet van de hand zien te doen en dan kan het geen kwaad, wanneer je een vriend hebt, die daar aan de overkant van wanten weet. Maar goed... vertel ons nu eerst eens, hoe het vandaag is afgelopen en waar je de prinsemerij hebt heengebracht.’
Bert, geheel uit de stemming door de onverwachte ontmoeting en de gegronde verwijten van de Bijenkorf, deed haastig en lusteloos verslag van de tocht naar de Vinkenstraat en het resultaat. De twee anderen sloegen er van achterover, toen ze hoorden, dat er een poet was gevonden, die in waarde niet onderdeed voor de schat van het Singel.
‘Wat een ezel ben je geweest, dat je hem uitgerekend dáár hebt gebracht, Bert,’ riep de Lauwe vertwijfeld uit. ‘Had hem naar een van je vroegere adressen geloodst en desnoods een schoorsteen laten uitbreken. Van Houthem wist toch evengoed als jij, dat het maar flauwekul was! En dan ga jij hem met zijn neus bovenop een kapitaal drukken!’
Deze druppel deed de emmer bij de Lord overlopen.
‘Maar àl mijn oude adressen waren toch al door de politie onderzocht, stommerd!’ zei hij, nu werkelijk boos. ‘Ik moest ze toch ergens brengen, waar ze nog niet geweest waren en ik kon toch niet ruiken, dat daar een poet lag te wachten? Laten we gaan eten,’ voegde hij er somber aan toe.
| |
| |
Een goed uur later waren ze weer terug. Het maal, dat ze in een naburige kroeg hadden binnengewerkt, behoorlijk besproeid met gerstenat, had de stemming aanmerkelijk verbeterd. De woordenwisseling was vergeten en Bert had toegegeven, dat zijn houding tegenover een oude gabber van de Bijenkorf onbehoorlijk was geweest. Op zijn beurt had de Lauwe zich laten ontvallen, dat hij, wanneer hij in de plaats van de Lord was geweest, waarschijnlijk in zijn onnozelheid de recherche nog naar een veel rijkere vondst zou hebben geloodst. De Bijenkorf, wiens levendige geest maar weinig nodig had om in exuberantie te geraken, bracht de gedachten op vrolijker zaken, door nog eens in bijzonderheden de ontmoeting met Müller en de daarop gevolgde gebeurtenissen in fel gekleurd proza te schetsen. Hij vulde de wankele theekopjes met jenever en bracht, na zijn verhaal, een dronk uit, die zijn makkers in hun vrolijke bui zelfs niet verbaasde.
‘Op de prinsemerij!’ zei hij met een ernstig gelegenheidsgezicht. ‘Op de Amsterdamse smeris in het algemeen en op die dikke commissaris in het bijzonder! Voor het eerst in mijn leven heb ik ontdekt, dat de dienders ergens goed voor zijn. Als ze ons niet met open armen op het bureau Singel hadden ontvangen en Van Houthem zelf ons niet met de auto was komen afhalen, lagen Bert en ik nu misschien in een onwelriekend lijkenhuisje! Daar gaat-ie!’
Ze monkelden gezellig verder, tot de Lauwe plotseling met een vinnig gebaar op de tafel sloeg.
‘Alles goed en wel met die ophemelarij van de politie, Bijenkorf, maar je vergeet, dat Staring vanmiddag hier is geweest en ons heeft zitten doorzagen over de manier, waarop je gisteravond bent weggekomen!’
‘Wat was dat?’ vroeg de Lord, plotseling weer wantrouwig.
‘Naar mijn idee niets bijzonders,’ meende de Bijenkorf. ‘Ze zijn daar op de Elandsgracht ook niet gek! Je weet, Bert, dat er een rechercheur in de straat op en neer loopt om ons doen en laten in het oog te houden. Nou, die gladde Van Houthem moet er zich over verbaasd hebben, hoe ik gisteren, nadat hij zelf me hier in huis had gezien, in het bureau Singel kon opduiken, zonder dat de wachtpost mij de deur uit had zien komen. Ik heb natuurlijk geantwoord, dat die man moet hebben lopen suffen
| |
| |
en dat ik van de kans gebruik heb gemaakt, toen hij een andere kant uitkeek. Staring wilde het achterplaatsje zien, maar daarvan is hij niet wijzer geworden.’
‘Leer jij mij die Staring kennen!’ mopperde de Lord. ‘Je kan er donder op zeggen, dat er vannacht een rechercheur op een van de daken in het blok zit, om dat plaatsje in de gaten te houden. Daar gaat je geheime uitgang, met als gevolg, dat ik hier weer even opgesloten zit als in de Govert Flinck!’
‘Je bent daar in Groningen een zwartkijker geworden, Bert?’ De stem van de Bijenkorf toonde geen spoor van onrust. ‘Het lijkt mij onmogelijk, dat iemand je zou kunnen zien, wanneer je langs mijn weg naar de Prinsengracht gaat. Je bent aan alle kanten gecamoufleerd door schuurtjes en werkplaatsen en ze zouden je alleen ontdekken als ze er een paar zoeklichten bij gebruikten. Als je vanmiddag niet zo haastig was geweest met de Manke, zou je gezien hebben, dat zijn hulp ons best te pas zou komen. Hij is tot en met betrouwbaar, dat geef ik je op een briefje. Hij heeft in Amerika allerlei handigheidjes geleerd, waar wij hier niet aan toe komen. Je hebt gezien, dat hij goed in de kleren zit en dat hij meer poen in zijn portefeuille had zitten dan wij met z'n drieën op tafel kunnen leggen. Als je het mij vraagt, zou hij een aanwinst zijn voor de kongsie, nu we spijkers met koppen moeten gaan slaan.
‘Eerst moet ik weten of de poet nog op de oude plaats ligt,’ weerde de Lord af. ‘En nu we toch op dit chapiter zijn aangeland, wil ik je wel zeggen, dat ik de hele middag bezig ben geweest met het maken van plannetjes. Eén ding staat voor me vast: we moeten geen tijd meer verliezen met al dat gezever, dat toch nergens toe leidt. Van Houthem laat mij niet meer los en hoe eer ik er achter ben of dat kapitaal van ons nog in de brandkast ligt, hoe beter. We kunnen geen onderhandelingen gaan openen, zo lang we niet weten waar we aan toe zijn. En ik zal een paar monsters moeten halen om te bewijzen, dat we niet met lege handen zaken willen doen.’
‘Wanneer wou je er op af gaan?’
‘Vannacht! Als alles okay blijkt te zijn breng ik een handvol glimmers mee naar huis. Het heeft geen zin hier als een stel opgejaagde muizen te blijven hokken, tot de concurrentie zich afvraagt, waarom we ons sjakies houden voor de politie. Dan
| |
| |
krijgen we de hele bubs weer op ons dak en dan is de kans verkeken. Ik wacht af tot het elf uur is en dan ga ik er op uit. Alleen!’
‘Wat denk jij ervan, Lauwe?’ vroeg de Bijenkorf aan de stille vennoot in de onderneming, die alleen zijn mond opendeed als het onvermijdelijk was.
‘Kan je er makkelijk bijkomen, Bert?’
‘Ik moet mijn kans afwachten. Maar als je bedoelt of er een spa of een houweel aan te pas komt, dan nee! Een Engelse sleutel is alles wat ik nodig heb en daar kan jij me wel aan helpen, Bijenkorf.’
‘O, ja. Wat Freek bedoelt is, of je risico loopt in je nek te worden gegrepen, terwijl je bezig bent met de huiszoeking.’
‘Kijk 'ns... Het is geen werk voor kinderen! Maar in mijn kleren zie ik er uit als een heer en dat is bij deze onderneming noodzakelijk. Ik kan jullie geen bijzonderheden vertellen, maar dit wil ik wel zeggen: ik moet door een bewoond huis. Wanneer ik daar iemand tegen het lijf loop, mogen ze niet denken, dat ze met een gauwerd te doen hebben. Ik ben niet op mijn mondje gevallen als ze me aanspreken. En zo lang ik daar binnen ben is het risico niet veel groter dan bij een gemoedelijke kraak.’
‘Dan zou ik het doen.’ De Lauwe gaf zijn mening met overtuiging. ‘Maar ik geloof, dat je er verstandig aan zou doen ons als reserve op straat te laten wachten.’
‘Neen!’ zei de Lord beslist. ‘Het is éénmanswerk! Als ik denk, dat er een kans bestaat tegen de lamp te lopen, stel ik het uit tot een andere keer... Maak ik me erg smerig wanneer ik over die schuttingen hierachter moet klimmen?’
‘Niet als je goed uit je doppen kijkt. Bovendien breng ik je naar de Prinsengracht. Bij de klimpartijen houd ik zo lang je jas bij me en geef je die aan als je over de hindernis bent... Hoe laat denk je ongeveer terug te zijn?’
Met gefronsde wenkbrauwen maakte de Lord een snelle berekening.
‘Ik kan het moeilijk op een uur na zeggen. Als ik om elf uur ga, kan ik op zijn laatst om een uur of drie weer hier zijn.’
‘Goed. Vanaf twee uur zal ik zorgen op de Prinsengracht naar je uit te kijken. Ik weet daar een prima schuilhoek.’
‘En nu wat die Manke betreft. Waar logeert hij?’
‘In het logement van Teun de Jager in de Weesperstraat.’
| |
| |
‘Je begrijpt, Bijenkorf, dat het waanzin is, wanneer we hem voor een bespreking hier zouden laten komen. De recherche kent hem niet en hij moet dus ook verder buiten het gezicht blijven. Laten we aannemen, dat ik vannacht alles in orde vind en we dus werk kunnen gaan maken van de verkoop. Dan moeten we niet langer de hele dag hier in huis blijven hokken, maar wat meer de straat op gaan. Als we bij elkaar blijven zal Müller of de Blauwbaard ons met rust laten en wat mij betreft kunnen er tien rechercheurs achter ons aanwandelen. Die maken ons niets! We zouden dan met de Manke een afspraak kunnen maken in de kamer van moeder. Hij gaat vooruit, alsof hij een klant is en een half uurtje later komen wij, met onze aanhang. We doen of we een praatje bij moeder maken en doen onze zaken met de Manke. Wij gaan weer weg en slepen de schaduwen met ons mee. Een half uur later neemt de Manke de benen en niemand is er wijzer van geworden.’
‘Het lijkt mij een prima plannetje.’
‘Goed. Dan ga jij hem morgenochtend in zijn logement opzoeken en je zegt, dat hij om drie uur 's middags bij moeder op de Spiegelgracht gaat zitten. Hij zal ons dan wel zien verschijnen. Ik zeg niet, dat ik hem in alle bijzonderheden over de poet wil inwijden, maar ik wil weten hoe hij over samenwerking denkt en welke provisie hij vraagt. Jij mag hem dus niet verder op de hoogte brengen, dan dat je hem vertelt, dat er misschien zaken zijn te doen.’
‘Ay, ay, kapitein!’ De montere Bijenkorf slaakte een zucht van verlichting, omdat het er naar uitzag, dat zijn oude gabber zou kunnen medespelen.
Om klokslag elf uur opende zich de keukendeur van de Van Dalens geruisloos. De Bijenkorf, in een donkere trui en broek en een zwarte ijsmuts over zijn kale schedel, ging op verkenning uit. Na vijf minuten was hij weer terug en even later verscheen hij met de Lord op het donkere plaatsje. Zonder ongevallen bereikten zij de werkplaats op de Prinsengracht en met zijn valse sleutel opende de Bijenkorf de buitendeur om zijn vriend, die er met een keurige deukhoed, een wit zijden cache-nez, een donkere demi en grijze handschoenen uitzag om door een ringetje te halen, naar buiten te laten.
Berts plan om de poet te bereiken was uiterst eenvoudig. Hij
| |
| |
zou, precies als de andere tienduizenden, die 's Zaterdagsavonds laat de trottoirs bevolken, onopvallend zijn weg kunnen gaan. Wanneer hij althans zonder gevolgd te worden uit de naaste omgeving zou kunnen ontsnappen. Eenmaal in het drukke verkeer van de binnenstad zou hij in de menigte voetgangers opgaan, een keurig gekleed heer, die door niets de aandacht op zich vestigde. Hij was er niet bang voor grif te zullen worden herkend, want na zijn lange afwezigheid was hij practisch nog niet op straat geweest. Feitelijk berustte het welslagen van zijn onderneming alleen op de mogelijkheid de woning van de Bijenkorf te verlaten, zonder door een officiële of onofficiële te worden gevolgd.
Hoofdschuddend keek de Bijenkorf hem na. Het liefst zou hij de Lord zijn gevolgd, maar hij wist te goed, dat dit alleen maar bonje kon geven. Ondernemingen van grote allure vereisen nu eenmaal strenge discipline, alleen wanneer je je strikt aan gemaakte afspraken hield was er iets te bereiken. Bovendien, in zijn sportuitrusting zag hij er uit als een hardrijder in training. Als hij zo in de stad kwam zou dat heel wat bekijks trekken. Hij moest er zich dus mee tevreden stellen te constateren, dat Bert, die in de verte verdween, niet werd gevolgd. Hij was de enige, die op de verlaten Prinsengracht telkens even in het schijnsel van opvolgende straatlantarens zichtbaar werd; geen andere gestalte was uit een donkere hoek te voorschijn gekomen om de Lord te volgen op zijn expeditie.
Mistroostig haalde de Bijenkorf de schouders op. Het moet dan maar gaan zoals het ging. Bert was nu niet meer te zien en elke kans was verkeken hem nog in te halen. Afwachten was het enige, wat er op zat...
Intussen liep de Lord met vlugge stappen voort als iemand, die haast heeft een genoegelijker bestemming te bereiken dan de winderige straten. Zijn moeder zou hem met gerechtvaardigde trots hebben opgenomen, wanneer ze hem zelfverzekerd zijn weg had kunnen zien gaan, de zwarte deukhoed een klein tikje schuin op het donkere haar, een sigaret in de gehandschoende hand. Met de brutaliteit, die hem zo vaak in netelige situaties te stade was gekomen, liep hij het hoofdbureau voorbij, volgde de Nassau- en de Stadhouderskade in versnelde pas en boog doelbewust onder het poortgebouw van het Rijksmuseum. Eerst
| |
| |
toen hij de Oostzijde van het Museumplein had bereikt, begon hij actieve maatregelen te nemen tegen mogelijke vervolgers.
Bij de hoek van de Teniersstraat werd hij plotseling onzichtbaar. Goed verborgen liet hij de weinige achter hem aankomende voetgangers gedurende vijf minuten passeren. Niemand van de voorbijgangers gaf er blijk van belang te stellen in de verdwijning van een wandelaar uit het nachtelijke straatbeeld. Niemand aarzelde maar een ogenblik bij de hoek, niemand keek spiedend rond, niemand bleef luisterend staan. Gerustgesteld zette de Lord zijn tocht voort.
Hij was op weg naar een groot flatgebouw in de Minervalaan. Enige tijd voor de bevrijding had hij het aantal domicilies, dat hij in Amsterdam bezat, uitgebreid met een gehuurde zolderkamer in het kazerneachtige pand. Hij had er een veldbed en de allernoodzakelijkste meubels gebracht en een enkele keer, wanneer het gewenst was een der andere adressen te vermijden, had hij er geslapen. Geheel in overeenstemming met zijn onconventionele gewoonten, had hij die gelegenheden te baat genomen om alle hoeken en gaten van het huis te verkennen. Ook de toegang naar het platte dak en de mogelijkheden, die dit bood voor ontvluchting over de andere panden in het blok, hadden zijn volle aandacht gehad. Zo had hij - geheel toevallig - de plaats ontdekt, die door de aanwezigheid van de poet van het Singel, een zo belangrijke rol zou spelen in de tegenwoordige gebeurtenissen.
Het bestaan van zijn zolderkamer had hij voor ieder verzwegen en zelfs de recherche was er niet in geslaagd dit onderkomen voor noodgevallen te ontdekken. Waarschijnlijk was de huisheer in 1945 de enige geweest, die zich erover verwonderde, dat de huurder van het spaarzaam gemeubileerde vertrekje niet meer kwam opdagen. Vermoedelijk had hij de onbetekenende inboedel ergens opgeslagen en deze later te gelde gemaakt.
De laatste maal, dat Bert zich met de lift naar zijn vijfde verdieping-kamer had laten voeren, kwam hij linea recta van het Singel, met in de hand een door zijn grote gewicht bijna niet te torsen varkensleren koffer. En toen hij de volgende morgen het perceel voorgoed verliet, om bij zijn moeder te gaan logeren, had hij het valies niet bij zich en in zijn verlaten kamer was het evenmin. Wonder boven wonder had de Lord de sleutel van de
| |
| |
huisdeur weten te redden, door deze te bevestigen aan het onschuldige bosje van zijn moeder. Nu plukte hij de vruchten van zijn vooruitziende handeling, want hij behoefde zich niet op verdachte wijze toegang te verschaffen tot het pand, dat aan tientallen mensen onderdak verschafte, maar kon ongehinderd langs de koninklijke weg binnengaan. Wanneer tenminste het oude slot nog in de deur zat!
Hij bofte erbij, dat het Zaterdagavond was. Tenzij er in die acht jaar veel in de menselijke natuur was veranderd, behoorde het in dit deel van Amsterdam tot de gewoonte, dat de bewoners - in het vooruitzicht van een vrije dag - tot diep in de nacht bezoek ontvingen, op de onmogelijkste tijden thuiskwamen en in het algemeen zich na een week van hard werken overgaven aan al of niet luidruchtige feestelijkheden, zonder zich te storen aan anderen. Het was nog geen twaalf uur en niemand zou de goedgeklede man op zijn weg naar het dak bevreemd aankijken.
Voor hij het doel van zijn tocht bereikte, had de Lord zich nog op verschillende, telkens gevarieerde wijzen bezig gehouden met de ontdekking van mogelijke schaduwen. Nu, terwijl hij zonder aarzelen op de glazen buitendeur toeliep en in het volle licht van een in het portaal brandende lamp zelfverzekerd zijn sleutel in het slot stak, had hij de stellige overtuiging, dat hij onbespied naar binnen kon gaan.
Het slot opende zich gewillig. Bert drukte de deur achter zich dicht, stapte zonder zich te bedenken in de lift en liet zich naar de bovenste verdieping voeren met een gerustheid, alsof hij in zijn eigen huis was. Hij had zich voorbereid op ontmoetingen met bewoners en zich voorgenomen, wanneer men hem mocht aanspreken, zich voor te doen als een man van de wereld, die op een verkeerde verdieping verdwaald was. Een aantal namen op de bordjes aan de pui had hij voor dat doel gememoreerd.
Een ogenblik bleef hij luisterend staan op het portaal van de zolderétage. De deuren, die links en rechts de naar de kamers voerende gangen afsloten, waren dicht, maar desondanks kon hij goed horen, dat er daarachter nog leven in de brouwerij was. Ergens speelde een gramofoon en blijkbaar was er een fuifje aan de gang, want een geroezemoes van opgewekte stemmen drong tot hem door. Onhoorbaar op zijn rubberzolen deed hij een paar passen terzijde naar een trapje, dat omhoogging en toegang gaf
| |
| |
tot een gegrendeld luik in het platte dak. Van vroeger herinnerde hij zich, dat het gemakkelijk te openen zou zijn, want het was bedoeld als een nooddeur in geval van brand. Terwijl hij het trapje beklom, begon de motor van de lift te zoemen. Iemand moest op een der andere verdiepingen op het knopje hebben gedrukt... De grendel verschoof gemakkelijk en de koude nachtwind sloeg de Lord in het gezicht, terwijl hij snel de laatste treden beklom en op het met grind bestrooide dak stapte. Juist toen de lift op het bovenportaal stopte en de deur geopend werd, zakte het luik onhoorbaar op het raam van de sponning.
Een paar maal ademde hij diep. Even keek hij verwonderd op naar de wijde koepel van de rossige hemel. Veel vensters in de omgeving waren nog verlicht; hij zag allerlei huiselijke tafereeltjes in binnenkamers, terwijl hij roerloos op zijn hoge uitkijkpost bleef staan. Misschien keek er wel iemand toevallig naar buiten in zijn richting... Zo lang hij onbewegelijk bleef staan was de kans op ontdekking vrij gering, maar wanneer hij ging lopen zou misschien zijn bewegende silhouet tegen de nachtelijke hemel de aandacht trekken. Hij zocht dekking tegen de donkere achtergrond van het aan de zijde van de voorgevel hoog oplopende schuine dak. Voorzichtig sloeg hij zijn jaskraag op om de witte foulard te bedekken. Toen zette hij zijn wandeling voort in de richting van de Stadionweg. Hier en daar werd de grindvlakte, die zich over de belendende percelen uitstrekte, onderbroken door verhevenheden. Motorhuisjes van liftkokers en ventilatoren. Boven de hoge bebouwing aan het Minervaplein zocht Bert met onhoorbare stappen de weg naar een donkere, uit het dak rijzende massa. De schoorsteen van de centrale verwarming in de onder hem liggende flats en de bovenbetimmering der windbescherming van een lager gelegen solarium. Met een glimlach herinnerde Bert zich hoe het lot hem gunstig was geweest tijdens de bezetting, toen hij hierboven een speurtocht ondernam. Voor zich uit had hij iets zien bewegen en hij meende gerucht te horen. Toen had hij dekking gezocht tussen het metselwerk van de schoorsteen en het met lood afgedekte hout. Hij was in een soort nis weggekropen. Zonder enige noodzaak, want later was hem gebleken, dat hij aan het schrikken was gemaakt door te drogen hangend wasgoed, dat men vergeten had binnen te halen. Maar terwijl hij in zijn schuilplaats
| |
| |
wachtte hadden zijn gevoelige vingertoppen op een metalen plaat terzijde van de schoorsteen een aantal moerbouten ontdekt. En de Lord behoorde nu eenmaal tot het type, dat alles wil onderzoeken wat hem vreemd voorkomt.
Enige dagen later had hij de moeren losgedraaid, de ijzeren plaat weggenomen en geconstateerd, dat zich daarachter een waardeloze ruimte bevond tussen de dakbedekking en de betimmering van de zolder-étage. Met de nodige omzichtigheid was hij er zelfs ingekropen en had hij omzichtig het afgeschoten deel ter grootte van een flink hondehok geëxploreerd. Hier had hij in die lang geleden Meinacht zijn varkensleren tas gedeponeerd, niet verwachtend, dat het meer dan acht jaar zou duren, voor hij opnieuw bezig zou zijn de moeren van de dekplaat te verwijderen.
Volkomen onzichtbaar voor de omgeving werkte de Lord verder. Sommige moeren zaten onwrikbaar vastgeroest. Aan de ene kant gaf dit hoop, dat men in lange tijd de plaat niet had losgenomen, maar anderzijds kostte het hem nu de grootste inspanning zijn taak te volbrengen. Gelukkig had de Engelse sleutel van de Bijenkorf een hol verlengstuk, zodat hij een flinke hefboom bezat voor het aanwenden van extra kracht. Na een kwartier was hij zo ver gevorderd, dat hij de metalen plaat kon afnemen en terzijde tegen de schoorsteen steunen.
Hij trok zijn demi uit en legde die uit de wind, netjes opgevouwen op het grind met de soepele hoed eronder. Toen schoof hij, met de voeten vooruit, het gat in. Licht had hij niet nodig en hij kon de handen vrij houden om voorzichtig tastend langs het houten beschot naar de tas te zoeken. In ogenblikken van gevaar beschikte de Lord over volmaakte kalmte, maar nu hij binnen enkele seconden zou weten of de beloning voor de lange, in de cel versleten, jaren nog aanwezig was, scheen zijn borstkas te klein voor zijn op hol geslagen hart. Ook hier waren in zijn onmiddellijke omgeving nog mensen wakker. Gedempt hoorde hij onverstaanbare woorden aan de andere kant van het beschot. Hij bedwong het bonzen in zijn keel, bleef enkele seconden roerloos zitten om zijn beheersing terug te krijgen en strekte toen de andere arm uit. Hij had een juichkreet kunnen uitstoten, toen zijn vingers het zachte, met stof bedekte leer van de tas ontmoetten. Voorzichtig drukkend voelde hij de harde weerstand
| |
| |
van bobbelige voorwerpen achter de soepele buitenbekleding. De poet was okay!
Zonder geluid te maken tilde hij de tas aan het handvat uit de schuilplaats, waar zij zo lang en trouw op hem had gewacht. Zittend in de nis op het winderige dak bestudeerde hij in gedachten het voor en tegen van een nieuw plan, dat plotseling bij hem was opgekomen. Het was brutaal en het risico was groot. Maar het was uitvoerbaar en bood verschillende voordelen boven andere oplossingen. Hij zou de tas niet langer hier laten! Afgescheiden van de onbedwingbare lust eindelijk eens te zien, wat voor heerlijks er in het valies verborgen lag, zou het meenemen van de poet naar de kamer van de Bijenkorf hem ontslaan van de noodzaak opnieuw de gevaren, die aan het beklimmen van dit dak verbonden waren, te tarten. Wel zou hij nu gedwongen zijn in het holst van de nacht over straat te gaan met een in het oogvallend voorwerp als het lichtgekleurde en zeer zware valies. Maar hij zag er uit als een net man, niet als een inbreker, die er met zijn buit van door gaat. Natuuurlijk was het mogelijk, dat een dienstklopper van een agent hem aanhield en hem zou vragen wat hij daar wegvoerde. Dan zat er maar één ding op. De tas te openen en op het ogenblik, dat de agent zich er overheen boog om te zien wat er in zat, hem knock out te slaan en de benen te nemen. Het was de enige oplossing!
‘Ach wat!’ dacht de Lord, terwijl zijn rechterhand liefkozend over de stoffige tas streek, ‘eens moet het er toch van komen. Met dit geval kan ik nooit overdag de straat op. Ik waag het erop!’
Tien minuten later was de plaat, zo goed en zo kwaad als het ging, weer gesloten. Bert stofte met zijn zakdoek de tas en zijn handen af, trok zijn jas weer aan en begon de terugtocht naar de Minervalaan over het hoge plateau der platte daken. Maar het zware gewicht van de tas verhinderde hem even geruisloos over het grind te wandelen als op de heenweg. Met schrik bleef hij staan toen ergens aan de achterkant van het dak, waarop hij zich bevond, een raam werd opengeworpen en een mannenstem riep: ‘Is daar iemand op het dak?’ Hij kon de spreker niet zien; als gloeiende zweepslagen vielen de woorden op zijn oren. Maar hij bedacht zich geen fractie van een seconde. Zo goed mogelijk zijn ademhaling beheersend, zei hij luid en zo geaffecteerd mo- | |
| |
gelijk sprekend: ‘Inderdaad. Ik ben dokter Degens uit de Minervalaan. Ik meende iets verdachts hierboven te horen en ben, laat ik eerlijk zeggen na enige aarzeling gaan kijken. Maar ik heb niets kunnen ontdekken. Mogelijk rammelde er iets in de wind. U kunt rustig gaan slapen, want het was loos alarm.’
‘Slaap wel, dokter!’ Het raam werd dichtgeslagen.
De Lord wiste zich het ijskoude zweet uit de ogen. De verrassende episode had hem diep geschokt, zó zelfs, dat hij zich vergiste in het dakluik en vergeefs trachtte een verkeerd huis binnen te komen. Een ogenblik flitste hem door het hoofd, dat de een of ander de grendel had ingeschoven, nadat hij naar buiten was geklauterd. Hij dwong zich de luikhoofden tussen de plaats waar hij zich bevond en het hoekpand bij het Minervaplein te tellen en ontdekte op die wijze zijn vergissing.
Toen hij zich over het volgende luik boog en dit even optilde, wist hij dat de terugweg verzekerd was. Hij luisterde gespannen of hij geluid hoorde op het portaal beneden hem. Alles was stil. Het kostte hem enige moeite op de smalle steile trap het zware valies in evenwicht te houden en met beide handen tegelijkertijd het luik onhoorbaar weer te sluiten. Terwijl hij bezig was, zich het zweet van het voorhoofd te wissen en zijn zijden foulard met zorg te plooien, naderde achter een der gesloten deuren naar de bovengangen een groepje pratende en lachende mensen. Bert zette zijn tas voor de deur van de lift en drukte op het knopje. Het gezelschap achter de deur sprak Engels; te oordelen naar de luidruchtige scherts nam men afscheid van iemand. De lift verscheen en de Lord schoof zijn tas er in. Op hetzelfde ogenblik ging de gangdeur open en tolde een jonge man met een vrolijk gezicht, die niet vast op de benen stond, naar buiten. Bert nam beleefd de hoed af voor het opgewonden troepje in de deuropening, voorkwam, dat de naar buiten wankelende feestganger op de aan de andere zijde van het portaal omlaagvoerende trap belandde en loodste hem in de lift. Snel sloot hij de deur achter zich en vroeg de vertrekkende in het Engels of deze ook op weg was naar de straat. De ander knikte. ‘We hebben een taxi besteld,’ antwoordde hij, zich aan Bert vastgrijpend bij het zich in beweging zetten van de lift.
‘Lucky man!’ opperde Bert. ‘Ik moet er nog een gaan zoeken en dat valt met die koffer niet mee.’
| |
| |
‘Ik wil je met plezier een lift geven.’ De Engelsman beschouwde zijn nieuwe kameraad met welwillende ogen. ‘Waar moet je zijn?’
‘Op het Leidseplein. Bij Américain.’
‘Dan zal ik je afzetten! Ik moet naar het Victoria-hotel.’
‘That's very kind!’ De dankbare Bert opende de in het benedenportaal stoppende lift, steunde zijn metgezel met één arm en nam met de andere de tas op. Door de glazen voordeur was de juist voorgereden taxi te zien. De chauffeur wachtte bij het geopende portier. Hij nam het valies van de Lord over, die zich de tanden op elkaar moest klemmen om deze daad niet te verhinderen, en borg het in de achterbagageruimte. De Brit werd met moeite op de achterbank gedrukt en van zijn voornemen weerhouden om zelf de wagen te chaufferen. Druk converserend en samen nu en dan een greep doende uit de populaire songhits van het ogenblik, die de Lord zo goed en zo kwaad als het ging meeneuriede, bereikten ze het Leidseplein, waar de Zaterdagavonddrukte nog niet geluwd was. Bert wilde afrekenen, maar zijn, zo fortuinlijk opgedoken, nieuwe kennis weigerde elke bijdrage in de kosten.
De chauffeur stopte zijn auto vlak bij een politie-agent, die op zijn rijwiel geleund, van de stoeprand vóór Américain het late verkeer gadesloeg. Voorbereid op het ergste stapte de Lord uit, gevolgd door de opgewekte Engelsman, die niet ophield zijn spijt erover te betuigen, dat hij de gezellige vriend niet kon overhalen nog mee te gaan naar een dansgelegenheid. De chauffeur had intussen de koffer te voorschijn gehaald en onzacht op het trottoir neergezet. ‘Een loodzwaar vrachtje, meneer!’ meende hij, terwijl hij de hand ophield voor de twee kwartjes, die Bert erin liet glijden. Met een zoet lijntje trachtte de Lord de aanhankelijke jongeman te bewegen weer in te stappen en de agent keek met een gemoedelijke glimlach toe. Eindelijk gelukte het dan toch ook de benen van de tegenstribbelende binnen boord te krijgen en het portier dicht te klappen.
Met in de keel kloppend hart, maar een onverschillig gezicht, nam Bert de koffer op en wuifde de verdwijnende na.
‘Die slaapt morgen een gat in de dag,’ meende de ordebewaarder toegevend.
‘En dan begrijpt hij niet hoe hij aan die hoofdpijn komt,’
| |
| |
voegde de Lord er aan toe, met een knikje in de richting van de agent.
Zich groot houdend en met een stevige pas voortstappend alsof zijn vrachtje niet het alleruiterste van zijn krachten vergde na de schrik, die de nabijheid van de agent hem had bezorgd, sloeg de Lord de hoek van de Marnixstraat om. Hij durfde niet omzien om te kijken of men hem volgde, hij durfde niet stil te blijven staan om zijn jagende adem en zijn bonzende hart tot rust te laten komen, hij dwong zich te blijven voortgaan, stram rechtop, uiterlijk onbewogen. Het liep tegen één uur en er waren nog heel wat voetgangers op de been. Ordelijk denken was hem onmogelijk en telkens herhaalde hij werktuigelijk: Ik moet er komen...
Hij had het onwerkelijke gevoel, dat hij midden in een nachtmerrie was verzeild. In zijn hoofd hamerde het, een metalen band scheen zich om zijn slapen en schedel te knellen en de adem ging fluitend tussen zijn halfgeopende lippen. Bij de brug over de Leidsegracht meende hij door de knieën te zullen gaan. Hij was zelfs te ellendig om de tas van de rechter naar de linkerhand over te geven. Een nieuwe angst beving hem, toen hij uit de verte twee stevige mannen zag naderen, die in de pas liepen. Hoe heeft de Bijenkorf het ooit in zijn stomme hersens gehaald om zó dicht bij het hoofdbureau te gaan wonen! overdacht hij radeloos. Iedere rus, die om deze tijd van dienst komt en een korte weg volgt naar Zuid, neemt de Marnixstraat naar het Leidseplein. Ik móet me kalm houden. Nog tien minuten.
Met ware doodsverachting passeerde hij de twee mannen, die niet de minste notitie van hem namen. Daarna sjokte hij als in trance verder. Hij had geen gevoel meer in de rechterarm, hoewel zijn benen wankelden bleef het ene zich toch weer steeds voor het andere plaatsen. Zijn ogen staarden recht vooruit. Zo bereikte hij na een hem eindeloos schijnende tijd de brug van de Elandsgracht. De onmiddellijke nabijheid van het in zijn strakke lijnen omhoog rijzende hoofdbureau maakte zelfs geen indruk meer op hem. De spanning, waarin hij nu reeds uren had verkeerd had al zijn reacties verdoofd. Automatisch verzette zijn lichaam zich tegen de moeheid en onmacht en alleen het instinct van zelfbehoud hield hem op de been. Zelfs de poet was hij vergeten! Werktuigelijk ging hij de brug over en strompelde
| |
| |
dicht langs de huizen, alsof hij een last van honderden kilogrammen met zich meetorste en hij was half buiten kennis, toen hij intuïtief bij de Prinsengracht de hoek omsloeg.
Wanneer de Bijenkorf, die het in zijn onrust niet in de kamer had kunnen uithouden, niet reeds veel vroeger dan hij zich had voorgenomen zijn wachtpost bij de geheime uitgang betrokken had, zou de Lord waarschijnlijk de veilige haven zijn voorbijgestevend. Nu voelde hij zich plotseling door iemand tegengehouden en hij was te miserabel om er van te schrikken of zich er over te verwonderen. Flauw herkende hij de stem van zijn gabber, die hem angstig bij zijn naam noemde en hem vroeg wat er gebeurd was. Toen liet hij het zware valies los en zakte bewusteloos in elkaar. Hij had te veel van zijn krachten gevergd en de natuur maakte korte metten met die roekeloosheid.
De Bijenkorf hield het hoofd bij elkaar. Hij opende snel de deur van de werkplaats, bracht de koffer onder dak en nam daarna het slappe lichaam van de Lord in zijn armen. Nadat hij ook dit had binnengebracht sloot hij voorzichtig de deur. Licht kon hier niet gemaakt worden, maar in het donker wist hij vlug zijn vriend van de demi te ontdoen. Hij legde de roerloze gestalte languit op de morsige vloer, ontdeed hem van zijn das, maakte de boord van het overhemd los en trachtte zich enige voorschriften te herinneren van de eerste hulp bij ongelukken, waarmee hij bij zijn werk in de ondergrondse behoorlijk raad had geweten. Het enige, wat hem te binnen schoot was, dat Bert zou opknappen van een glas jenever. Hij bedacht zich niet, maar haastte zich over de schuttingen naar huis. Binnen vijf minuten was hij terug met de Lauwe en een fles.
De Lord lag nog op dezelfde plaats, maar er was een verandering ingetreden. Hij ademde zwaar en regelmatig met een knorrend bijgeluid en de armen en benen vertoonden trekkingen. Op de knieën liggend zei de Bijenkorf zachtjes:
‘Bert... Hé Bert! Kan je me verstaan...? Hier, neem een slok jajem, dat zal je opknappen.’
De toegesprokene knorde en trachtte een arm op te heffen. Omzichtig steunde de Bijenkorf het slap achteroverhangende hoofd en bracht de opening van de fles bij de halfgeopende lippen. Bert proestte en kuchte. Hij zuchtte een paar maal diep en er kwam weer spanning in de spieren. Tot zijn verbazing
| |
| |
voelde de Bijenkorf, hoe hem de fles uit de hand werd genomen en hij knikte goedkeurend in het donker, toen de geluiden hem duidelijk maakten, dat Bert in het land der levenden was teruggekeerd en zich te goed deed, zonder daarbij hulp nodig te hebben. De fles werd teruggegeven en de stilte werd een poosje alleen onderbroken door de diepe ademhalingen van de weer op krachten komende Lord.
‘Dat is me nog nooit overkomen!’ zei hij eindelijk verwonderd.
‘Ongewoonte!’ veronderstelde de Bijenkorf. ‘Hebben ze je achterna gezeten?’
‘Helemaal niet.’ Bert begon te lachen. ‘Alles ging gesmeerd! Maar in de Marnixstraat werd het me te machtig. Zenuwen, denk ik. Heb je de poet, Bijenkorf?’
‘Die staat hier. Alles okay?’
‘Naar het gewicht te oordelen wel. Die koffer trok mijn rechterpoot haast uit mijn lijf!’
‘Denk je dat je kan lopen?’ vroeg de practische Lauwe.
‘Proberen... Helpen jullie me eens overeind.’ Even later zat de Lord op een werkbank. Hij was nog niet je dat. Met zijn zakdoek wiste hij zich het klamme zweet van het hoofd. ‘Waar heb je mijn das gelaten, Bijenkorf? Het is een nieuwe en de enige, die ik heb.’
‘Dadelijk zoeken wij alles bij elkaar! Kom jij nu maar eerst tot je zelf. Wij kunnen niet de hele nacht hier blijven...’
‘Wanneer niemand er met zijn poten aan heeft gezeten,’ zei de Bijenkorf een kwartier later, toen ze gedrieën rond de tafel zaten, waarop - midden in de warme schijn van de lamp - de reistas prijkte, ‘is hij niet gesloten. Hij was open toen ik hem op het Singel van de tafel graaide en ik heb de sluiting zonder meer dichtgeknipt.’
‘Kijk eerst of die overgordijnen goed gesloten zijn, Bijenkorf.’ Bert, die als held van de nacht in het bezit was gelaten van de jeneverfles, had al weer wat meer kleur op zijn bleke wangen. ‘Het is niet nodig, dat die smeris daarbuiten er een oogje aan waagt.’
‘Alles goed en wel,’ fluisterde de Lauwe, ‘maar wat moeten we hier met de glimmers beginnen? Ze lagen daar goed, dat is
| |
| |
nu wel gebleken. Of ben je van plan ze morgen bij de bank te brengen?’
‘Geen gek idee,’ zei Bert even gedempt. ‘Maar het lijkt me beter de hele partij in de matras van de Bijenkorf te bergen. Dan hebben we ze bij de hand en ik hoef er niet meer mee over de straat.’
‘Ik heb een heel wat betere bergruimte.’ De Bijenkorf, die de gordijnen en de deur had gecontroleerd stak zijn scherpe roofvogelkop weer in het lamplicht bij de tafel. ‘In deze kamer moet vóór ik er in trok, een linke gauwerd hebben gewoond. Heel toevallig heb ik op een dag toen ik me verveelde de brandkast gevonden, die hij voor me had achtergelaten.’
Hij deed een paar passen achteruit en legde een hand tegen de verveloze betimmering van de houten schoorsteenmantel.
‘Helpen jullie een handje mee om de rommel er af te halen en ik zal je laten zien, waar we de voorraad kunnen stouwen.’
De Lord bleef aan tafel zitten en keek benieuwd toe, maar Freek kwam bij de schoorsteen. De stilstaande klok, de twee felgekleurde vazen met bijna tot stof vergane rietpluimen, een paar portretjes van de Van Dalens, die vele jaren geleden genomen moesten zijn, een sigarenkistje met allerlei en een paar handen vol losse rommel, die de Bijenkorf er in de loop der jaren had laten slingeren, werden snel op de vloer gedeponeerd. De schoorsteenloper met afhangende balletjes kwam over de leuning van een stoel terecht.
‘Nu moet je kijken,’ zei de Bijenkorf trots. ‘Dat is een stukje vakwerk!’
Aan beide zijden van de schoorsteen, vlak onder de dekplank, die zo even nog beladen was met de op de vloer verspreide uitdragerij, vonden de tastende vingers van de kamerbewoner vier houten wiggen, die hij met enige moeite uittrok en in zijn zak stopte. Toen gaf hij met de vuist enige zachte stompjes tegen de uitstekende dekplank, zodat deze omhoogkwam en de gespannen toeziende Lord aan de onderzijde een aantal taps gestoken klampjes ontdekte, die het beweegbare bovenvlak stevig in de verticale betimmering hadden vastgehouden.
‘Vakwerk!’ herhaalde de Bijenkorf. ‘Die plank sluit als een deksel op een doos en de wiggen zorgen ervoor, dat de zaak dicht blijft.’ Hij tilde het geval omhoog en de nu naderbij ge- | |
| |
komen Bert zag een ongeveer vijftien centimeter diepe holte voor zich, die in het metselwerk was uitgespaard van de naar voren springende bakstenen. Deze verborgen goot liep niet alleen langs de voorzijde van de schoorsteen, maar ook aan de beide zijden tot de kamermuur. ‘Ruimte genoeg voor alles, wat er in die koffer zit!’ besloot de Bijenkorf, die de dekplank tegen de wand had gesteund.
De Lord knikte zwijgend. Hij liep terug naar de tafel en drukte het veerslot van het valies in. Zijn handen beefden.
De mond van de tas gaapte wijd open en zonder zich te verroeren staarden de drie mannen naar de
netjes verpakte buit, met de voorstelling waarvan ze zich vele jaren lang hadden bezig gehouden,
waarvoor ze gevaren hadden getrotseerd en straf hadden ondergaan en die ten slotte van een
lokkende abstractie in concrete voorwerpen was veranderd, die alleen door het uitsteken van een
arm konden worden betast en gegrepen. M[aa]r geen van hen maakte aanstalten een der netjes aaneengerijde, in crêpe-papier gewikkelde, grotere en kleinere pakketjes, die nog precies zo lagen als ze jaren geleden door een, zijn vlucht voorbereidende, collaborateur in de tas waren gevleid, aan te raken. In gedachten verdiept stonden ze neer te zien op de schat, waarmee hun voorstelling zo vertrouwd was geworden, maar die ze nooit in werkelijkheid hadden aanschouwd. Tot nu toe hadden ze van de hand in de tand geleefd, de ene dag goed bij kas, de andere blut. Dat zou veranderen! Wel hadden ze nog geen flauw idee van de waarde, die daar zo rustig op het vlekkerige tafelkleed stond, maar er schemerde hun een luilekkerland voor ogen, waarin ze zich alles zouden kunnen veroorloven, wat ze zich tot nog toe hadden moeten ontzeggen. Er opende zich een eindeloos vergezicht van dagen, die ze niet zouden behoeven te beginnen met de vraag, hoe ze, vóór de avond viel, zich zouden meester maken van zaken, die aan anderen toebehoorden. Het smeden van plannetjes, goedkoop of gevaarlijk, zou voortaan niet meer nodig zijn. Ze behoefden immers alleen maar in de eigen zak te tasten om de beschikking te hebben over ‘poen’, dat wonderlijke aardse slijk, het enige geluk, dat voor drie verschoppelingen is weggelegd.
De Lauwe was de eerste, wiens voeten de harde bodem van de werkelijkheid weer raakten. ‘Zou je niet eens kijken,
| |
| |
wat erin zit?’ vroeg hij hees aan de naast hem staande Lord.
Bert nam een der voor de hand liggende pakjes op en wikkelde uiterlijk onverschillig, het zachte, knisterende papier los. Toen hij de geopende hand aan zijn vrienden voorhield, toonde hij weinig belangstelling voor datgene, wat op de palm onder het licht van de lamp vonkte en glinsterde. Het was een dicht met briljanten bezette broche. Hij liet het kleinood op het tafelkleed glijden. Het volgende pakketje bevatte de kleine kubus van een etui. Op de wit fluwelen voering schoot een markies fel witte, rode, blauwe, oranje stralen uit. Hij keek er nauwelijks naar. Een nieuw papier dwarrelde naast hem op de grond. Een paar diamanten manchetknopen vielen op het tafelkleed. Een antiek gouden herenhorloge met fijn beschilderde wijzerplaat... een snoer van kleine parels... een in goud gevatte camée, omzoomd met briljanten... een gouden sautoir, dasspelden, ringen, alles versierd met flonkerende stenen.
Toen hij de bovenste laag in de tas had ontpakt, vroeg de Lord:
‘Zullen we voorlopig de rest maar voor gezien houden? Het zal allemaal wel één pot nat zijn.’
De anderen knikten en hielpen bij het opnieuw inwikkelen. Alles werd in de holle schoorsteenmantel geborgen en een stuk of wat ringen hielden ze eruit, om aan de man te brengen en de opbrengst te gebruiken als werkkapitaal bij het verhandelen van de schat. De dekplank werd weer op haar plaats gelegd en met de wiggen bevestigd. De loper kwam er overheen en de armelijke bulletjes daar bovenop.
‘Waar laten we die koffer?’ vroeg de Lord.
‘Die kunnen we in repen snijden en de metalen sluiting ergens weggooien,’ meende de Lauwe.
‘Zonde!’ De Bijenkorf betastte de bijna nieuwe tas met waarderende vingers. ‘Voor zo iets betaal je tegenwoordig gauw een paar honderd gulden. Schuif het ding zo lang onder mijn bed; morgen vind ik er wel iets op. Wat scheelt er toch aan jou, Bert? Nou heb je, tegen alle hoop en verwachting in, de poet goed en wel binnen een paar dagen in je bezit en je loopt er bij met een gezicht als een donderwolk. Ben je niet tevreden?’
Bert schudde onwillig het hoofd; hij liet de vraag onbeantwoord.
| |
| |
‘Ik ga slapen,’ zei hij met een blik naar de opgerolde en saamgebonden kampeermatras in een hoek van de kamer. ‘Het is over tweeën en dat lange nietsdoen in Groningen heeft me geen goed gedaan. Een jaar of tien geleden zou ik geen hand. hebben omgedraaid voor een karwei als daarstraks. Morgen zullen we wel verder zien...’
Een kwartier later was het donker in de kamer. De Bijenkorf en de Lauwe haalden rustig maar luidruchtig adem; waarschijnlijk hielden ze zich in de droom bezig met de gouden bergen, die de toekomst in uitzicht stelde. Maar de Lord kon de slaap niet vatten. Hij lag op zijn rug, met de handen achter de nek gevouwen en keek verstrooid naar de lichtreflexen, die een straatlantaren door reten en kieren van de gordijnen naar binnen wierp. In een opwelling had hij de buit met zich mee genomen naar de Eerste Looiersdwarsstraat. In hoofdzaak omdat hij niet een tweede keer de tocht naar het dak bij het Minervaplein wilde wagen, maar toch ook misschien niet minder, omdat hij, na al die jaren van opsluiting, tezamen met zijn schat was gekomen en er niet meer van kon scheiden.
Over de fysieke zwakte, die door de reactie op de overmatige spanning was opgeroepen, maakte hij zich niet druk. Het was niet meer dan natuurlijk, dat acht jaar in de cel je beste krachten wegnamen. Een paar maanden beweging in de buitenlucht en behoorlijke voeding zouden dat wel redden.
Neen, er was iets anders dat hem met zorg vervulde; en niet zo'n klein beetje ook! Op het ogenblik, dat hij die keurig in papier gewikkelde pakketjes in het valies had zien liggen, was het tot hem doorgedrongen hoe stom hij was geweest de buit mee te brengen naar de woning van de Bijenkorf. Hij had zijn eerste plan moeten volgen en de koffer moeten laten, waar hij zo lang veilig geborgen was geweest. Hij had zijn zakken moeten vullen met een aantal monsters, om zijn vrienden en eventuele aspirant-kopers ervan te kunnen overtuigen, dat de zaak in orde was. Maar niet had hij, plompverloren, een waarde van tonnen mee moeten slepen, zonder zeker te zijn van de mogelijkheid een even goede schuilplaats te vinden als die, waarvan hij afstand deed.
Nu had hij zijn schepen achter zich verbrand. Voortaan zou steeds één van de drie in deze kamer aanwezig moeten zijn om
| |
| |
de poet te bewaken. Bert was oud genoeg en had voldoende gezien van de onderwereld om te begrijpen, dat hij zijn twee gabbers aan een verleiding blootstelde, die als een bijtend zuur hun betrouwbaarheid zou aanvreten. Wanneer je voor een van die mooie ringen, die hij nu in zijn zak droeg, zó een paar duizend gulden kon krijgen bij een juwelier, die het niet al te nauw nam, lag het dan niet voor de hand, dat zijn vrienden zouden bezwijken voor de bekoring van die enorme voorraad flonkerende en schitterende juwelen, die daar in de schoorsteenmantel voor het grijpen lag. En ze kònden nu eenmaal niet onafgebroken in elkaars nabijheid zijn! Ze moesten er op uit om zaken te doen. De man, die thuisbleef, behoefde de plank maar op te lichten en een willekeurig pakje te grijpen...
Die verzameling snoepgoed kon hier niet blijven! Er moest haast worden gemaakt met de onderhandelingen over de verkoop. De enige reden, die de anderen zou weerhouden van het bestelen van de makkers lag in de verwachting, dat ze zeer spoedig niet met een paar armoedige lapjes van duizend tevreden zouden behoeven te zijn, maar met een flink kapitaal voor de rest van hun leven zouden worden beloond voor die laatste, onvergetelijke kraak op het Singel. Daarom moest nu die Manke er wel in worden gehaald. Die werd hier in Amsterdam niet in zijn bewegingen belemmerd en hij kende het klappen van de zweep in Amerika. Het zou de spoeling dunner maken, maar ja, dat gebeurde nu eenmaal altijd, wanneer je als zware jongen, die zijn vrijheid er voor op het spel had gezet, bij de snezen terecht kwam. Er bestond geen opkoper ter wereld, die niet méér aan de buit verdiende, dan de kerels, die de kraak hadden gezet.
Nog lang lag de Lord in het halfduister te staren en zijn moeilijkheden te wikken en te wegen. Hij zou op zijn tellen moeten passen! Even glimlachte hij bij de gedachte, dat hij het nu niet alleen tegen de russen, de Blauwbaard en Müller zou moeten opnemen in zijn dooie eentje, maar dat de twee mannen, die hij tot nu toe als zijn beste kameraden had beschouwd, vanaf deze nacht potentiële tegenstanders waren geworden. Eigenlijk was er maar één mens op de hele wereld, die hij werkelijk kon vertrouwen: zijn moeder. En die kon hem nu juist in deze ingewikkelde geschiedenis niet helpen!
| |
| |
Madame Zelma had hem al zien aankomen op de Spiegelgracht. Een met zorg gekleed heer, die steunend op een stok moeilijk vooruitkwam door een stijf rechterbeen, en zoekende blikken wierp op de naambordjes, die bij de afwisselende architectuur van de bebouwing, niet altijd even goed te zien waren voor een voorbijganger. Ze sloeg met de vlakke hand wat stof van de leunstoel voor de patiënten, legde een antimakasser recht, wierp een keurend oog op haar beeld in de verweerde spiegel en knikte tevreden, toen de schel eenmaal overging.
Terwijl ze hem uit zijn jas hielp kon ze hem beter opnemen. De jas was van degelijke stof, beter dan veel van de confectie, die je hier kocht. Het blauwe costuum er onder was niet splinternieuw, maar goed onderhouden. Een hagelwit zakdoekje kwam uit de borstzak kijken en de schoenen waren glimmend gepoetst en onversleten. Een consult van minstens tien gulden, ging het Zelma door het hoofd. Een oudere man met een jong hart; tenminste, wanneer ze op die leeftijd zich een beetje parfumeerden, zoals deze bezoeker, kon je ervan op aan, dat het inwendige vuur nog niet was uitgeblust.
‘Do you speak English?’
Tja, dat was te verwachten geweest, want het vreemdsoortige taaltje, waarin hij beneden aan de trap had geïnformeerd of hij bij madame Zelma terecht was, had haar er al op voorbereid, dat ze door een vreemdeling werd opgezocht. Maar met Engels kon ze niet overweg en ze kon moeilijk voor overzeese klanten er een tolk op na houden. Intussen, niet voor niets had Zelma een practijk opgebouwd, die haar concurrenten de ogen uitstak. Ze lachte de vreemde derhalve minzaam toe en zei ‘A little bit.’ Als het moest redde ze er zich wel uit, hoewel het te betreuren was, dat veel van de fijnere nuances in haar raadgevingen en voorspellingen in dit geval niet mondeling zouden kunnen worden gegeven, maar met veel betekenende blikken en aanvullende gebaren zouden moeten worden overgebracht.
‘Oh, maar ik spreek wel een mondje Hollands!’ Hij knikte haar bemoedigend toe.
De donkerogige Zelma, in haar hart opgelucht, maakte uiterlijk een beweging, die duidelijk liet blijken dat de taal maar bijzaak was en dat ze het best samen zouden kunnen vinden. Met zachte zorg voor het mankement aan zijn been leidde zij hem
| |
| |
naar de fauteuil en kwam aan de andere zijde van het kleine tafeltje tegenover hem zitten met haar indrukwekkende gezicht in de schaduw.
‘Ik voelde het,’ zei ze, terwijl zij de plooien van haar japon met een gewoontebeweging glad streek. ‘Dàt is geen Engelsman, dacht ik bij mezelf, terwijl u uw jas uittrok. Niet, dat ik het hoorde aan de manier, waarop u Engels sprak! Dat klonk echt genoeg! Maar ik voelde het...’ Ze wierp een uitvorsende blik op het, in een keurige scheiding gekamde grijzende haar, op de overdreven ruime snit van het colbert met brede schouders, op de smalle, zorgvuldig geschoren mond en de klare, tintelende grijze ogen en waagde het erop. ‘U bent een geboren Hollander, maar u hebt lang in Amerika gewoond. Het is u daar niet altijd voor de wind gegaan!’ Deze laatste tirade, altijd een voltreffer, voegde zij er met meewarige stem aan toe. ‘Neem er uw gemak van. Ontspannen, zeg ik altijd. Rust, rust, rust! Zorgen genoeg daar buiten in de vijandige wereld, maar daarvoor weet madame Zelma wel raad.’
Opnieuw snoof ze de geur op van een duur haarwater, terwijl hij in gedachten neerzag op de goed verzorgde handen en nagels. Als een man zich zo netjes kleedde, blijkbaar in goede doen was, en dan raad ging zoeken bij een helderziende, kon er maar één reden zijn voor trammelant. ‘Toch geen zwarigheid met Blondie?’ vroeg ze bezorgd.
De bezoeker keek verrast op. Hij wilde iets zeggen, maar bedacht zich.
‘Kom, kom,’ moedigde de waarzegster hem aan. ‘Er is geen reden om er beschaamd over te zijn. Het bloed kruipt nu eenmaal waar het niet gaan kan. Hebt u geen portret van haar bij u?’
‘Neen,’ begon de Manke aarzelend. Hij bezat een gezond gevoel voor humor en voorzag een vermakelijk gesprek om zich het wachten op de Lord te bekorten. Het werd hem duidelijk, dat men de moeder van Oliemans niet had ingelicht over de voorgenomen bespreking en dat deze hem voor een raadzoekende aanzag. Tijd genoeg haar straks in te lichten. ‘Ik ben hier voor heel iets anders gekomen. Big business! Ik sta op het punt een belangrijk contract af te sluiten. Maar ik ben niet zeker van mijn zaak.’ Zelma had moeite haar gezicht in de plooi te
| |
| |
houden bij het aanhoren van het geradbraakte Nederlands.
‘Hoe groot is het bedrag, waarom het gaat?’ vroeg zij.
‘Oh... Misschien een millioen...’ Hij haalde de schouders op.
‘Dat dacht ik wel!’ De waarzegster knikte bedachtzaam. ‘De hele kamer is vol van de onrustige emanaties, die u hebt meegebracht. Er zweeft een geladen sfeer om u heen. De ene heift van uw gevoelens zegt ja, de andere helft wil er niet van weten! Met de kaarten van de sleutel van Salomo zou ik misschien een tip van de sluier kunnen oplichten. Mogelijk zouden de planeten opheldering kunnen geven, maar hun taal is niet altijd even duidelijk. Beter is het, wanneer ik in trance ga en de geleigeesten te hulp roep. Dit is geen eenvoudige zaak, zoals een voorbijgaand amouretje of de keuze van een lot in de loterij.’ Plotseling boog ze zich voorover, alsof ze ingespannen luisterde. Ze sloot de dramatische donkere ogen en hield het hoofd een weinig opzij. Haar lippen bewogen zich. ‘Amirabilis manifesteert zich aan me...’ hoorde de Manke haar fluisteren.
Hij kwam er een beetje van onder de indruk en wilde een eind maken aan de grap. Bij zijn onrustige bewegingen scheen Zelma tot de werkelijkheid terug te keren. Zij opende de ogen en zei zakelijk: ‘De geesten zijn gewillig. Ik zal gaan slapen. Het tarief is vijftien gulden en u moet vooraf betalen.’
De bezoeker haalde zonder morren zijn portemonnaie te voorschijn en overhandigde de planeetkundige het gevraagde bedrag. Zij stak het geld in de zak van haar japon.
‘Bezint eer gij begint!’ murmelde Zelma, terwijl zij het hoofd losjes tegen de hoge leuning van haar stoel liet rusten. ‘De geest liegt niet, spaart niet en verbergt niet. Hij is het passieve werktuig in de hand van hogere machten. Zijn woorden zijn waar als diamanten van het zuiverste water. Hij mag niet zwijgen. Ook niet, wanneer zijn woorden de liefste hoop de bodem inslaan. Zijt gij bereid, vreemdeling?’
De Manke begon te lachen, niet honend, maar met waardering voor de waarschuwende woorden. In zijn fantastisch taaltje zei hij, terwijl hij vertrouwelijk de ellebogen ter weerszijden van het glinsterende kristal op het tafeltje steunde:
‘Look here, juffrouw Oliemans. Laat u die trance maar zitten... Ik ben Charley Elwood... Karel Eelwoud in Amsterdam. Ik ben gisteren in de stad gekomen. Uw zoon Bert wil mij
| |
| |
spreken. Niet in het openbaar, maar ergens waar we onder ons zijn. Hij vroeg me hier te komen tegen drie uur. Ik zou hier wachten tot hij kwam. Dat kan nu elk ogenblik gebeuren. U ben toch niet boos, well?’ Hij stak met een ontwapenend gebaar de hand uit.
Tonia doorzag het in een seconde. Haar mondhoeken begonnen te trillen, toen schoot ze in een even oprechte lach als haar klant. Ze nam de uitgestoken handen schudde die sans rancune. Ze wilde het geld teruggeven, maar de Manke weerde haar af. ‘Neen, neen! Het is eerlijk verdiend!’
Drie dingen deden Tonia deugd. In de eerste plaats, dat ze haar Bert zou zien. Ten tweede - want zaken zijn zaken, nietwaar? - dat ze zo gemakkelijk vijftien gulden had verdiend en ten derde, dat haar zoon nu eindelijk eens met een kennis voor de dag kwam, waarvoor je je niet behoefde te schamen. Ze nam hem vriendelijk op en vroeg: ‘Een glaasje bessenrood?’
‘Eigenlijk jammer,’ merkte de Manke peinzend op, terwijl ze zijn glaasje volschonk, ‘dat ik nu niet weet wat Amirabilis op zijn hart had. Well, your health, madam!’
‘Ga je zaken doen met Bert?’ vroeg Tonia, met haar gedachten bij de poet, die misschien een zo grote verandering in haar leven zou brengen.
Eelwoud haalde de schouders op. ‘Misschien, misschien niet,’ zei hij onverschillig. ‘De Bijenkorf, die mij de boodschap kwam brengen, dat Lord Bert mij wilde spreken, heeft mij geen bijzonderheden willen vertellen. Ik heb je zoon pas één keer in mijn leven gezien. Gisteren. En toen leek hij me niet bijzonder op mijn gezelschap gesteld. We zullen moeten afwachten... Overigens,’ voegde hij er met een galante buiging aan toe, ‘nu ik kennis heb gemaakt met zijn moeder, geloof ik wel, dat we het eens zullen worden.’
‘Hij is een door en door goeie jongen,’ mijmerde Tonia. ‘Wel eens een beetje wild, maar er zit geen kwaad haar bij. Ik weet niets van zijn plannen.’ Ze wierp een bedeesde blik op haar metgezel. ‘Bent u ook...?’ begon ze. Ze voleindigde de zin niet. ‘Wat voert u uit? Voor uw beroep, bedoel ik.’
De Manke begon te lachen. Hij had een sigaar opgestoken en zat er op zijn gemak bij, als een oude kennis.
‘Ik doe in ongeregelde goederen. In Chicago het laatst. Vroe- | |
| |
ger ook in Boston en New York. We zijn met een man of vijftien. Nu hebben we een tijdje vacantie genomen. Ik wilde Holland weer eens terugzien en mijn partners konden ook wel wat rust gebruiken.’
‘Hebt u gisterenavond de krant gelezen!’ vroeg Tonia, die voelde, dat ze met het gesprek over Eelwouds bezigheden op dun ijs beland was.
‘Neen. Ik ben eens wat gaan rondkijken in de stad. Er is heel wat veranderd sedert ik dertig jaar geleden wegging. Hoe zo? Stond er iets bijzonders in?’
‘Er stond iets in over Bert, waarvan ik niets begrijp. Ik dacht dat u misschien...’
Er werd gebeld. Tonia sprong op en ging haastig opendoen. Een paar minuten bleef ze op het donkere portaal met haar jongen op gedempte toon spreken en kwam toen met hem binnen. Bert kwam met uitgestoken hand op Eelwoud toe.
‘Ik was gisteren niet in mijn gewone doen, Manke! Ik hoop, dat je het zult vergeten.’
‘Wij praten er niet meer over, Milord!’
‘Prachtig. Zou jij voor een kwartiertje in je wachtkamertje kunnen gaan zitten, moeder? We hebben zaken te bespreken.’
Ze was zo verstandig niet tegen te stribbelen, maar zette voor ze verdween de fles bessenrood op tafel met een glaasje erbij voor Bert. De twee mannen namen plaats op de ongemakkelijke, versleten stoelen en namen elkaar tersluiks op. De Lord opende het onderhoud.
‘Kijk eens hier, Manke. Ik zal er niet lang omheen draaien. Ik heb je een voorstel te doen en als alles gaat, zoals ik hoop, zit er een twintigduizend gulden voor jou aan vast. De Bijenkorf staat er voor in, dat je ons niet zal verraden, wanneer je er niet voor zou voelen mee te doen, maar je begrijpt dat ik, vóór ik begin, die verzekering ook graag van jou wil hebben.’
‘Dat ligt voor de hand,’ antwoordde Karel met begrijpend hoofdknikken. ‘Laat ik je dan eerst dit zeggen: ik zit op het ogenblik helemaal niet te springen om verdienste. In Amerika heb ik goed geboerd en ik ben er weggekomen met een aardige spaarcent, voor de Federals het me te warm maakten. Ik zeg niet, dat ik er vies van zou zijn er in Holland een kleinigheid bij te maken, maar dat zou helemaal afhangen van de aard van het
| |
| |
karwei. Met een kraak van een paar duizend gulden behoef je niet bij me aan te komen. Als ik zaken doe, doe ik ze in het groot... Je weet, dat ik een oude gabber ben van de Bijenkorf. Jij bent ook een vriend van hem en dus behoef je niet van mij te verwachten, dat ik plannen van jullie, die me in vertrouwen worden verteld, zou verraden. Ik geef je er mijn woord op, dat wat je me wilt vertellen, onder ons zal blijven. That's fair enough, isn't it?’
‘Goed. De kwestie is, dat de Bijenkorf, de Lauwe en ik met een poet zitten opgescheept, die zo gauw mogelijk moet worden van de hand gedaan. Het is prima goed. Glimmers! Onbeschadigd...’ Bert tastte in zijn vestzak en haalde een solitair te voorschijn, die hij zelf - aan de lage kant - op een waarde van tussen de drie- en vierduizend gulden taxeerde. De Manke nam de ring en bestudeerde die lang en aandachtig.
‘Mooi goed!’ zei hij waarderend. ‘Heb je er veel van?’
‘Acht jaar geleden werd de zaak geschat op een dikke drie ton. Veilingsprijzen. Ik geloof, dat we de waarde nu wel kunnen verdubbelen.’
De Manke knikte bedachtzaam en gaf de ring terug.
‘Ik zou de zaak natuurlijk hier in Amsterdam of in Antwerpen of Parijs van de hand kunnen doen,’ ging Bert voort. ‘Maar je kent de snezen. Die rekenen naar zich toe en als je niet los komt verkopen ze je aan de russen.’
‘You tell me!’ beaamde de Manke.
‘Jij bent bekend in Amerika. Zou er een kans bestaan, dat we de hele partij daar lozen en het geld op een bank laten deponeren? In dollars. Ik heb me laten vertellen, dat er daar juwelierszaken zijn, die de neus niet ophalen voor gejat goed, wanneer ze een goede kans zien de blinkers kwijt te raken aan hun klanten. Kijk, als we contact kunnen krijgen met iemand, die principieel bereid is een redelijk bod te doen, dan zou hij iemand kunnen oversturen, die onder bepaalde voorwaarden het goed mag zien. Die man telegrafeert aan zijn opdrachtgever het bedrag en dit zetten ze op mijn naam bij een bank. Zodra ik het advies van die bank krijg, kan de vertegenwoordiger het zaakje meenemen. Hij moet zelf maar zien hoe hij het vervoert en het door de Amerikaanse douane krijgt. Daar bemoei ik mij niet mee. Wat denk je hiervan?’
| |
| |
‘Niet onmogelijk. Ik zou je zo een paar adressen kunnen noemen, die er wel oren naar zouden hebben.’ De Manke streek zich nadenkend over de kin. ‘Where would I come in?’
‘Dat is toch wel duidelijk! Jij hebt daar je connecties en jij zou voor ons het contact kunnen maken. Ik bied je twintigduizend gulden en vergoeding van je kosten. Je begrijpt, dat ik er geen enkel belang bij heb je te belazeren met dit verhaal. Wanneer er een bonafide man uit Amerika overkomt, kan hij de poet zien en keuren. Jij kunt er bij zijn om te helpen, als hij ons in de nek zou proberen te zien. En je kunt er mijn hand op krijgen, dat de ring, die ik je liet kijken een willekeurig gekozen monster is uit een volle tas.’
‘Goed. Ik zal vandaag met de luchtpost naar iemand schrijven, die ik ken en die te vertrouwen is. Ik doe hem het voorstel zonder namen te noemen. Het zal een dag of wat duren, voor hij zijn voelhorens heeft uitgestoken, maar over een week kunnen wij antwoord hebben. Dan zullen wij met een concreet voorstel voor de dag moeten komen. Hoe lang is het geleden sedert de kraak werd gezet?’
‘Meer dan acht jaar. Het is tijdens de oorlog door de moffenhelpers geroofd goed. Van de meeste sieraden zijn geen beschrijvingen bekend.’
‘Dat is goed nieuws. Kan je zonder moeite die poet bereiken?’
‘Iedere minuut als het moet en zonder risico's.’
‘Dan speel ik mee. Twintigduizend gulden en de onkosten.’
Tonia werd er bijgehaald en de fles ging nog eens rond. Zonder veel aandrang van de zijde van zijn moeder, verhaalde Bert in bijzonderheden de expeditie naar de Vinkenstraat en hij voegde er aan toe, dat hij met de commissaris van de recherche de hoop deelde, dat de concurrenten op een dwaalspoor zouden worden gebracht, door het geheel onvoorzien opduiken van een poet, waar niemand het bestaan van vermoedde. De Manke wilde moeder en zoon alleen laten en heengaan, maar de Lord verzette zich.
‘Buiten staat minstens één schaduw op me te wachten en de mogelijkheid is niet uitgesloten, dat er meer zijn. Neen, Manke, dadelijk ga ik opstappen en moeder wuift me aan het raam na. Dan wacht moeder een kwartier voor zij er tussen uit trekt en een kwartier later neem jij de benen. We moeten niet het risico
| |
| |
lopen, dat er ontdekt wordt, dat jij en ik contact met elkaar hebben gehad. Je moet ook elke aanraking vermijden met de Bijenkorf en de Lauwe. Zodra je antwoord hebt uit Amerika, bel je de caféhouder van de Postduif in de Oude Looiersstraat op. Bartels heet hij. Die zeg je, dat Karel mij wat te vertellen heeft. Wij eten daar iedere middag en je boodschap wordt zeker overgebracht. Kom vooral niet meer bij de Bijenkorf thuis. Er loopt een post voor de deur heen en weer. Is dat goed begrepen?’
De Manke tekende het adres van het café aan en beloofde zich strikt aan de instructies te zullen houden. Een goed half uur later lag de spreekkamer van madame Zelma verlaten. Op dat ogenblik besteeg Tonia met een verlicht hart de trap naar haar verdieping in de Govert Flinck, zat de Lord zijn twee vrienden het resultaat van zijn onderhoud met de Manke te vertellen en stapte deze laatste opgewekt tussen de Zondagse wandelaars naar zijn logement in de Weesperstraat.
Wie weinig aan de overzijde van het IJ ten Oosten van het Noordhollands kanaal te maken heeft, zou er verbaasd over staan in hoe weinig tijd men van de drukte op het Damrak in een volkomen landelijke omgeving verzeild kan raken. De Buikslotermeerdijk achter Nieuwendam in het wijde polderland, schijnt in een andere wereld te liggen, al is de afstand vandaar tot het koninklijk paleis, in rechte lijn gemeten, niet meer dan een kilometer of vier. 's Avonds, wanneer de laaghangende wolken boven de stad het licht van de dicht bevolkte octopus weerkaatsen, heeft men op de smalle, winderige dijk de blik maar naar het Zuiden te wenden om zich er van te overtuigen, dat de landelijke verlatenheid in het rond maar schijn is en dat een millioen mensen bij wijze van spreken naast de deur woont. Op een stille morgen in de tweede helft van October echter, wanneer het trage, schemerige licht door een dikke lucht tracht te breken en over de velden strijkende grijze nevel het uitzicht belemmert, zodat het weifelend gekraai van een ontwakende haan of het geblaf van een hond gedempt klinkt en uit verre verten schijnt te komen, zal geen mens, die plaatselijk niet bekend is, zich in de nabijheid wanen van een wereldstad. De scheepswerven en fabrieken, de havens en rangeerterreinen, liggen ver genoeg uit de buurt om de ochtendvrede niet te ver- | |
| |
storen en pas wanneer het volle leven van de dag in Amsterdam op gang is gekomen, kan iemand, die oplettend luistert, de diepe, aanhoudende, onbeschrijfelijke zoemtoon vernemen van het verwijderde, massale verkeer.
De man, die in de vroege ochtend langs de dijk voortliep, met de handen kleumerig diep in de zakken van zijn corduroy broek en maar nauwelijks tegen de bolle noordwester beschermd door een schipperstrui, had oor noch oog voor zijn omgeving. Hij was met de eerste pont uit Amsterdam overgevaren, met versnelde pas het nog slaperige Buiksloot doorgestapt en hier en daar op de dijk zelfs in een korte draf overgegaan. Van tijd tot tijd nam hij de pet, zoals varensgezellen bij de binnenschipperij die dragen, met beide handen stevig vast, om het hoofddeksel wat meer over de oren te trekken, want de speelse wind dreigde telkens dit los te rukken en weg te scheren in het lagere land. Er was haast bij de boodschap, die hij aan Arie Brandon, alias de Blauwbaard, te brengen had en wanneer de wind zijn pet ergens over een sloot blies, zou hij heel wat tijd verliezen met het terughalen.
Aan beide zijden van de dijk strekten de kampen zich nevelig uit met daartussen de blanke, het prille licht terugwerpende rechtlijnige sloten en gevulde greppels. Verspreid, nog ver voor de wandelaar uit, lagen benedendijks verstrooid een aantal huisjes van landarbeiders. Hier en daar bewogen zich vervaagd gestalten in de verte van mensen, die met een spa of ander gereedschap op de schouder, naar hun werk gingen. Het doel van de eenzame voetganger op de dijk was een laag, verveloos houten gebouwtje, meer schuur dan woning dat, aan alle zijden door water omgeven, op een met wilgen begroeid stukje grond lag. Een weinig begaan voetpaadje voerde langs de helling van de dijk omlaag en eindigde bij een smalle vlonder zonder leuning. Een ogenblik aarzelde de vroege bezoeker, voor hij een voet op de van de dauw doornatte planken van een bruggetje zette; hij wist, dat de bewoners van de keet kort aangebonden zouden zijn, wanneer zij zich in hun slaap verrast meenden door een onbekende. Maar zijn nieuws gedoogde geen uitstel en dus haastte hij zich, met zijlings uitgestrekte armen balancerend, over de sloot, waadde met een paar snelle stappen door het hoog opgeschoten gras en onkruid, zodat de dauwdruppels hem
| |
| |
in het gezicht spetterden en begaf zich naar de van de dijk afgekeerde zijde van het gebouwtje. Voor hij aanklopte, wierp hij in beide richtingen een snelle blik langs het verlaten dijkprofiel. Niemand te zien!
Een grove mannenstem binnenshuis riep: ‘Wie is daar?’ Met de mond vlak bij de wand van ruwe planken antwoordde de bezoeker: ‘Ik ben Hein! Doe open. Ik heb nieuws!’ Nu ze binnen wisten, wie hij was voelde Hein zich pas gerust. Met kerels als de Yank en de Mug, die wisten wat hen te wachten stond, wanneer ze in handen van de politie vielen, moest je niet riskeren, dat ze je voor een rus aanzagen; ze hadden luchtdrukpistolen van een handig kaliber en ze zouden zich geen tweemaal bedenken die te gebruiken als ze zich bedreigd waanden.
Zonder veel geluid werd de achterdeur geopend tot er juist genoeg ruimte was, waardoor een niet al te zwaar man kon binnengaan. Zodra Hein er door was geglipt werd ze achter hem gesloten en gegrendeld. Zijn ogen moesten even wennen aan de diepe schemer, want er brandde geen lamp en alleen het vale ochtendlicht, dat de weg vond door een openstaand luikje in het hoofdvertrek, stelde hem in staat de omringende voorwerpen zwakjes te onderscheiden.
‘Doe dat luik dicht, Mug, en steek een kaars aan!’ commandeerde de Blauwbaard. ‘Het is Hein met nieuws. Is de Yank al klaar?’
De laatste vage schemer verdween, maar een ogenblik later werd een lucifer aangestreken. De Mug, die een in een flessenhals gestoken brandende kaars droeg, kwam in het nauwe portaaltje om de bezoeker argwanend op te nemen, voor deze binnen werd genodigd.
In zijn broek en openhangend hemd, met zijn onbetrouwbare tronie en ongekamde haren, maakte de Blauwbaard een uiterst afstotende indruk en de Mug met zijn tengere jongensfiguur en het haarloze oudemannetjesgezicht gaf op dit punt het hoofd van de bende weinig toe. Onwillekeurig ging de hand van Hein onopvallend naar de greep van het korte mes, dat onder zijn trui in de aan zijn broek bevestigde schede rustte. Eigenlijk had hij er een beetje spijt van, dat hij zich had laten lijmen diensten als loodsmannetje te verrichten voor het op en om de Zeedijk ongunstig bekend staande trio, maar vóór ze hier in de polder
| |
| |
onderdoken had Brandon een beroep gedaan op hun jarenlange relatie en in een zwak ogenblik had hij ja gezegd. Volgens zijn eigen code was Hein een fatsoenlijk mens. Meestentijds voer hij als matroos op een kustvaardertje, dat een dienst onderhield op de Engelse Kanaalhavens. Zijn stugge persoonlijkheid, zijn gewoonte om bij conversatie zich te bepalen tot éénlettergrepige woorden - en dat zelfs nog mondjesmaat -, de wijze, waarop hij elke intiemere omgang met anderen vermeed en tenslotte zijn onverschrokkenheid bij opwindende voorvallen, maakten hem tot een ideale helper bij smokkelzaken. Hij had heel wat pakketjes heroïne en blokken pas gedrukt vals bankpapier over de Noordzee getransporteerd en - na de affaire met Leen Larre - had de Blauwbaard er een riskante tocht naar de stad voor gewaagd om contact met Hein op te nemen, wiens schip in reparatie lag. In geuren en kleuren had hij een beschrijving gegeven van de verleidelijke mogelijkheden, die voor een stel doorgewinterde knapen bestonden om zich meester te maken van de poet van de Lord. Hij had bij hoog en bij laag gezworen, dat de tocht naar de Vinkenstraat een doorgestoken kaart was geweest tussen de russen en Oliemans, om anderen zand in de ogen te strooien. Hij had duidelijk gemaakt, dat de op hem en zijn kornuiten rustende verdenking van moord hun beweging belemmerde en dat Hein er behoorlijk beter van zou worden, als hij onder deze omstandigheden zijn medewerking wilde verlenen.
Zijn gewoonte getrouw had Hein in karige, maar niet voor misverstaan vatbare woorden, de Blauwbaard bijgebracht ‘dat hij het hem kon doen’. Maar de ander had zich niet laten afschrikken. De dienst, die hij vroeg betekende zo weinig voor een man als de Zwijger - de zeer toepasselijke bijnaam van Hein. Kijk, hij behoefde de Lord en de gabbers niet te schaduwen. Daarvoor zorgde de Vondeling, een veelbelovende minderjarige, die meer kijk op de misdaad had dan veel van zijn oudere stadgenoten. Het enige wat Hein te doen zou krijgen, was het verzorgen van de communicatielijn tussen de Blauwbaard en de Vondeling. Want onder geen omstandigheden wilde de Blauwbaard zijn veilig onderduikadres op het platteland aan een schoelje als de Vondeling bekend maken. Die was goed voor het opknappen van werkjes, maar je kon hem niet verder vertrouwen dan je hem zag! Het was dus nodig een tussenper- | |
| |
soon te vinden, die boodschappen van de Vondeling naar de polder overbracht. En als het plannetje met de poet lukte, zat er voor de Zwijger duizend gulden aan vast.
Toen hij eenmaal, zij het met tegenzin, had toegezegd, had Hein van zijn kant het als zijn plicht beschouwd zijn contract na te komen, want hij was een betrouwbaar man. Om drie uur die nacht was de Vondeling aan zijn kosthuis komen aanbellen en zo was hij, voor dag en dauw, er op uitgetrokken. Dit alles ging hem door het hoofd, terwijl hij aan de ruwhouten tafel zat te wachten tot de Blauwbaard en de Mug hun ochtendtoilet wat verder zouden hebben gemaakt. Hij keek op, toen achter hem iemand de kamer binnenkwam en zag tot zijn verbazing een struise Volendamse deern in vol ornaat binnenstappen. Ze gaf hem een louche knipoogje en kwam naast hem bij de tafel zitten. De Zwijger nam deze onverwachte verschijning sprakeloos op en hij was daarmee nog bezig toen ook de Blauwbaard en de Mug hun plaatsen innamen.
‘Wat zeg je van haar?’ vroeg de Blauwbaard geamuseerd. ‘Ik zeg maar, dat er geen betere vermomming voor een man bestaat dan de klederdracht van een Volendamse. De benen zijn tot de schoenen bedekt en het kapje geeft een heel andere uitdrukking aan het gezicht. Die meiden lopen er allemaal een beetje houterig bij door het zware werk, dat ze doen. Neen, niemand zal de Yank herkennen wanneer hij voor ons in Buiksloot boodschappen gaat doen. Nou, Zwijger, wat heb je te vertellen?’
‘Heb jij,’ vroeg Hein, ‘wel eens gehoord van een penoze jongen, die vroeger in Amsterdam werkte en de Manke werd genoemd?’
‘Wis en waarachtig! Karel Eelwoud. Hij zal iets ouder zijn dan ik. Hij werkte destijds met Mooie Lewie. Ze kraakten winkelpanden in de binnenstad. Een mensenleeftijd geleden is hij naar Amerika getrokken en daar hebben ze hem bij een vervolging door zijn raap geschoten.’
‘Noppes! Hij loopt net zo springlevend als wij in Amsterdam te hinken! Was hij een gabber van de Lord?’
‘Hoe kan dat nou! Hij is zeker tien jaar ouder dan Oliemans en hij was een jonge kerel toen hij de benen nam. Ben je er zeker van, dat hij weer is opgedoken?’
‘Die Vondeling vertelt het. Hebben jullie in Amerika nooit
| |
| |
van hem gehoord?’ Hein wendde zich naar de twee gangsters, die zwijgend toeluisterden.
‘Neen. Maar dat is geen wonder.’ De Mug, die antwoordde, nam de Zwijger met zijn koude ogen op. Hij sprak hier in de verlatenheid van de polder een bijna accentloos Nederlands. ‘Amerika is een beetje groter dan Holland. Begrijp je dat?’
De Zwijger keek voor zich. Hij was hier niet gekomen om met die gauwerd over het formaat van Amerika te babbelen, maar om zijn boodschap af te geven.
‘Nou dan... Die Manke heeft Zondagmiddag in de kamer van de moeder op de Spiegelgracht met de Lord zitten smoezen. Hij is een paar dagen geleden in de stad gekomen en logeert bij Teun de Jager in de Weesperstraat. Hij heeft gisterenmorgen verschillende brieven op het hoofdpostkantoor aangetekend. Volgens de Vondeling wordt de kamer van de Bijenkorf in de Eerste Looiersdwarsstraat dag en nacht door de russen bespionneerd. Ze zitten daar nu met z'n drieën: de Bijenkorf, de Lauwe en de Lord. Ze komen alleen op straat om in een kroeg daar in de buurt te gaan eten, behalve de Bijenkorf. Die is nu al twee middagen, Maandag en gisteren, naar het Alcazar op de Dijk gegaan. Daar zit hij dan een half uur te smoezen met de Manke. Omdat de Vondeling mij gevraagd had een oogje in het zeil te houden ben ik gisterenmiddag ook eens in het Alcazar aangelopen. Er waren bijna geen mensen. De Bijenkorf kent mij en we groetten elkaar toen hij binnenkwam. Hij ging bij de Manke zitten en ik had wel door, dat ze het over mij hadden. Toen ze uitgesmoesd waren en de Bijenkorf was weggegaan bleef ik nog wat zitten. De Manke nam zijn glas bier op en kwam aan mijn tafeltje. Hij vroeg of hij er bij mocht komen zitten, want zijn bier smaakte hem niet als hij het alleen moest drinken. Hij zat tof in zijn kleren. Ik schat hem op een jaar of zes- zevenenvijftig. Grijzig haar, een paar scherpe ogen in zijn kop en een taaltje, waar je aan moet wennen voor je hem verstaat. Ik vertelde hem, dat ik mij liep te vervelen omdat de schuit in de reparatie is en hij zei, dat hij ook met zijn ziel onder de arm liep, omdat hij uit Amerika kwam en maar één ouwe kennis in de stad had, die 's middags een praatje met hem kwam maken. Maar die vent had het te druk om 's avonds eens met hem uit te gaan, dus dat was ook al niets. Nou, we zijn bij elkaar
| |
| |
gebleven. Hij wou mij vrij houden. We zijn wat kroegen afgesjouwd en hebben samen gegeten. We hadden toen al zo veel sterke drank achter de kiezen, dat we dikke vrienden waren geworden. Gisterenavond zijn we de ene tent na de andere ingelopen en op het laatst kwam hij met zijn verhaal voor de dag.’
De Blauwbaard was een en al oor. Hij drukte zijn ongunstige tronie tot vlak bij het gezicht van de verteller om niets te verliezen van de mededelingen. De Volendamse zat in gedachten verdiept allerlei figuurtjes van lucifershoutjes te leggen en de Mug leunde achterover en hield zijn onbewegelijke vissenogen strak op Hein gericht.
‘Ga door, man!’ zei Brandon ongeduldig.
‘Hebben jullie niets te drinken?’ vroeg de Zwijger, niet gewend zo lange redevoeringen te houden. ‘Ik heb een smaak in mijn mond als een dot poetskatoen na al die drank.’
‘We hebben koffie,’ zei de Blauwbaard. ‘Geef hem een mok, Yank! En waar heeft al dat gesmoes toe geleid?’
‘Ze gaan de poet lichten,’ merkte de Zwijger onverschillig op. ‘Dat kwam ik jullie vertellen.’
De Yank, die in een hoek van het rommelige vertrekje bezig was met een spiritusbrander, wendde zich om en vestigde een paar ogen, die even ijzig waren als de blik van de Mug, op de man, die zó onaandoenlijk over de schat kon spreken, die de gedachten van het drietal dag en nacht bezig hield. De andere gangster was als geëlectriseerd overeind gekomen. Een scheve glimlach ging over zijn wrede gezicht. De Blauwbaard bleef naar de bezoeker overleunen. Ongelovig en wantrouwig vroeg hij:
‘Heeft hij je dat verteld?’
‘Hij is niet gek!’ De Zwijger, zelf weinig toeschietelijk met vertrouwelijkheden, achtte het uitgesloten, dat een zichzelf respecterende zware jongen onomwonden voor de waarheid zou uitkomen. ‘Natuurlijk heeft hij er om heen gepraat en als je mij niet alles van te voren had verteld zou ik er niet zo zeker van zijn geweest. Maar nu was het doorzichtig genoeg.’
De Yank zette beurtelings een kop koffie voor de conferentie op tafel en ging weer zitten. Hein, die zich niet meer scheen te willen haasten, dronk met bijgeluiden het hete vocht, schudde een beetje teleurgesteld het hoofd, omdat de kwaliteit van het
| |
| |
brouwsel hem tegenviel en begon, toen de kop leeg was, uit een blikken, met grove tabak gevulde doos, bedachtzaam een pruim te formeren. Hij werkte deze naar binnen en zag toen de Blauwbaard ernstig aan.
‘Hij begon met de vraag of ik met een revolver kon omgaan. Ik knikte en vroeg: Hoezo? Dat was tegen een uur of tien, toen we allebei een flink eind in de richting waren. We zaten bij tante Leeflang in het achterkamertje met een volle fles jenever tussen ons in. Maar blijkbaar wilde hij daar niet met zijn voorstel voor de dag komen. Hij vroeg of ik meeging naar zijn kamer bij de Jager. Ik stak de fles in mijn zak en wij naar de Weesperstraat. Nou, toen kwam het hoge woord er uit. Iemand, die hij kende, wilde een kraak zetten. Ergens bij het Westerdok. In de buurt van de Zoutkeetsgracht. Die kraak op zichzelf betekende niets. Het ging alleen om het weghalen van een koffer, die daar in een pakhuis stond. Last van de politie zouden ze niet hebben. Het is daar 's nachts een verlaten boel en als er vlug werd gewerkt, zou het karwei in een kwartier zijn afgelopen. Maar er waren anderen, die ook op die tas loerden. Er bestond een kans, dat die er achter kwamen en dan werd het knokken, want die smeerlappen liepen met blaffers rond en ze zouden er niet tegenop zien daarvan gebruik te maken. De vriend, die de Manke in Amsterdam heeft was weer een gabber van de jongen, die de kraak wilde zetten. En omdat de Manke in Amerika wel geleerd had, wat er bij een knokpartij komt kijken, had die vriend gedacht, dat hij er misschien wel voor voelde als dekking mee te gaan. Nou, de Manke vond het wel een aardige afleiding. Ze zouden dan met z'n vieren zijn. Maar het was niet onmogelijk, dat de tegenpartij met meer volk zou verschijnen. Hij had mij in de loop van de avond op de korrel genomen en ik leek hem niet iemand, die koude voeten zou krijgen van een paar knallen. Bij zo'n akkevietje kon je niet sterk genoeg uit de bus komen en of ik er bij wilde zijn?’
‘En wat heb je gezegd?’ vroeg de Blauwbaard ademloos.
De Zwijger schoof zijn pruim naar de andere wang en kauwde nadenkend.
‘Ik heb gevraagd hoeveel ik er beter van zou worden... Dat hing er van af, zei hij, of het er warm zou toegaan of niet. Als de zaak met een sisser afliep, zou ik voor het gemis van een paar
| |
| |
uur nachtrust vijftig pop betaald krijgen. Maar als het donderen werd en er geknokt moest worden, kon ik op tweehonderd gulden rekenen.’
Het was buiten licht geworden. De Yank blies de kaars uit en opende een klein vierkant luik in de wand. Een baan bleek zonlicht viel schuins naar binnen. De onverstoorbare Zwijger stond van zijn harde bankje op, rekte zich eens goed uit, liep naar het open luikje en stuurde virtuoos een straal tabakssap de wijde wereld in.
‘En heb je gehapt?’ De Blauwbaard, op hete kolen, had voor het kunststukje slechts een misprijzende blik over.
‘Ik heb gezegd, dat ik er een nachtje over wilde slapen en niet met mijn halfzatte kop wilde beslissen.’ Hein kwam weer zitten. ‘Dat was goed, maar ik moest vanmiddag om twee uur laten weten hoe of wat. Bij hem in het logement. Ik kreeg de indruk, dat er haast bij was en dat ze er vannacht op uit zullen gaan.’
Heel lang bleef het stil. Het door de zon op de kaie wand geprojecteerde lichtvlak verschoof langzaam van plaats. De Mug verwijderde met een toegespitste lucifer de resten van zijn laatste maaltijd tussen zijn tanden. De Volendamse leunde ongeanimeerd tegen de ruwe planken van het beschot en de Blauwbaard liep heen en weer met de handen in de zakken. Eindelijk bleef hij bij Hein staan en nam deze van onder laaghangende ruige wenkbrauwen peinzend op.
‘Het bevalt me niet! Het klinkt allemaal te mooi. Waarom schiet die Manke uitgerekend jou aan voor hulp?’
‘Waarom zou hij niet?’ De Zwijger was beledigd. ‘Hij kan toch zeker wel zien, dat ik er niet een ben, die voor een knokpartij uit de weg gaat? Hij weet toch niet, dat ik voor jou werk! Die man is hier vreemd. Geen van de jongens, die wij gisteren tegen het lijf liepen in de tenten, kenden hem! Nou dan... Ik zie er niets geks in, dat de Bijenkorf, die volgens hem een ouwe gabber is, hem heeft gemonsterd voor dit karwei. De Lord kan moeilijk kerels gaan aanwerven, die bij de gewone kongsies horen. Dan sleepte hij de hele buurt naar dat pakhuis en kon hij er even goed mee uitscheiden. Neen, ik zie er niets vreemds in, dat hij met de Manke zaken heeft gedaan. Ondanks zijn stijve poot staat die zijn mannetje nog wel. Waarom zou hij mij niet
| |
| |
uitpikken? Ik ben altijd mijn eigen weg gegaan en iedereen weet, dat ik mijn kop dichthoud.’
‘Wat denken jullie ervan?’ vroeg Brandon de twee gangsters.
‘Hij heeft gelijk!’ De Yank drukte zich uit in een taaltje, dat hij voor onvervalst Volendams scheen te houden. ‘Als ik in de plaats van die Manke was deed ik precies eender. Je hebt zelf gehoord, dat de russen de Lord nog altijd schaduwen. Daaruit blijkt, dat die optocht naar de Vinkenstraat voor nep is geweest, niet? De echte poet is er nog niet aan te pas gekomen. De Lord kan niet eeuwig wachten vóór hij er op af gaat. Ze zullen die Manke er in hebben gehaald omdat hij de weg weet in Amerika. Maar ze kunnen niets beginnen, zo lang ze de glimmers niet op tafel hebben liggen. De Manke zal gezegd hebben: Best! Maar eerst wil ik die poet wel eens zien... Dat ligt voor de hand.’
‘Wat zeg jij, Mug?’
‘Tja... Het is een toevalligheid, dat de Manke precies tegen de man is opgetornd, die voor jou werkt. Maar onverklaarbaar of onredelijk is het niet.’ De Mug beschouwde Hein met een keurende blik. ‘Hij ziet er niet uit als een versliecheraar en als ik iemand nodig had voor een zaak, waar de schietijzers aan te pas konden komen, zou ik het ook wel met hem aandurven. We zitten hier niet kwaad, maar veel langer moet het toch ook niet duren. Iedere afleiding is me welkom. Ik zou zeggen: meespelen!’
‘Allemaal tot je dienst,’ bromde de Blauwbaard. ‘Ze zouden niet proberen ons er in te laten vliegen met een opzetje, waarvan je met je klompen de bedoeling zou voelen. Natuurlijk lijkt het allemaal heel normaal. Maar als de Lord er achter is gekomen, dat de Vondeling hem schaduwt en dat die voeling houdt met de Zwijger, dan is de boot an! De Lord is een uitgekookte gladdakker en het zou juist iets voor hem zijn zich met een foef van ons te ontdoen.’
‘Je maakt kapsones om niets!’ De Mug keek zijn leider misnoegd en een beetje dreigend aan. ‘Wat kan ons gebeuren in de buurt achter het Westerdok? Laat voor mijn part de Lord met zijn vrindjes ons staan op te wachten. Wat dan nog? Ik heb me wel meer in mijn leven door een moeilijke situatie heengeschoten. Ik sleep geen pistool mee om er mee te spelen! Als we de motorboot nemen en die ergens onder de wal vastmaken komen we weg vóór een smeris door heeft waar het schieten vandaan
| |
| |
kwam. Je vergeet één ding, Blauwbaard. Wanneer we deze kans voorbij laten gaan, omdat jij kouwe voeten hebt, loop je het risico, dat de Lord zijn poet ongehinderd licht en dat anderen ons voor zijn. Je vergeet, dat die Moffen ook geïnteresseerd zijn. De prinsemerij kunnen we buiten beschouwing laten, want de Lord zal er wel wat op hebben weten te vinden om ongehinderd uit het huis van de Bijenkorf te komen.’ Het grote hoofd met het ouwelijke gezicht boog zich verder naar voren. ‘Luister! Ik begrijp niet, waarvoor jij je druk maakt. We hoeven geen advertentie in de krant te zetten, dat we er op af gaan. Wel? Ik heb een plan. Die gozer hier gaat om twee uur de Manke zeggen, dat hij mee doet. Ze zullen dan tijd en plaats afspreken. De Yank treft hem om een uur of drie ergens in de buurt van de pont, om te horen hoe het is afgelopen. Stel, dat het voor vannacht is. Dan gaan wij er tijdig heen en schieten ons ergens in de omgeving op, tot de Lord mèt de tas naar buiten komt. We paffen er op los, nemen de poet mee en laten de restanten liggen voor de politie. Hij hier wordt door de Manke als een helper beschouwd. Maar op het ogenblik, dat wij de overval beginnen, keert hij zijn rokje om. Hij moet er dan maar aan denken, dat het om een waarde van tonnen gaat en dat hij met een paar goedgerichte kogels een rijk man kan worden. What say?’
Brandon staarde mismoedig voor zich uit.
‘Als die ouwe niet meedoet, Mug,’ meende de stevige Volendamse met een veel betekenende blik, ‘laten we hem rustig thuis. Als we de zaak goed aanpakken en we nemen er elk een paar voor onze rekening, hoeven we heus ons magazijn niet leeg te paffen. Ieder twee, drie schoten en we hebben het rijk alleen. En het eerst moet die Manke er aan, want die kent het klappen van de zweep.’
Hein staakte een ogenblik het herkauwen van zijn pruim.
‘Jullie vergeten één ding,’ zei hij gelijkmoedig. ‘Als ik me terugtrek worden jullie niet wijzer en dan gaat de zaak niet door.’
‘Jij trekt je niet terug!’ De Mug was zeker van zijn zaak. ‘Voor jou zit er vijfentwintigduizend pop aan vast, als je ons helpt. Je bent pienter genoeg om te begrijpen wat je te wachten staat, wanneer je ons nu in de steek laat.’
‘Ga jij daar mee accoord, Blauwbaard. Vijfhonderd vooruit en de rest als de poet onder dak is?’ De Zwijger had ongemerkt
| |
| |
zijn trui een weinig omhoog getrokken, voor het geval het op bonje mocht uitdraaien. Hij was vlug met een mes en de anderen leken ongewapend.
‘Mij goed.’ De Blauwbaard koos de wijste partij, nu zijn helpers zich tegen hem keerden. De regels van het spel in de misdadigerswereld kennend, stond hij op en verdween een ogenblik in een afgeschoten hokje, waar ze sliepen. Hij kwam terug en legde een aantal bankjes van vijfentwintig voor de Zwijger neer. Deze telde op zijn gemak het geld. Wanneer hij het zonder commentaar opstreek stond dit gelijk met het ondertekenen van een overeenkomst met alle daaraan verbonden consequenties. De harde ogen van de gangsters volgden iedere beweging van de Zwijger, die de bankjes tot een cylindertje ineenrolde en in zijn zak borg. De Mug lachte grimmig, maar de Yank stond op en haalde een nieuwe kop koffie voor Hein. De dreigende meningsverschillen waren naar een toekomstig tijdstip verschoven. De Blauwbaard had uit een rommelige kist een plattegrond van Amsterdam opgeduikeld en op de tafel uitgespreid. Na enig zoeken bleef zijn smoezelige vinger op de Zoutkeetsgracht rusten. De vier koppen bogen zich naar elkaar boven de kaart en ernstig, als leden van een generale staf, die een strategische puzzle bespreken, werden plannen gesmeed.
Tegen twaalven volgden een man en een vrouw onder de wijde, witte hemel de dijk in de richting van Buiksloot. Ze gingen naast elkaar met de vrijheid van beweging, die eigen is aan door weer en wind geharde mensen; zij in Volendams costuum met een leeg boodschappennet in de hand, hij, een potige varensgezel, de verspieders, die het vijandelijk gebied gingen verkennen.
Ook in de rokerige kamer in de Eerste Looiersdwarsstraat Was krijgsraad gehouden. De Bijenkorf en de Lauwe waren op hun bedden gaan liggen om nog een uiltje te knappen voor de tocht zou worden ondernomen en de Lord zat in gepeins verzonken bij de tafel.
Toen hij die Zondagmiddag van de Spiegelgracht was teruggekomen en zijn maats op de hoogte had gebracht van de met de Manke gemaakte afspraak, had hij onopvallend de nadruk gelegd op zijn verlangen de poet zo snel mogelijk te likwideren.
| |
| |
Freek, die zonder bepaald pessimistisch te zijn, altijd iets had op te merken, wanneer er plannen werden beraamd, had bedachtzaam gevraagd of het wel verstandig was zich te bepalen tot één koper. Hij had gewezen op zijn relatie met de Belzen, die gestolen auto's over de grens van Nederland en West Duitsland wisten te smokkelen, zonder dat er een haan naar kraaide. Waarom zouden ze niet de hulp van die jongens inroepen om gesorteerde gedeelten van de poet naar Antwerpen te brengen, waar gelegenheid te over bestond om zwarte juwelen van de hand te doen? Dan behoefden zij hun eieren niet in één mandje te bewaren! Ze konden het aanbod verdelen over verschillende adressen en de glimmers desnoods per stuk verhandelen tegen de beste prijzen.
Bert had er niet veel op geantwoord, maar de onrust, die hem tot laat in de nacht had wakker gehouden, had opnieuw de kop opgestoken. Daar begon het al! Zodra de gedachte in hun kop post vatte, dat je zonder veel moeite losse kleinoden kon te gelde maken, zou ook de verleiding groeien om het eens te gaan proberen. En ze vergaten één belangrijk ding. Zij werden geschaduwd. Je kon er zeker van zijn dat binnen een uur, nadat de Bijenkorf of de Lauwe de zaak van een niet helemaal zuiver op de graat zijnde juwelier was binnengegaan, of contact had opgenomen met een snees, de hele onderwereld zou gonzen met het bericht, dat de Lord en zijn gabbers bezig waren de poet aan de man te brengen. Dan begon hetzelfde gedonder opnieuw. Zo lang de Blauwbaard en Müller op vrije voeten in Amsterdam rondliepen bleef de schaduw van de pijnbank op hen rusten. Ze konden hun matje wel oprollen, als vandaag of morgen de jacht opnieuw begon. Daarom was het plan om een Amerikaanse koper te zoeken stukken beter! Natuurlijk zouden zij minder kunnen maken voor de hele partij, dan voor afzonderlijk verkochte voorwerpen. Maar beter een verlies te nemen, dan alles kwijt te raken.
Terwijl ze een beetje melig bij elkaar zaten na de opwinding van de vorige nacht, was er gebeld. Het was de altijd even gemoedelijke Van Houthem geweest, die zich er blijkbaar van wilde overtuigen of ze nog leefden. Op zijn gemak in hun beste stoel zittend, met een pijp in de mond en de benen over elkaar, alsof hij zich geheel thuis voelde, had hij over van alles en nog
| |
| |
wat zitten bomen. Over de kansen voor de Holland-België-match, over emigratie, over Korea. Ze hadden wel gevoeld, dat hij iets op het hart had en tenslotte had de Lord hem op de man af gevraagd, wat hij met hen wilde bespreken. Het viel niet te ontkennen, dat de commissaris als de erfvijand nummer één van de onderwereld was te beschouwen, maar dat nam niet weg, dat hij, wanneer je zo met hem zat te praten zich wist voor te doen of je geen beter vriend op de wereld bezat dan hij. Op de rechtstreekse vraag van Bert had hij niet gedraald een onmiddellijk antwoord te geven.
‘De berichten, die ik vandaag uit de afdelingen kreeg,’ had hij op vertrouwelijke toon gezegd, ‘zijn me tegengevallen. Het nieuws over het vinden van een poet in de Vinkenstraat heeft niet veel indruk gemaakt. Ze hebben een erg hoog idee van jouw pienterheid, Lord, en ze laten zich niet wijsmaken, dat jij zo gek zou zijn de muizen bij het spek te brengen. Er worden kleine weddenschappen afgesloten, wie je het eerst in handen zullen krijgen, de Blauwbaard met zijn moordenaars of Müller. Ze spraken er openlijk over met onze mensen. Dat bevalt me helemaal niet, want ik heb een diep respect voor het inzicht van mijn penoze klanten. Kijk, ik wil open kaart met jullie spelen. De terugkomst van de Lord heeft me voor vier problemen gezet. Ten eerste voel ik mij zedelijk verplicht er voor te zorgen, dat zulke oude bekenden als jullie zijn, niet aan repen gesneden, gekookt en gebraden worden. Ten tweede zoek ik de moordenaars van Leen Larre. Ten derde zou het mij om verschillende redenen gelukkig maken, wanneer ik Müller voor tien jaar kon opbergen. En tenslotte: de poet!’
‘U komt telkens maar terug op die poet,’ had de Bijenkorf met zijn onschuldigste gezicht opgemerkt. ‘Hoe dikwijls moeten wij u vertellen, dat we evenmin als u geloven, dat er nog iets van te redden valt na al die jaren.’
‘Dat is een zaak van later zorg.’ De klare grijze ogen van de commissaris hadden vrolijk getinteld. ‘Hoofdzaak is, dat we die smeerlappen, die stuk voor stuk hun straf verdiend hebben, veilig opbergen, waar ze thuishoren en dat we jullie behoeden voor martelingen, waaraan ik liever maar niet denk. Want ik meen het volkomen eerlijk, wanneer ik zeg, dat ik voor jullie leven en gezondheid weinig geef, zoals de zaken nu staan. In
| |
| |
dat opzicht ben ik het volmaakt eens met de jongens uit de buurten, die hun zuur verdiende centen op de komende slachting aan het verwedden zijn. Laat ik het jullie nu man voor man vragen. Voel jij je lekker, Lord, met die roofdieren op je spoor?’
‘Dat weet u wel beter! Als u er iets op weet om hen onschadelijk te maken, kunt u op mij rekenen.’
‘En jij, Bijenkorf?’
‘Tja... Ik zal niet ontkennen, dat we risico's lopen. Maar daar zijn we zelf ook bij. Ik ben ook niet van gisteren!’
‘Doe nu maar niet zo stoer! Als je je verstand gebruikt geef je mij gelijk. En jij, Lauwe?’
‘Nou, als u het mij vraagt, wil ik liever nog een tijdje meelopen. Ik ben dat geval van de Mottige nog niet vergeten...’
‘Goed.’ Van Houthem had zijn stoel wat dichter bij getrokken en hij had het trio een plannetje voorgelegd, zoals dat alleen in de hersens van een doorgewinterde smeris kon opkomen.
Eerst hadden ze verbaasd toegeluisterd, maar naarmate de bloem zich verder had geopend en tenslotte in al haar pracht voor hen had gegeurd, hadden ze moeten toegeven, dat er geen speld tussen te krijgen was. Toen was het lang stil gebleven. De Bijenkorf was de eerste, die zich niet langer goed kon houden. Hij had zijn scherpgesneden kop achterover geworpen en was in een schaterend gelach uitgebarsten, zodat alle rode krulletjes rondom zijn kale kop aan het dansen waren gegaan.
‘Je moet Van Houthem heten,’ had hij waarderend gestameld, toen hij zich weer een beetje kon beheersen, ‘om bij ons met zo iets op tafel te komen! Om ons tijdelijk bij de recherche in te lijven en voor zijn wagentje te spannen. Ik vind het prachtig... Klets, één slag met de vliegenklapper en je hoeft de vangst maar op te rapen!’
De Lord had de vrolijkheid van zijn gabber niet gedeeld. Zijn ernstige, donkere ogen bleven onafgewend op het rustige gezicht van de zware man tegenover hem rusten. Misschien had hij nog beter dan zijn makkers de volle perfectie van het voorstel begrepen. Maar hij kon niet vergeten, dat de commissaris en hij tegenstrijdige belangen hadden.
‘Wat probeert u er precies mee te bereiken?’ had hij gevraagd. Niet wantrouwig, niet afwijzend, maar als een bedachtzaam mens, die alle facetten wil overzien, voor hij zich tot iets bindt.
| |
| |
‘Dat heb ik jullie al een paar maal uitgelegd. Zoals de zaken nu staan lopen zich dag en nacht meer rechercheurs dan me lief is, hun schoenen te verslijten met de opsporing van dat gajes. Natuurlijk zijn jullie het lokaas en maak ik gebruik van de gelegenheid. Maar jullie worden er niet slechter van, wanneer je meespeelt. Het betekent voor jullie het afwenden van een dreigend gevaar. Doen jullie het niet, mij ook goed. Maar maak je dan geen illusie over je veiligheid. Die kerels staan voor niets, wanneer ze menen, dat er op een gemakkelijke manier een fantastisch groot kapitaal te verdienen is.’
Lauwe Freek, de practische, had zich tenslotte in het gesprek gemengd.
‘We zouden mesjokke zijn, wanneer we niet meededen. We hebben er niets bij te verliezen en veel te winnen. We weten alle drie, dat de commissaris het niet doet, omdat hij ons als zijn troetelkindertjes beschouwt. Maar het is een eerlijk voorstel.’
‘Doet me weer denken aan de dagen van de ondergrondse!’ De Bijenkorf glimlachte Van Houthem een beetje weemoedig toe. ‘Alleen al het feit, dat die Mof eindelijk zal incasseren wat hij tegoed heeft, geeft me het water in de mond!’
‘En jij, Lord?’
Bert had zwijgend geknikt. Dit karwei zou geen verandering brengen in het duel, dat met de russen over de poet moest worden gevoerd. Maar die kerels speelden tenminste eerlijk. En die zaak met Leen Larre kon ook niet ongewroken blijven.
‘Maar,’ waren de laatste woorden van de commissaris geweest voor hij afscheid nam, ‘we moeten ons haasten. Wanneer ik wist waar ze uithingen, behoefde ik niet bij jullie te komen om samenwerking voor te stellen. Nu ik dat niet weet, moet ik er in de eerste plaats voor zorgen, dat het initiatief voor de uitvoering van verrassende plannetjes niet in hun handen blijft. We moeten ze voor zijn. Dan heb ik de keus van tijd en plaats. De Lauwe zag het goed in, toen hij daar even zei, dat ik dit niet in de eerste plaats in jullie belang doe. Ik wil de stad zuiveren van ongedierte dat een moord als de gewoonste zaak van de wereld beschouwt. Omdat jullie voor hen de grote trekpleister zijn, ligt het voor de hand, dat jullie als aas moeten dienen. Ik heb jullie uitgelegd op welke manier je die rol kunt spelen op de veiligste
| |
| |
manier. Jullie kennen nu mijn instructies. Volg die letterlijk op; jullie leven kan er mee gemoeid zijn!’
Peinzend beschouwde de Lord zijn twee slapende makkers. Zij hadden in het weldoordachte en gedurfde voorstel van Van Houthem niet meer gezocht dan een goede kans zich van een paar gevaarlijke tegenstanders te ontdoen. Maar Bert had er nog een andere mogelijkheid in gezien. Het hield de gedachten van zijn gabbers - tijdelijk althans - op andere zaken gericht dan op het onmiddellijk te gelde maken van onderdelen van de poet.
Zij hadden bij het overleg met de commissaris de rollen precies verdeeld. De Lord zou zich buiten het gezicht houden van de onderwereld, tot het ogenblik gekomen zou zijn, waarop de slag zou worden geleverd. De Lauwe zou het contact onderhouden met adjudant Dijkema, om over en weer op de hoogte te blijven van de voorbereidingen. De Bijenkorf zou zich in de stad laten zien en zijn doen en laten er op instellen, om de tegenpartij in de waan te brengen, dat er iets broeide in het kamp van de Lord. Natuurlijk hadden ze zich er wel voor gewacht Van Houthem op de hoogte te brengen van het feit, dat ze een vierde man hadden aangeworven. Tenslotte behoefden ze hem niet alles aan de neus te hangen, want het duel om het bezit van de poet was wel uit-, maar niet àfgesteld.
Wel hadden ze de Manke nu volledig in vertrouwen genomen. De Bijenkorf had hem 's Maandags alles verteld, wat er sedert die gedenkwaardige inbraak op het Singel was gebeurd. Behalve natuurlijk, dat de buit was binnengehaald en in de schoorsteenmantel op verdere avonturen lag te wachten. De Manke had zich enthousiast getoond, toen hem het plan Van Houthem in al zijn ontwapenende eenvoud was uiteengezet. Na zijn opwindend en gevarieerd leven in Amerika, dat hem aan afwisseling had gewend, viel het makke gedoe in Amsterdam hem tegen. Hij beschouwde het als een buitenkansje, dat hem de kans werd gegeven een bij-rol te vervullen in een onderneming, die list vereiste en gevaar inhield.
Gisteravond had Lauwe Freek een door Dijkema overgebracht bericht gekregen, dat de Vondeling, die op straat getrouw achter de Bijenkorf aansjokte, naar alle waarschijnlijkheid werkte voor de Blauwbaard en dat hij in contact stond met Hein de Zwijger. De Bijenkorf had gemeesmuild.
| |
| |
‘Ze doen op de Elandsgracht erg hun best,’ had hij gezegd ‘maar ik vermoedde al iets dergelijks. De Manke zal vanavond met de Zwijger aanpappen en het goede woord laten vallen. Vanmiddag in het Alcazar deed Hein alle mogelijke moeite het gesprek tussen de Manke en mij af te luisteren. Ik maakte Karel er op attent en hij verheugde zich bij voorbaat op de manier, waarop hij Hein in de watten zou rollen.’
Ja, de Lord moest toegeven, dat de Manke een aanwinst was gebleken. In opdracht van de commissaris waren ze 's morgens een tocht naar de Zoutkeetsgracht gaan maken, geheel in het karakter van twee zware jongens, die een kraak voorbereiden en de plaatselijke situatie verkennen. Van Houthem had precies laten weten, welk pakhuispand hij had uitgezocht, om zogenaamd als doel van de nachtelijke tocht te dienen. Een smalle steeg liep rechts ervan en die moest bij nacht aardedonker zijn. De Manke had een praatje gemaakt met een van de pakhuisknechts, terwijl de Lord deed, alsof hij zich aan de grachtzijde ervan overtuigde, dat ze niet door nieuwsgierigen werden bespied. Met grote tevredenheid had hij achter een stapel kisten het bleke kaasgezicht van de Vondeling ontdekt en de Blauwe Vogel, die iets verderop zwierf, was een en al belangstelling voor het beladen van een zolderschuit.
De plaats, die de commissaris voor valletje wilde laten dienen, was fantastisch goed uitgekiend. De steeg naast het pakhuis leek van de gracht gezien, dood te lopen op een muur. Maar zó was het niet! Terwijl de Manke aan de voorzijde met die knecht smoesde, had Bert zich ervan op de hoogte gesteld, dat in de zijmuur van het slop een doorgang was, die uitkwam op een plaatsje. Vandaar kon je een overdekte gang volgen, die door een deur toegang gaf tot de Barentszstraat. De omgeving daar, tussen het Prinseneiland en het IJ zou 's nachts uitgestorven zijn... èn gemakkelijk af te zetten door de politie! Bovendien was je er zó ver van de binnenstad verwijderd, dat een paar knallen - wanneer het tenminste tot schieten zou komen - niet veel aandacht zouden trekken. Neen, in strategisch opzicht mankeerde er niets aan!
Voor de laatste maal recapituleerde Bert het programma, zoals dat door hem en de Bijenkorf zou worden afgewerkt. Precies om één uur zouden ze door de voordeur het huis in de Eerste
| |
| |
Looiersdwarsstraat verlaten en ze zouden hun wandeling naar de Zoutkeetsgracht zó afmikken, dat ze op de minuut af om halftwee in de steeg naast het pakhuis zouden verdwijnen. Het enige, wat ze verder te doen hadden, was door de gang naar de Barentszstraat lopen, daar linksaf slaan en langs de Nassaukade teruggaan naar huis. Het was eigenlijk kinderspel, maar Van Houthem had hen bezworen zich nauwkeurig aan de gegeven instructies te houden en geen stap links of rechts af te wijken van de vastgestelde weg. Zo lang ze zich hielden aan de aangegeven route, zou de politie er voor kunnen zorgen, dat hun niets kon overkomen.
Freek zouden ze thuis laten. In de eerste plaats, omdat twee man meer dan voldoende zouden schijnen voor een zo eenvoudig zaakje als het weggraaien van een koffer uit een onbewaakt pand. Maar ten tweede, omdat er iemand thuis diende te blijven om op de poet te passen. Met alle waardering voor Van Houthem, wilde de Lord hem niet de gelegenheid geven tijdens de afwezigheid van het drietal ongestoord huiszoeking te doen in de kamer van de Bijenkorf.
Wat de Manke van plan was, kon Bert niet goed overzien. Hij had, volgens het laatste door de Bijenkorf die middag meegebrachte bericht, een afspraak gemaakt met Hein de Zwijger om deze ergens bij de Zoutkeetsgracht te treffen. Om halftwee precies. Hein, die via de Vondeling reeds moest weten, welk pakhuis die morgen speciaal de aandacht van de Lord had gehad, zou door de Manke er heen worden gebracht en op de gracht, zogenaamd om als uitkijk te dienen, worden geposteerd. De Manke zou - een paar minuten later dan de Lord en de Bijenkorf - de steeg induiken. Hij zeide een goede plaats te hebben ontdekt om buiten schot de opvoering van het blijspel te kunnen gadeslaan, maar hij had zich niet verder over bij zonder heden van zijn plannen willen uitlaten. Hij kon best voor zichzelf zorgen, had hij gezegd, en hij liet zich de kans niet ontnemen een flinke radau van een plaats op de eerste rang mee te maken.
Het was nu acht uur 's avonds. Bert was te gepreoccupeerd om evenals zijn gabbers te kunnen slapen. Er hing te veel voor hem af van wat er die nacht zou gebeuren. Alles bijeengenomen
| |
| |
gaf hij Van Houthem een goede kans de misdadigers, die deze zocht, te pakken te krijgen. Alle maatregelen van de commissaris zouden nu reeds in kannen en kruiken zijn, zonder dat iemand in die stille, afgelegen buurt er een flauw idee van had, dat er verscherpt politietoezicht werd gehouden. Neen, als Van Houthem iets dergelijks ondernam, kwam hij niet op de koffie! Hij was eigenlijk de enige, die bij dit zaakje garen spon, want als alles verliep, zoals hij zich voorstelde, had hij morgen de handen vrij om zijn volle aandacht op de Lord te concentreren. De concurrentie zou dan van de baan zijn.
Natuurlijk kon de commissaris niet vermoeden, dat ze hier in deze kamer, bij wijze van spreken op de poet zaten. Daarom was het van het grootste belang, dat de politie niet achter de geheime nooddeuren kwam, die ze zouden moeten gebruiken, wanneer de Manke er in slaagde een Amerikaanse koper te vinden. Want de straat zou dag en nacht worden bewaakt. Bert steunde het hoofd in de handen en ging voor de zoveelste maal met zichzelf te rade, hoe hij het zou moeten aanleggen om zonder kleerscheuren de poet kwijt te raken.
Om één minuut over enen werd de buitendeur van het kosthuis van de Bijenkorf geruisloos geopend. Het met de zwarte ijsmuts bedekte hoofd van de runner werd voorzichtig naar buiten gestoken, wendde zich even links en rechts en verdween weer.
‘De Blauwe Vogel staat in de verte op wacht, maar de Vondeling is niet te zien. En onze rus is ook verdwenen.’
De Lord knikte. ‘Na de afspraak van de Manke met Hein heeft de Blauwbaard vannacht de Vondeling niet nodig. En Van Houthem zal die rechercheur hebben teruggetrokken, omdat hij hem ergens anders beter kan gebruiken. Kom, Bijenkorf, doe dat ding van je kop en zet je nette hoed op. Het is tijd!’
Ze gingen met het vertoon van een paar vluchtelingen naar buiten en de Lauwe drukte de deur achter hen zachtjes in het slot.
Amsterdam was tot rust gekomen. Alleen aan de periferie ging in fabrieken en werkplaatsen, op werven en rangeerterreinen, de arbeid van de nachtploegen rusteloos verder. De wind was tegen zonsondergang gaan liggen en een fijne nevel was over de slapende stad gedaald. Het mistte niet bepaald, maar de
| |
| |
straten waren gevuld met wazige sluiers van damp, die het zicht tot hoogstens een vijftig meter beperkten.
De weinige voetgangers, die om een of andere reden nog buitenshuis vertoefden, haastten zich en schonken weinig of geen aandacht aan de twee goed geklede mannen, die evenals zij, doelbewust voortstapten. Op voor dat doel geschikte plaatsen, hielden de Lord en de Bijenkorf zich, alsof ze bevreesd waren, dat iemand hen op de hielen zat. Ze pasten verschillende trucjes toe, die de indruk moesten geven, dat ze poogden zich van mogelijke schaduwen te ontdoen, maar zorgden er wel voor niets te doen, waardoor achtervolgers het spoor bijster zouden kunnen worden. Als gevolg van het slechte zicht viel het niet steeds mee betrouwbare indrukken op te doen van bijzonderheden, maar de Lord had scherpe ogen en na weer eens te hebben omgekeken, zei hij tot zijn metgezel:
‘De Blauwe Vogel is gevlogen! Hij heeft twee vervangers gekregen. Potige lieden om zo te zien. Ze lopen als soldaten in de pas.’
‘Müller met een helper...’ De Bijenkorf waagde er ook een oogje aan. ‘Wil je geloven, Bert, dat ik mij weer precies voel als tijdens de bezetting. Wij samen op een ondergronds karweitje en achter ons een paar man van de Sicherheits Polizei.’
Op ongeveer hetzelfde ogenblik naderde een motorboot de mond van het Westerkanaal. De machine werd afgezet en het vaartuigje liep zijn vaart uit naar de walkant, waar het met gedoofde lichten in de schaduw meerde. Een zware man, de Blauwbaard, klom op de kade. Hij was nauwelijks herkenbaar in de goed zittende uniform van een officier van de koopvaardij. Hij nam de naaste omgeving, waar door de nabijheid van het IJ de nevel wat dichter hing dan in de stad, een poosje rustig op, ontdekte niets verdachts en gaf de Yank, die een werkbroek droeg en een korte jekker, een wenk. Ook deze klom op de wal. Even later volgde de tengere gestalte van de Mug; hij was in een blauwe overall gekleed en droeg in de hand een bundeltje gereedschappen. De Blauwbaard wierp een blik op de verlichte wijzers van zijn polshorloge en zag, dat het acht minuten voor halftwee was. Met de Yank naast zich, liep hij ongehaast de Van Diemenstraat in. Een paar passen achter hen volgde de Mug. Zou een voorbijganger de moeite hebben genomen het
| |
| |
trio nader te bekijken, dan zou hij zonder twijfel tot de conclusie zijn gekomen, dat een scheepsmachinist voor een spoedreparatie een monteur en diens helpje uit bed was gaan halen en nu op weg was naar zijn schip.
Ze zagen er althans zo weinig verdacht uit, dat een agent, die onhoorbaar op zijn rijwiel passeerde met gedoofde lamp, de door de Blauwbaard gebromde groet even onverstaanbaar beantwoordde en verder reed.
Op het Barentszplein hield het drietal de pas in. De mist was hier dichter. Van het IJ, waarvan de golfjes zonder ophouden tegen de beschoeiing kabbelden was niets te zien. Het gehamer en geklop op de altijd bezige werven van de overzijde klonk verwijderd en gedempt in de nachtelijke stilte. De Yank was de eerste, die de eenzame man in de weinig opvallende kleding van een varensgezel herkende. Hein de Zwijger, wachtte hier op de komst van de Manke. Met een kort gebaar beduidde de Blauwbaard zijn metgezellen niet naderbij te gaan, maar zich terug te trekken in een met schaduw gevulde hoek. Het duurde niet lang vóór zij in de verte het regelmatig getik van een met ijzer beslagen stok op de straatstenen hoorden naderen en, zonder zelf gezien te worden, waren zij er getuige van, dat de Manke hun medewerker amicaal begroette en zich met Hein verwijderde.
‘De anderen zijn bezig met het forceren van de deur van het pakhuis,’ zei de Manke zachtjes tot zijn metgezel. ‘Hier rechts komen we aan de Zoutkeetsgracht. Je ziet het zelf... volkomen uitgestorven. Je zal je centen op je sloffen kunnen verdienen. Het enige levende wezen, dat ik hier buiten jou heb gezien, was daareven een smeris op de fiets. Het zal wel een tijdje duren, voor hij zijn volgende ronde maakt.’
‘Hij is mij ook gepasseerd,’ antwoordde de Zwijger op dezelfde fluistertoon en zich er over verbazend, hoe iemand het Hollands zo kon radbraken als Eelwoud.
De geoefende ogen van de Manke, die geen enkele schaduwachtige schuilhoek op de gracht oversloegen, ontdekten in de duisternis van een diepe portiek twee mannen, die zich zo veel mogelijk uit het gezicht tegen de muur drukten. Hij dacht een ogenblik met een uitgezette wachtpost van de commissaris te doen te hebben, maar kon bij enig nadenken niet aannemen, dat
| |
| |
Van Houthem, die alle tijd had gehad voor het treffen van voorbereidingen, zijn mensen zó te kijk zou zetten.
‘Kijk,’ zei hij, de Zwijger aanstotend, ‘zie je daar een huis of vijf verderop dat pakhuis met die ouderwetse gevel? Aan deze kant loopt er een steeg langs en daar zijn de anderen bezig met een zijdeur. Ik zal ze even laten weten, dat wij er zijn. Blijf jij hier op de gracht uitkijken. Ik ben zó terug. Daar achter die handkar sta je uit het gezicht.’
Terwijl Hein een plaatsje zocht achter een schuinstaande wagen, die tegen het rechts van de steeg liggende pakhuis leunde, slokte de mond van het duistere slop de Manke op. Evenals op andere nachten lag de Zoutkeetsgracht weer verlaten.
Tussen stapels met zeildoek afgedekte kisten en rijen volle en lege vaten, stond schuin tegenover de steeg, het walhuisje van een beurtschipper aan de waterkant. De rolgordijntjes voor de vensters en de deur waren neergelaten. In het duistere binnenste zat een zware man ineengehurkt op een kistje, die door een aan de onderzijde van het deurgordijn gelaten kier de mistige gracht in het oog hield. Hij had een koptelefoontje over de oren en voor zijn mond bungelde een microfoon; de instrumentjes waren verbonden met een achter hem op de grond staande walkie-talkie, waarvan de antenne door een gat in de wand naar buiten stak. Hoewel hij hier moederziel alleen de gebeurtenissen binnen zijn beperkte gezichtskring observeerde, was hij door de radiofonische verbinding met een in de nabijheid opgestelde centrale post, volkomen op de hoogte van alles, wat er in de naaste omgeving van de Zoutkeetsgracht voorviel en voor hem van belang was.
Reeds lang voor de vage schimmen van de Lord en de Bijenkorf uit de nevel waren opgedoken, om onmiddellijk daarna - klokslag halftwee - in de duistere steeg te verdwijnen, had men hem bericht dat het tweetal in aantocht was en op veertig meter gevolgd werd door de oud S.D. man Müller met een kameraad van hetzelfde kaliber als hij. Hij had de stramme, militaire figuren, juist op de grens van zichtbaarheid, zijdelings zien wegspringen in een deurportiek, waarin ze nog steeds verborgen zaten. Ook was hem door de op het IJ geposteerde motorboot van de politie te water meegedeeld, dat een kruisertje zonder lichten in de mond van het Westerkanaal gemeerd was en dat
| |
| |
drie personen aan land waren gegaan. De agent met het rijwiel, die het trio had gegroet, had bij de centrale post gerapporteerd, dat ze zich langs de Van Diemenstraat naar het Barentszplein hadden begeven. Daarna had de politie te water voor alle zekerheid de verdachte motorboot weggesleept en wat verder uit de buurt gemeerd.
Van Houthem, met zijn aandacht verdeeld tussen de verlaten liggende gracht bij zijn huisje en de verschillende gesprekken, die de moderne techniek hem door de koptelefoon liet beluisteren, bestudeerde het voortgaan der verlichte wijzers op zijn polshorloge. Drie minuten over half twee en in snelle opvolging twee nieuwe berichten. De Lord en de Bijenkorf waren het Zoutkeetsplein gepasseerd op hun weg naar huis. Een mank lopende man, die op een wandelstok steunde, volgde met Hein de Zwijger in het kielzog van Müller & Co. Inderdaad, daar tekenden hun silhouetten zich al af tegen de door een lantaren in de verte verlichte nevel. Met enige bevreemding zag de commissaris, dat Hein zich achter een kar voor het pand naast de steeg verborg en dat zijn metgezel de steeg binnenging. Op hetzelfde ogenblik begon de telefoon weer te klikken. ‘Hallo, post commissaris! Hier post Dijkema. De lui uit de motorboot zijn de Blauwbaard en zijn handlangers. Ze zijn juist de Zoutkeetsgracht opgegaan aan de kant van de Zandhoek. Einde!’ Van Houthem, die al kennis had gekregen van het uiterlijk der bemanning van de motorboot, had geen moeite de naderbij komende scheepsofficier, monteur en gereedschappen dragende knecht te herkennen.
De Zwijger was van achter zijn handwagen te voorschijn gekomen en onderhield zich zacht sprekend met het drietal. Na enig overleg liep hij op de ingang van het slop toe en in de nachtelijke stilte kon de commissaris hem horen roepen: Manke! Manke, waar zit je? Ook Hein verdween nu in de smalle spleet tussen de huizen. De drie anderen kropen hem op handen en voeten achterna. Een komisch gezicht. Zes minuten over halftwee! Op dit ogenblik kwamen uit de portiek in de verte twee schaduwen, die onhoorbaar op met rubber gezoolde schoenen nader slopen.
Wanneer ik persoonlijk de zaak met die kerels had ingestudeerd, dacht Van Houthem met een grimmig lachje, zou het niet perfecter zijn verlopen dan nu! Hij gaf het signaal dat hij
| |
| |
wilde spreken door de walkie-talkie en fluisterde, met de uit vooraf genomen proeven verkregen zekerheid, dat men hem op de gracht niet zou kunnen horen: ‘Hallo, alle posten. Hallo alle posten! Attentie! Hier post commissaris. Hallo, inspecteur Molenaar. Het cordon kan worden gesloten. Niemand mag het afgezette gedeelte meer in of uit. Hallo, politie te water. Wilt u de boel aan de kant van het IJ afgesloten houden? Hallo, post Barentszstraat. Het kan elk ogenblik menens worden. Ieder die door de gang naar buiten komt onmiddellijk arresteren en boeien. Denk erom, dat we met gevaarlijke en goed bewapende lieden te doen hebben. Nog eens: hallo alle posten! Houdt u gereed voor onmiddellijke actie. Attentie, overval brigades! Zodra ik het fluitsignaal geef in de looppas bij mij komen. Einde!’
Terwijl hij sprak had Van Houthem de naderende Duitser en diens maat niet uit het oog verloren. Müller had zich recht tegenover de ingang van de steeg tussen een aantal bij de waterkant liggende fusten begeven. De kameraad had zich tegen de pui van het rechts naast de steeg gelegen pakhuis opgesteld met in iedere hand een dofglanzend wapen.
Van onder zijn jas haalde de voormalige S.D.-man iets te voorschijn, dat de nabije commissaris een korte sten-gun toescheen. Hij richtte deze op het slop en gaf een vuurstoot van een tiental schoten. Terwijl de echo's van de laatste knallen tussen de omringende huizen verstierven, wilde de helper zich met de voor de borst gehouden pistolen in de steeg storten, maar nog voor hij die binnenging werd het vuur door de tegenpartij beantwoord. Tussen de nauwe muren werd het geluid der schoten tienvoudig versterkt. De man vóór de steeg wankelde achteruit en viel op het midden van de rij weg kuchend op de knieën; zijn pistolen kletterden op het plaveisel. Blijkbaar werd hij daar weer getroffen, want met een schok zakte het bovenlichaam zijdelings op straat. Müller gaf opnieuw snelvuur in de steeg. Vinnig prikten oranje streepjes uit de loop van zijn wapen. Toen hij na enkele seconden het vuren staakte, strompelde een man in schipperstrui uit de gang de gracht op. Hij scheen met de hand het bloeden van een wond in de linkerarm te willen stuiten. Müller, die hem zonder moeite had kunnen neerleggen, liet de Zwijger lopen. Hij had het te druk met de uitvoering van een nieuw plan, kroop tussen de vaten uit en sprintte, diep voor- | |
| |
overgebogen met zijn wapen tegen de borst naar de huizenzijde van de gracht. Hij liet zich languit op het trottoir vallen bij de hoek van het links van de steeg staande pakhuis, bracht zijn sten-gun voorzichtig zover vooruit, dat hij het slop weer bestreek en bleef zo liggen wachten.
Ondanks de problematieke dekking, die de dunne houten wanden van het walhuisje tegen verdwaalde kogels gaven, was Van Houthem volkomen kalm. Hij had het wild nu in de val, maar hij had niet verwacht, dat de wolven elkaar zo hartstochtelijk te lijf zouden gaan. Bedachtzaam maakte hij contact met de centrale post. ‘Hallo, post Zoutkeetsplein. Hier post commissaris. Er probeert er een in jullie richting weg te komen. Hein de Zwijger! Hij is aan de arm gewond. Aanhouden, fouilleren en in de ambulance laten verbinden. Wanneer de dokter met hem klaar is: inrekenen. Einde!’
Na het laatste woord te hebben gesproken ontdeed de commissaris zich van het hoofdstel. Het werd tijd, dat hij een woordje mee ging spreken in de veldslag. Het had geen zin de overvalbrigades te laten oprukken, terwijl de onderwereld nog over flink wat ammunitie te beschikken had. Zodra de boeven ontdekten, dat de politie op het toneel verscheen, zouden zij de onderlinge strijd staken en hun krachten tegen de prinsemerij verenigen. Nu waren zij nog steeds bezig met het vuurwerk. Met tussenpozen klonken er schoten uit het binnenste van de steeg, die onmiddellijk door Müller met een korte vuurstoot beantwoord werden. Voorzichtig opende Van Houthem de deur. De Duitser was zo geabsorbeerd in de schermutseling, dat hij er niet op verdacht zou zijn, wanneer hij van achteren werd besprongen. Maar iets anders hield de, nu uit het huisje getreden, commissaris onbewegelijk.
Een geveldeur van het pakhuis, ongeveer twee meter boven en een weinig links van de in het duel verdiepte Müller, zwaaide onhoorbaar open. Even verscheen een hoofd in de donkere opening om de situatie te verkennen en onmiddellijk daarop sprong, soepel als een kat, een man omlaag met de voeten tussen de schouders van de languit liggende schutter. Nu kwam ook Van Houthem in actie. Eén moord was genoeg! Hij liep op het heen en weer rollende kluwen der vechtenden toe met de dienstrevolver in de vuist, maar nog voor hij een voet op het
| |
| |
trottoir zette was de strijd beslecht. De uit het pakhuis gedoken man richtte zich half op met een knie in de rug van Müller, die hij buiten het schootsveld van de bezetting in de steeg had weten te slepen. Met een bliksemsnelle beweging trok hij een glinsterend, rinkelend voorwerp uit de achterzak en de commissaris wachtte geduldig tot de metaalachtige klikjes van gesloten wordende boeien werden gehoord. De overwinnaar, die overeind wilde komen, stootte daarbij onzacht het achterhoofd tegen Van Houthems wapen. Hij dook terzijde en nam onder de opgeheven rechterarm zijn aanvaller op. Zelfs in het schemerachtige halflicht had hij geen moeite de commissaris te herkennen. Hij grinnikte vergenoegd.
‘Je bent het nog helemaal niet verleerd, Joostens,’ zei de commissaris nu ook op zijn beurt glimlachend. ‘Maar daarover praten we nog wel eens een andere keer. Duik als een haas in dat walhuisje. Zet mijn walkie-talkie buiten de deur en doe die van binnen op slot. Straks, wanneer de afzetting is ingerukt zal je geen moeite hebben weg te komen. Ik ga nu alarm maken; met dat schieten zetten ze de hele stad op stelten.’
Terwijl Joostens, die bij het lopen naar het bouwseltje geen enkel blijk gaf het lichaamsgebrek te bezitten, waaraan ‘de Manke’ in de ware zin des woords mank ging, de deur achter zich sloot, snerpten de lang aangehouden fluitsignalen van de commissaris langs de gracht.
Sedert Müller het vuur had geopend waren er nog geen vier minuten verlopen. Van Houthem, die zich met de revolver in de hand verdekt had opgesteld, omdat hij na het alarmsein een uitval van de belegerden in de steeg verwachtte, verbaasde zich over de stilte, die er heerste, nu er niet meer geschoten werd. Maar de rust was van korte duur. Uit beide richtingen dreunden zware schoenen op het plaveisel en al spoedig formeerden zich buiten het schootsveld van de Blauwbaard en zijn vrienden, twee groepen stevige mannen aan weerszijden van de steeg. Dijkema met zijn ontvang- en zendapparaat op de rug, meldde zich bij zijn chef. Nieuwsgierig keek hij rond. Twee agenten knielden bij de man, die nog altijd roerloos midden op de rijweg lag. ‘Morsdood,’ zei er een. ‘Hartschot!’
‘De ambulance van het Zoutkeetsplein kan hem straks weghalen.’ Van Houthem liet zijn ogen monsterend over de assisten- | |
| |
tie gaan. ‘Jij, Bartels en die brigadier naast je! Daar naast de ingang van de steeg ligt Müller, die tien jaar gevangenisstraf tegoed heeft. Hij is geboeid en half buiten westen. Fouilleer hem zorgvuldig en breng hem dan weg! Pas op, dat hij jullie onderweg niet verrast met een stunt, die hij in zijn S.D.-tijd heeft geleerd. Vlak bij de hoek van dat pakhuis ligt zijn stengun half in de steeg. Trek het voorzichtig uit de weg, anders breekt een van ons er straks zijn nek over. Roep jij Staring even op, Dijkema. De Blauwbaard met die twee andere boeven zit hier ergens tussen de huizen. Die gaan we er uithalen. Voor we beginnen wil ik even weten hoe het er in de Barentszstraat voor staat.’
Dijkema was even bezig met de radio en hield daarna de commissaris het hoofdstel voor.
‘Hallo, Willem! Hier Van Houthem. Het ziet er naar uit, dat het aan deze kant bekeken is. Müller wordt door twee man naar de overvalwagen gebracht en zijn maat is door iemand uit het gezelschap van de Blauwbaard doodgeschoten. Hein de Zwijger is er gewond vandoor gegaan. Ik hoor hier juist, dat hij bij het Zoutkeetsplein is opgevangen en onder dak gebracht. Je kent de situatie van de steeg hier en de gang aan jouw zijde. Mijn plan was met een paar man door de steeg op te rukken en en passant de belendende percelen te onderzoeken. Dat zou jij van jouw kant ook kunnen doen in die gang. Tenzij jij er iets beters op weet. Over!’
‘Hier Staring, meneer Van Houthem. De Yank probeerde hier in de Barentszstraat naar buiten te komen. Hij was zwaar gewond en heeft zich overgegeven. Ik heb hem naar de ambulance laten brengen. Maar de anderen zitten nog ergens tussen ons in. U weet, dat hier in de straat naast de gang een aardappelenpakhuis is. Het komt met een kelderluik in die gang uit. Nu, ik heb zo even ontdekt, dat het luik geforceerd is. Het stond open. Ik heb zo'n idee, dat ze zich in dat pakhuis hebben gebarricadeerd. Voor alle zekerheid heb ik dat luik laten dichtklappen en er twee man bijgezet. Ik zal u van deze kant tegemoet komen en u opwachten, waar mijn gang in uw steeg uitkomt. Op dat plaatsje. Over!’
‘Accoord. Maar wacht even met de opmars, tot ik je definitief oproep. Hallo, centrale post! Over naar inspecteur Molenaar... Hallo, Molenaar. Hier Van Houthem. We gaan de
| |
| |
restanten van de bende van de Blauwbaard in het blok oprollen...’ Ze hadden een paar minuten nodig om de veiligheidsmaatregelen te bespreken, want de in het nauw gedreven ratten zouden zich niet ontzien korte metten te maken met alles wat hen bij een poging tot ontvluchten voor de voeten zou komen.
Ondertussen waren een paar man door de uitvalspoort van Joostens in het pakhuis links van de steeg geklommen. Het schijnsel van hun speurende lampen was op de verschillende verdiepingen door de kieren in luiken en deuren te volgen. Ze vonden niets gevaarlijkers dan de wandelstok van de kreupele, die met Hein de Zwijger op het strijdtoneel was verschenen.
Nu waren ze zo ver, dat de rechtstreekse aanval op de verborgen boeven kon beginnen. Van Houthem wees vier man aan, die hem en Dijkema binnen het blok zouden begeleiden; de rest werd voor dekking en als reserve op de gracht gelaten. De adjudant had zijn walkie-talkie aan een der achterblijvenden overgegeven en wilde zijn chef voorgaan bij het betreden van de steeg, maar Van Houthem trok hem achteruit en wees hem de plaats achter zich. ‘Opgepast, mannen!’ Hij flitste zijn sterke zaklamp aan en liet het licht in het slop vallen. De muur aan het eind van de steeg zag er uit, alsof hij een bombardement te verduren had gehad. De meeste schoten uit de stengun moesten er in terecht zijn gekomen en hadden brokken kalk en steensplinters in alle richtingen verspreid. Ook de zijmuren vertoonden hier en daar beschadigingen, waar ricochetterende kogels over de oppervlakte waren geploegd. Staring verscheen door de opening in de zijmuur en de commissaris liep met Dijkema op hem toe, terwijl de anderen de sluitingen van luiken en deuren in de belendende percelen controleerden. De plaats waar de man met de stok in het pakhuis was binnengedrongen had men reeds ontdekt.
‘Ik ben er nu wel zeker van, dat ze in dat aardappelenpakhuis zitten.’ Staring sprak gedempt. ‘Een van de mannen heb ik aan de voordeur laten luisteren en die hoorde binnen beweging Ook de jongens, die het luik in de gang bewaken hebben voetstappen gehoord.’
Van de plaats waar ze nu stonden, konden ze over een lage schutting de achterzijde van het pakhuis zien. Er waren geen ramen in, maar een deur kwam uit op een aan drie zijden door
| |
| |
hoge muren ingesloten ruimte van zeer beperkte afmetingen.
‘Kijk,’ zei Van Houthem na even te hebben nagedacht. ‘Als ik je goed begrijp zijn er drie ingangen, waardoor we dat pakhuis kunnen binnenkomen. De voordeur in de Barentszstraat, dat luik in de gang en deze achterdeur. Gezien het type van misdadiger, waarmee we te doen hebben, kunnen we er zeker van zijn dat ze er niet tegenop zullen zien hun arrestatie duur te verkopen. Dit wil zeggen: de pistolen zullen er aan te pas komen. We zullen bij de overval dus snel moeten handelen en zelf alleen van vuurwapens gebruik maken als het onvermijdelijk is en we er zeker van zijn, dat we niet elkaar raken.’ De vier man assistentie waren nu ook bij het groepje aangekomen. ‘Het heeft geen zin met meer dan een paar mensen naar binnen te gaan. We zouden elkander maar in de weg lopen. Het lijkt mij het beste, wanneer wij dit doen. Jij, Willem, ontruimt eerst de woningen boven het pakhuis. Na al het lawaai, dat hier geweest is zullen de mensen wel wakker zijn. Zodra ze er uit zijn, geef jij een stoot op de fluit en ga je de voordeur forceren. Op hetzelfde ogenblik breken jullie die achterdeur open.’ De commissaris maakte een gebaar in de richting van het meeluisterende viertal. ‘Ze zullen zich daarbinnen naar twee kanten moeten verdedigen. Wanneer jullie flink wat rumoer maken, krijgen Dijkema en ik de kans, door dat luik in de gang ongemerkt in het pakhuis te komen. Geef ons daarvoor twee minuten de tijd, nadat jullie met het bewerken van de deuren begonnen zijn. Zodra jullie de toegang hebben geforceerd, vóór zowel als achter, gaan er niet meer dan twee man naar binnen. Wat we dan verder doen zal van de omstandigheden afhangen.’
Een instemmend gemompel ging door het groepje.
‘Ik heb van het Zoutkeetsplein de hulpwagen van de brandweer laten halen, meneer Van Houthem,’ merkte Staring op. ‘Ze hebben een paar schijnwerpers aan de overkant van de Barentszstraat opgesteld. We zullen een stuk of wat bijlen lenen om de deuren te attakeren. Het lijkt mij het beste, wanneer we eenvoudig door een benedenpaneel hakken. Jammer, dat we de sleutel niet hebben, maar de eigenaar van het pakhuis woont in Zuid en we kunnen niet op hem wachten. Als de brigadier daar met mij meegaat, zal ik hem een paar bijlen laten geven voor de achterdeur.’ De adjudant trok zijn chef een weinig terzijde en
| |
| |
fluisterde: ‘U moet me niet kwalijk nemen, maar zou het niet beter zijn als u de leiding aan de voorzijde nam en ik met Dijkema door dat luik ging?’
‘Nee, Willem,’ antwoordde de chef. ‘Ik heb die heren daarstraks van dichtbij aan het werk gezien en ik geef je de verzekering, dat ze de zaak anders aanpakten dan de klanten tegen wie we gewoonlijk moeten optreden bij arrestaties. Ze gedragen zich als dolle honden. Juist daarom kies ik strategisch de beste positie: in het centrum. Ik zal daar kunnen zien wat er voor en achter gebeurt en tegelijk de vijand in het oog kunnen houden. Dit is mijn verantwoordelijkheid!’
Nog even recapituleerden ze gezamenlijk de onderdelen van het aanvalsplan. Staring, die reeds met de brigadier op weg was naar de straat, kwam nog even terug. ‘Pas goed op de baas, Tjerk!’ zei hij snel tegen Dijkema, die zijn collega verbluft nastaarde en op verongelijkte toon vroeg: ‘Wat dacht je dàn?’
Tien minuten later waren de voorbereidingen beëindigd. Van Houthem stond met Dijkema over het luik gebogen in de donkere gang, waarvan ze de naar de straat leidende deur hadden gesloten. Het was zeven minuten voor twee. Op het ogenblik, waarop buiten het fluitsignaal weerklonk, greep Dijkema het luik. Onmiddellijk daarna vielen aan de voor- en achterzijde van het pand de bijlen met donderend geweld op de deuren. Het houten luik ging omhoog en de commissaris liet voor een fractie van een seconde zijn zaklamp naar binnen schijnen. Het licht viel in een muf ruikende kelder, waar kistjes, manden en zakken opgeslagen waren. Hij steunde de handen op de grond en liet zich in het donker omlaag zakken tussen het verpakkingsmateriaal. Dijkema had het luik vastgezet en volgde. Opnieuw flitste de lamp. Ze zagen een ruw houten beschot en een opening, waarachter een ladder omhoog voerde. Uit voorzorg had Van Houthem de zaklantaarn in de rechterhand zo ver mogelijk van zich afgehouden.
Later, wanneer hij aan dit ogenblik terugdacht, kon hij de gebeurtenissen maar vaag reconstrueren. Evenals bij een korte bliksemflits, was het interieur een ogenblik helder verlicht. Hij had de impressie, dat iemand in een uniform met gouden knopen naast de ladder stond, met in de uitgestrekte arm een pistool. In de kleine ruimte was de knal oorverdovend. Het
| |
| |
restant van een uitmuntende zaklamp werd de commissaris kletterend uit de hand geschoten en tegelijk prikte naast zijn linkerarm een oranje flits in het tastbare duister en knalde de dienstrevolver van Dijkema. De man naast de ladder vloekte luid en grof. ‘Licht, Dijkema!’ Van Houthem was met één sprong door de deuropening in het nauwe portaal. In het donker greep hij, door zijn intuïtie geleid, een arm en zocht bliksemsnel de pols die hij met al zijn kracht omhoog drukte. Voor de adjudant zijn lamp bij de hand had, kraakten opnieuw twee daverende schoten. Maar ze kwamen in een balk van de lage zoldering terecht zonder veel schade aan te richten.
Nu konden ze zien. De Blauwbaard hield zich met de linkerhand aan de trap vast om niet te vallen en braakte verwensingen uit. Hij trachtte het rechterbeen op te heffen om zich door een schop van zijn tegenstander te ontdoen, maar gaf deze poging op met een van pijn vertrokken gezicht. Zijn rechterhand, die in de stalen greep van Van Houthem het wapen machteloos had laten vallen, drukte de commissaris tegen het ruwe hout van de zoldering. In enkele seconden had Dijkema polsen en enkels van de arrestant geboeid. Bij die bewerking trok hij even de hand terug, die met aan de binnenkant van de broekspijp afstromend bloed bedekt was.
‘Ik heb hem in zijn poot geraakt,’ zei hij gelijkmoedig, terwijl Van Houthem het pistool opraapte en in zijn jaszak liet glijden. Snel fouilleerde de adjudant Brandons zakken. Onder de uniformjas vond hij een aan een riem bevestigde handgranaat. ‘Gelukkig, dat hij zijn pistool gebruikte inplaats van dit lekkers. Uw rechterbeen bloedt,’ voegde hij er met een hoofdbeweging aan toe.
Voor het eerst ontdekte de commissaris, dat hij gewond was. De kogel, die zijn lamp verbrijzelde, had hem in het voorbijgaan een schampschot aan de onderzijde van de wijsvinger bezorgd. Tja, daar hadden ze nu geen tijd voor, want in het pakhuis boven hun hoofd klonken schoten, die waarschijnlijk op de man werden gericht, die de deur openbrak. De bijlslagen waren althans verstomd.
‘Blijf jij hier, Dijkema,’ riep Van Houthem reeds halfweg op de ladder. Hier was tenminste iets te zien. Blijkbaar bevond zich aan de voorzijde een glazen bovenlicht, want het plafond van
| |
| |
het pakhuis weerkaatste de uit de schijnwerpers vallende stralen en vulde de ruimte met schemer. Maar het was moeilijk een overzicht van de situatie te krijgen. Aan de rechterzijde bevonden zich getimmerde hokken met losse aardappelen. Links lagen een aantal tot de zoldering reikende stapels gevulde zakken. Een kogel schampte langs de bovenzijde van het beschot, waarboven het hoofd van de commissaris uitstak en wierp hem enige splinters tegen zijn wang. Maar daarmee had zijn aanvaller de plaats verraden, waar hij zich verborgen hield. Hij stond in de smalle ruimte, tussen een zakkenstapel en de wand. Onduidelijk zag Van Houthem een kleine man in een blauwe overall.
Intussen had men blijkbaar een paneel losgekregen en werkte bij de voordeur zich iemand naar binnen. De commissaris was de laatste treden van de trap opgeklommen en had zelf dekking gezocht achter een barricade van zakken, die hem tot de borst reikte. Hij hield de ogen onafgewend op de schaduwachtige figuur van de Mug gevestigd en de adem stokte hem even in de keel, toen hij deze de arm zag opheffen en het bolvormige voorwerp herkende tussen het silhouet van de saamgeknepen vingers.
‘Liggen, Staring!’ Zijn luide commandostem klonk uit boven het lawaai, dat ze nog steeds bij de achterdeur maakten. Terzijde in zijn gezichtsveld had hij de forse gestalte van zijn adjudant herkend, die juist zijn zaklamp aanstak. Hij wist niet hoe hij plotseling aan de dienstrevolver in zijn bebloede rechterhand kwam. Zonder te mikken vuurde hij op de gis in de richting van de hoog opgeheven arm, die zich voor de worp begon te bewegen. Het zweet gudste hem langs de slapen en hij wierp zich zijdelings achterover toen hij de vuistgrote bal zag loslaten en wegvliegen.
Onmiddellijk daarop dreunde de ontploffing. Van de zolder en muren regende een hagelbui van kalk neer, gierende scherven vlogen rond, zakken en aardappelen dwarrelden Van Houthem om de oren. Prikkelende kruitdamp en een ondoorzichtige stofwolk vulden het pakhuis en verhinderden iets te onderscheiden. Maar de commissaris was al op de been en baande zich op de tast een weg door de chaos naar de plaats, waar hij de Mug had zien staan. Uitglijdend over uiteengereten aardappels, de voeten verwarrend in gescheurde zakken, met de
| |
| |
tanden op elkaar geklemd en maar niet denkend aan wat er met zijn adjudant gebeurd was in de oplaaiende gloed van het springende projectiel, klauterde hij over de ineengezakte stapeling, waarachter de moordenaar zich had opgesteld, tot hij zich blindelings tegen de kale wand stootte. Hij groef de armen tot de ellebogen in de verwarde rommel aan de onderzijde van de muur en vond na enig zoeken een kleine voet in een rubberschoen. Hij riep om assistentie en keek om zich heen.
De hele voorzijde van het pakhuis moest naar buiten zijn geblazen, want stof en rook wolkten aan die kant weg en het licht van de schijnwerpers vond ongehinderd een pad naar binnen. Terwijl hij werktuigelijk voort werkte aan het uitgraven van zijn laatste arrestant, verbaasde Van Houthem nog niet geheel van de nawerking van de schok bekomen, zich over de menigte mannen, die het pand vulde. Brandweerlieden met glimmende helmen wierpen met hun haken smeulende zakken op straat, politie in uniform en rechercheurs in burger bewogen zich zoekend om hem heen. In de ingang, waar stukken hout versplinterd omlaag hingen, stond dokter Haringa met een verpleegster. Hij droeg zijn taak aan een paar van de anderen over en wankelde naar een groepje, dat een op de grond uitgestrekt lichaam omringde. Zwijgend maakte men plaats voor hem en nog half verdoofd keek hij neer op het bleke gezicht van zijn adjudant. Hij liep verder de buitenlucht in en dacht er aan, dat hij dertig jaar lang dagelijks met Staring in de dienst was opgetrokken en dat ze het altijd zo best met elkaar hadden kunnen vinden.
Hij lette er nauwelijks op, dat de Blauwbaard, door twee man ondersteund in de richting van het Zoutkeetsplein werd weggeleid en dat de Mug, uitgestrekt op een baar, langs hem heen werd gedragen. Hij keek op zijn polshorloge. Op slag van tweeën! Iemand dook naast hem op en gedachteloos accepteerde hij een sigaret, die hem werd aangeboden. Men gaf hem vuur en hij deed een paar trekjes. Deze simpele handeling riep hem tot de werkelijkheid terug. Hij nam de sigaret uit zijn mond, bezag het ding een ogenblik met diepe verachting en slingerde het op straat. Nu herkende hij ook de man naast zich. Het was Dijkema, die de tegen de stoeprand uitdovende sigaret beteuterd beschouwde. De adjudant zei zachtjes:
‘We zijn er genadig afgekomen, meneer Van Houthem. Als
| |
| |
die buitendeuren zich niet begeven hadden, zouden we het hele pand op onze hersens hebben gekregen. Eén man, die juist naar binnen kroop, is lichtgewond; maar hij zal morgen weer dienst kunnen doen.’
‘En Staring,’ mompelde Van Houthem somber.
‘Staring? Dat loopt wel los! Hij is door de schok buiten westen geraakt. Hij liet zich tussen een hoop lege zakken vallen toen het gebeurde en de scherven zijn over hem heen gegaan. Ze hebben hem bijgebracht en hij flirtte met de verpleegster, toen ik zojuist naar buiten ging.’
De commissaris nam zijn oude adjudant afwezig op en keerde naar het pakhuis terug. De politiedokter hield hem staande.
‘Dat was een dubbeltje op zijn kant, ouwe jongen!’ sprak hij familiaar. ‘Maar je hebt vijf gevaarlijke misdadigers onschadelijk gemaakt en dat is wel een beetje risico waard. Ik smeer hem, want ik wil graag nog een paar uur slapen.’
Van Houthem knikte met iets van zijn oude gemoedelijkheid. Spreken kon hij op dit ogenblik nog niet met die prop in de keel. Terwijl hij Haringa na keek, haalde hij zijn tabakszak en pijp voor de dag en verwonderde zich over zijn ontoonbaar smerige handen. Hij draaide zich om en vestigde zijn ironische ogen op Staring, die het zich gemakkelijk had gemaakt in de om hem heen geslagen arm, waarmee de zuster hem ondersteunde.
‘Het spijt me, meneer Van Houthem, maar de verpleegster wil me nog niet laten opstaan.’ De adjudant was nog een beetje witjes om de neus.
‘Vijf minuten,’ zei de verpleegster. ‘Dan zullen we zien of je nog zo veel praats hebt, wanneer je op je benen staat!’
De commissaris knikte het tweetal glimlachend toe, stak met vaste hand de brand in zijn pijp, wierp een laatste blik op de ruïne en wandelde naar de intussen voorgereden, witglanzende ambulancewagen, om zijn hand te laten verbinden. Het been van de Blauwbaard was in een noodverband verpakt en de Mug lag met een onverschillig uiterlijk een sigaret te roken op zijn baar. Een jonge dokter was met zijn rechterarm bezig. Toen Van Houthem binnenkwam, krulden de lippen van de gangster in een honende glimlach.
Een verpleger kwam met een kom aandragen en waste de rechterhand van de commissaris zorgvuldig met een desinfec- | |
| |
tiemiddel. De dokter beschouwde over zijn schouder even de verwonding en knikte de ziekenbroeder toe. ‘Dat kan jij wel fiksen, Henk!’ Binnen vijf minuten zat het verband er om heen. De verpleger riep: ‘Zijn er nog meer gekwetsten?’
Dijkema, die er uitzag als een schoorsteenveger, klom in de wagen.
‘Present!’ antwoordde hij. ‘Toen ik mij in die kelder liet zakken ben ik in een spijker gaan zitten. Jullie zullen nog wel een stukje pleister over hebben.’
Hij zei het met zo'n koddig gezicht, dat Van Houthem in een bevrijdende lach uitbarstte en zich plotseling zo verruimd en opgewekt voelde, als hem in vele dagen niet was gebeurd.
‘Ik ga alvast naar het Zoutkeetsplein om het inrukken van de hulptroepen te regelen,’ zei hij. ‘Ga jij straks Staring oppikken en komen jullie dan daarheen.’
Op het plein was het een hele drukte. Een motorspuit van de brandweer maakte zich gereed naar de kazerne terug te gaan. Tegengehouden door de afzetting, verdrong zich aan de andere kant van de brug over de Zoutkeetsgracht een joelende menigte nieuwsgierigen, die op de knallen waren afgekomen en niet wilden geloven, dat er nu al een eind aan het verzetje was gekomen. Ze gaven de wegrijdende brandweerauto nauwelijks ruimte om te passeren. In de overvalwagen zaten geboeid de Zwijger, met zijn arm in een verband en Müller, die strak voor zich uitstaarde. De Yank was naar een ziekenhuis vervoerd, met als stille metgezel de onbekende dode, die men van de gracht had weggehaald. Een officier van de politie te water kwam Van Houthem feliciteren met de perfecte regeling van de overval en drukte er zijn spijt over uit, dat hij er met zijn mensen niet aan te pas was gekomen. Inspecteur Molenaar kwam op een fiets aanrijden en meldde zich.
‘Nog wanordelijkheden gehad in de omgeving?’ vroeg de commissaris.
‘Dat viel nogal mee, meneer Van Houthem.’ Molenaar gaf zijn rijwiel over aan een agent en stak een sigaret op. ‘Een paar, die het ons wat lastig maakten, hebben we voor een uurtje opgeborgen. We zullen het volk aan beide zijden van de Zoutkeetsgracht laten verspreiden en alleen de Barentszstraat afge- | |
| |
sloten houden tot de brandweer klaar is met het opruimingswerk. Wanneer de mensen door krijgen, dat het werkelijk afgelopen is gaan ze vanzelf naar bed. 't Is gelukkig, dat we hier een eind uit de buurt van de binnenstad zitten, anders was de oploop veel groter geweest.’
Van Houthem, die Dijkema en Staring in de Barentszstraat zag aankomen, nam afscheid. Hij bedankte de man van de politie te water en Molenaar voor de goede medewerking en liet zich met een zucht in de hoek van de dienstwagen neer. Je dacht nu wel, dat je nog alles kon doen, maar bij karweitjes als dit merkte je toch, dat je een dagje ouder werd. Staring, Dijkema en hijzelf behoorden vèr uit tot de oudsten, die aan de onderneming hadden deelgenomen en ze hadden - zoals het behoorde - het zwaarste werk gedaan. Een klein beetje trots mochten ze zich wel voelen.
‘We hebben het zaakje precies in een uur gerooid,’ merkte Staring slaperig op. ‘Veel had het niet om het lijf. Wanneer u niet tijdig gewaarschuwd had, meneer Van Houthem, zou ik nog niet jarig zijn geweest. Ik ontdekte hem, terwijl hij die handgranaat gooide, juist toen u hem in de vlerk raakte. Daardoor mislukte de afworp! Ik dook in die stapel lege zakken. Die granaat kwam in de andere hoek vlak bij de voordeur terecht. Er is een gat van een halve meter in de vloer geslagen.’
‘Komt die verpleegster morgen nog eens kijken hoe je het maakt?’ vroeg Dijkema, die bij de chauffeur zat en zich half omdraaide. ‘Jullie konden het best samen vinden!’
‘Dat is nou alleen maar de kift, Tjerk. Die vrouw deed haar werk, precies als jij...’
Toen hij voor zijn woning uit de auto stapte, hield Staring triomfantelijk een medicijnflesje in de hoogte.
‘Dat heb ik van de zuster gekregen, meneer Van Houthem. Ik moet het innemen voor ik naar bed ga. Een kalmerend slaapdrankje. Als ik morgen een uurtje later op het hoofdbureau kom, hoop ik, dat u mij niet op de bon zult slingeren.’
‘Slaap jij maar rustig uit. Ik zie je wel verschijnen,’ bromde de commissaris, wie weer even in de gedachte kwam hoe weinig het had gescheeld of de adjudant zou nooit meer zijn dienst hebben gedaan.
‘De brutaliteit!’ meende de plaaggrage Dijkema met een ver- | |
| |
ontwaardigd gezicht. ‘Je hebt het minste uitgevoerd en nou probeer je er weer een vrije ochtend uit te slaan!’
Op het hoofdbureau waren de twee mannen nog een poosje bezig, voor de arrestanten met de nodige formaliteiten waren opgeborgen en Van Houthem de bewaking van de Yank in het ziekenhuis had geregeld.
‘U belt nu zeker meneer Wildenberg niet meer op?’ vroeg Dijkema sarcastisch toen ze zich klaarmaakten om weg te gaan.
‘Tijd genoeg morgen! Ik heb hem om acht uur laten weten, dat ik hoopte het hele zwikje in te rekenen. Als hij gewild had, zou hij mee hebben kunnen gaan, maar hij had gelukkig een bridge-avond thuis. Het zal nog een zware dobber zijn om hem en de P.G. een aannemelijke voorstelling van zaken te geven, maar ik ben toch blij dat ik dit heb doorgezet. Nu nog de poet van het Singel, Dijkema, en dan hebben we deze maand ons traktement weer verdiend...’
Het was bijna vier uur, toen de commissaris uiterst voorzichtig zijn huisdeur openmaakte en geruisloos zijn kleine hall binnensloop. Hij was van plan zich in de keuken uit te kleden en te wassen, want hij wilde zijn vrouw niet wakker maken. Maar hij had buiten de zorg gerekend, die haar uit de slaap had gehouden; na al de telefonische voorbereidingen van die avond, het maken van afspraken met de politie te water, de brandweer en de hoofden van verschillende afdelingen, had Marie geen oog dicht gedaan. Terwijl hij bezig was zijn jas uit te trekken, kwam ze de kamer uit.
‘Goeie help, Aart. Wat heb je uitgevoerd? Kijk eens in de spiegel!’ Ze verborg de angst, die ze had uitgestaan zo goed mogelijk achter de half schertsende opmerkingen. ‘Wat heb je daar aan je hand? Gewond? Kom even hier, dan maak ik een hete groc voor je klaar!’
Ze bleef om hem heen dribbelen, tot hij fris en schoon uit de douchecel, in zijn heldere pyjama op de rand van zijn bed zat en haar een paar bijzonderheden vertelde over de fantastische onderneming. ‘Het scheelde een haar of ze hadden Staring te pakken gehad. Maar we kunnen tevreden zijn. Het gezelschap zit in het schuurtje en we hebben de stad verlost van een stel gemene misdadigers.’
Een kwartier later was het stil. Marie sliep rustig, met haar
| |
| |
beide handen om het verband. Ze hield hem vast, alsof ze bang was, dat hij er weer op uit zou trekken.
Een beetje melig, maar niet zo veel later dan op andere dagen, was Van Houthem opgestaan. Zijn rechterhand was stijf en pijnlijk en hinderde meer dan ze hielp bij het maken van zijn toilet. In het grauwe licht van de Octobermorgen had het avontuur van de nacht veel van zijn aantrekkelijkheid verloren, vooral, wanneer de commissaris zich het interieur van het geruïneerde aardappelpakhuis voor ogen riep. Die eigenaar zou wel op zijn achterste benen klimmen als hij straks tegenover de restanten van zijn handel kwam te staan. Hij was niet telefonisch aangesloten, maar er was voor gezorgd, dat om zes uur door een boodschapper hem kennis zou worden gegeven van de gebeurtenissen in de Barentszstraat. Dan was hij ten minste enigszins voorbereid op de treurige aanblik, die hem wachtte.
's Jonge, wat was een mens een ongelukkig wezen, wanneer hij maar één hand tot zijn beschikking had! Hij zou zich beter op weg naar het hoofdbureau ergens kunnen laten scheren, want dit werd niets. Daar ging tot overmaat van ramp de telefoon ook nog! Het was Mr Wildenberg, die informeerde of hij het ochtendblad al gelezen had. Neen, nog niet. Hoezo?
‘Omdat ik met verbazing zag, dat u een soort van veldslag hebt geleverd in de buurt achter het Prinseneiland. De verslaggever heeft er anderhalve kolom van gemaakt met foto's! Wanneer alles waar is wat hij schrijft, hebt u een klein leger op de been gebracht om een paar man te arresteren. Ik ben erg benieuwd naar wat de procureur-generaal ervan zal zeggen. Hij belde mij juist op en laat u verzoeken om halfelf op het hoofdparket te verschijnen. Ik zal er ook zijn. Ik geloof niet, dat ik u kan feliciteren met deze stunt, commissaris! U zult een warm halfuurtje beleven bij meneer Vermeer. Enfin, dat is uw zaak! Tot straks!’
Een kwartier later boog Van Houthem zich lusteloos over het artikel op de frontpagina. In vette letters stond er boven: ‘Is de benoeming van commissaris Van Houthem tot generaal te verwachten?’ En daaronder: ‘Nachtelijk beleg in het Noordwesten!’ De journalist, die bij het horen van de eerste schoten op nieuws was uitgegaan, moest wraak hebben genomen voor
| |
| |
het feit, dat men hem bij de afzetting niet had laten passeren. Hij had zich uitgeput in het zoeken van bijvoegelijke naamwoorden, die een verwrongen en overdreven beeld gaven van het voorgevallene. Zijn beschrijving, die als gevolg van het feit, dat hij geen ooggetuige had kunnen zijn, uitsluitend op fantasie berustte, moest de lezers wel een belachelijke indruk geven van het optreden der politie. Tja, zo ging het nu eenmaal. Wanneer je de heren niet van te voren met een diepe buiging uitnodigde te komen kijken en een deel van je tijd verspilde aan het geven van antwoorden op allerlei dwaze vragen, kregen ze je wel door je in de ogen van het publiek bespottelijk te maken. Nu ja, ze mochten daarmee succes hebben bij de leken onder hun lezers, de insiders lieten zich door zo'n sensatiebericht niet in de luren leggen. Zeker niet een in het onderzoek van misdaden ervaren man als meneer Vermeer. Maar toch kon je niet ontkennen, dat dergelijke onvriendelijkheidjes je schaadden.
Van Houthem haalde knorrig de schouders op. Hij had wel eens willen zien, hoe die meneer van de krant met zijn op- en aanmerkingen typen als Müller, de Mug en Blauwbaard in de cel zou hebben gekregen, wanneer hij er voor had gestaan. Zonder veel smaak werkte hij zijn ontbijt naar binnen en ging naar de barbier.
In de stille werkkamer van de P.G. deed hij een onopgesmukt verslag van de gebeurtenissen. Vermeer en Wildenberg hoorden hem zwijgend aan.
‘Ik ben blij, Van Houthem,’ begon Vermeer, nadat de commissaris het verhaal had beëindigd,’ dat ik u kan gelukwensen met het onschadelijk maken van een stel gevaarlijke duisterlingen. De hoofdcommissaris heeft mij daarstraks verteld, dat hij op de hoogte was van alle door u genomen maatregelen en dat hij zich zonder reserve verenigen kan met de wijze, waarop u de zaak hebt afgewikkeld. Ik zal de laatste zijn om een afkeurend oordeel uit te spreken over een onderneming, die dank zij uw uitmuntende leiding de politie geen verliezen heeft gekost.’ Het strakke gezicht van de autoriteit verloor iets van zijn strengheid en er kwam een tinteling in de scherpe grijze ogen, die op Van Houthem rustten. ‘Zo, nu hebben we het officiële deel van het programma afgehandeld en kunnen we overgaan tot de werkelijke reden, waarom ik u verzocht heb hier te komen.’
| |
| |
Met de perfecte exactheid, waarvoor hij bekend stond, recapituleerde de procureur-generaal de tijden, waarop de verschillende delinquenten zich als het ware vrijwillig op de nachtelijke Zoutkeetsgracht hadden gemeld. Hij memoreerde dat, dank zij het gebruikmaken van radio-apparaten, Van Houthem, die precies op de juiste plaats was opgesteld, de bewegingen van het afzettingscordon had kunnen regelen en te rechter tijd de val had kunnen sluiten.
‘Dit alles maakt mij één ding zeer duidelijk: er moet een vóórgeschiedenis bestaan, die tot een verloop heeft geleid, dat mij aan de regelmaat van een precisie-uurwerk doet denken. Ik heb groot respect voor uw beleid als rechercheur, maar ik weiger te geloven, dat u over bovennatuurlijke gaven beschikt, over een profetische blik. Wat bracht al die boosdoeners op hetzelfde ogenblik binnen de greep van de recherche, zodat deze werkeloos kon toezien hoe ze hun munitie verschoten en tenslotte niet anders te doen had dan de restanten op te ruimen? Op deze vraag verwacht ik een duidelijk antwoord van de enige man in Amsterdam, die dit kan geven. En steek nu die pijp op, waarnaar u zit te snakken en leg dan uw kaarten op tafel.’
De katerstemming, waarin Van Houthem de dag was begonnen, had plaats gemaakt voor innerlijke bevrediging.
‘Het is mij een beetje moeilijk,’ zei hij met een glimlach, ‘met die verbonden hand een pijp te stoppen, zoals het hoort. Als u een sigaar voor me hebt, wil ik die erg graag opsteken.’
‘Ik weet niet goed, hoe ik precies zal beginnen.’ Hij had het zich wat gemakkelijker gemaakt op zijn stoel en nam de naar hem toe gekeerde gespannen gezichten nadenkend op. ‘Alles wat er de laatste dagen is voorgevallen draait om het doen en laten van de schatgravers, die zich gouden bergen voorstellen van het vinden van een verborgen buit. Denk u die - voorlopig nog hypothetische - rijkdom voor een ogenblik binnen de grenzen van deze gemeente en laat uw fantasie zich bezig houden met de magnetische kracht, die ervan uit moet gaan naar voor niets terugdeinzende misdadigers als Müller, de Blauwbaard en hun trawanten. Beschouw nu even het feit, dat maar één man op de wereld, Bert Oliemans, kennis draagt van de plaats waar de schat verborgen ligt. Zietdaar het probleem, waarvoor ik mij gesteld zag, toen de Lord remissie van straf kreeg en op vrije
| |
| |
voeten kwam. Dat probleem was uiterst ingewikkeld, want het bestond uit allerlei factoren, die moeilijk in eenzelfde vergelijking verenigbaar waren. Oliemans was voor mij de sleutel. Ik moest hem beschermen tegen allerminst denkbeeldig gevaar, èn ik moest hem vrijheid van beweging verzekeren om op de poet af te gaan, èn ik moest hem niet de gelegenheid laten zijn schat te likwideren, nadat hij die had opgegraven.’
Van Houthem streelde zijn reukorgaan met de werkelijk uitmuntende sigaar en tikte bedachtzaam de as in het bakje.
‘De omstandigheden waren mij gunstig. Ik kende de gevaarlijkste concurrenten van Oliemans. De Blauwbaard en Müller, twee ratten uit de onderste riolen van de gemeenschap, die van uit hun onbekende holen goed verscholen op een kans wachtten een actief aandeel te nemen in de schatgraverij. Daarbij kwam, dat ik de Blauwbaard en zijn helpers van moord verdacht en dat Müller bij verstek tien jaar gevangenisstraf te goed had. Amsterdam is een uitgestrekt gebied en bevat legio plaatsen, waar mensen zich verborgen kunnen houden. Ik heb de pretentie te menen, dat op de duur de politie in staat is ondergedoken misdadigers uit hun schuilhoeken te voorschijn te brengen, maar dat kost tijd! En in dit geval had ik geen tijd te verliezen. Ik moest dus in de eerste plaats ervoor zorgen het initiatief in handen te krijgen. Daarvoor bestond maar één middel. Ik geef u te raden welk dat was.’
Achterover leunend monsterde Van Houthem afwachtend beurtelings de vier scherpe, intelligente ogen, die op hem gericht bleven. Wildenberg was de eerste, die zijn gedachtengang afbrak.
‘Samenwerking zoeken met de hoofdpersoon Oliemans,’ meende hij.
‘Natuurlijk. Maar die samenwerking zou een tweesnijdend zwaard kunnen blijken. De Lord is geen vriend van de politie! Hij heeft een grief tegen de Justitie, die hem tot een zeer zware straf veroordeelde voor een vergrijp, dat in zijn ogen niet ernstig was: het beroven van een collaborateur. Hij is iemand met een uiterst gezond stel hersens. En hij is een misdadiger! Het spreekt vanzelf, dat ik gebruik zou maken van de bedreiging, die hem boven het hoofd hing en waarvan hij zich, na de moord op Leen Larre, zeer wel bewust was. Maar dit betekende, dat ik een deel van het initiatief zou moeten leggen in handen, die wel eens min- | |
| |
der betrouwbaar zouden kunnen blijken. En dat risico diende ik met een andere maatregel binnen beperkte grenzen te houden. Welke?’
De procureur-generaal dacht geconcentreerd na. Hij zat in de geliefkoosde houding, die hij bij het overdenken van een moeilijk vraagstuk bij voorkeur aannam. Met de ellebogen op de tafel steunend, drukte hij de saamgevouwen handen tegen de lippen, terwijl zijn klare ogen op de commissaris gevestigd bleven.
‘Ik geloof, dat u ons al een wenk hebt gegeven in de richting, waarin wij de oplossing moeten zoeken. Ik denk aan de schaduwachtige figuur, waarover u ons weinig meer verteld hebt, dan dat hij een oude vriend is van de Bijenkorf, mank loopt en die vannacht met de bijloper Hein de Zwijger op de gracht aankwam. En die, mirabile dictu, niet door u schijnt te zijn gearresteerd. Sla ik de plank ver mis?’
‘Integendeel. Het schot is een roos. Er was maar één middel om de Lord en zijn vrienden afdoende te bewaken en tegelijk invloed te kunnen uitoefenen op handelingen van het drietal, die de concurrentie bepaalde verwachtingen zouden suggereren. Ik diende een helper als het paard van Troje binnen de vesting van Oliemans te smokkelen. Dat heb ik gedaan. Dertig jaar geleden hadden wij hier in de stad de handen vol met een zekere Karel Eelwoud, de Manke. De recherche voorzag, dat dit heerschap, naarmate hij ouder en ervarener werd, de politie heel wat last zou bezorgen. Maar Amsterdam gaf hem te weinig armslag voor zijn uitbottende criminele aanleg en hij wist naar Amerika te ontkomen, terwijl wij hem opspoorden voor een inbraak bij een juwelier in de Kalverstraat. Hij was goede maatjes met de Bijenkorf, die ik als het gevaarlijkste sujet beschouw in de driemanschap van de Lord. Bijna twintig jaar geleden kregen wij van de politie in Boston bericht, dat Eelwoud bij een vuurgevecht met de recherche was doodgeschoten. Ze waren zo vriendelijk ons de door de Manke nagelaten bezittingen op te zenden. Die kwamen bij ons in het archief terecht en daaronder bevonden zich een geboortebewijs, een ontslagbrief uit de gevangenis en een stuk of wat brieven, die oude kameraden hem naar Amerika hadden geschreven.’
Van Houthem kon een glimlach niet onderdrukken, toen hij
| |
| |
de verbijsterende blikken van zijn twee toehoorders opving.
‘Ja,’ ging hij bedachtzaam voort. ‘Ik heb de Manke uit zijn graf laten opstaan. U herinnert zich beiden nog wel mijn oude adjudant Joostens, die tijdens de bezetting uit Vucht wist te ontsnappen, maar daarbij door verdwaalde kogels zo zwaar werd gewond, dat hij na de bevrijding moest worden afgekeurd? Ik heb hem bij mij laten komen en hem gevraagd of hij mij wilde helpen. Hij is een sportieve kerel. Onverschrokken, intelligent. Gesneden uit het beste hout, waaruit ze rechercheurs maken. Hij keerde, mèt de nodige identiteitsbewijzen in zijn zak, uit Amerika terug op de dag waarop we die poet in de Vinkenstraat op de kop tikten. Op het psychologisch meest geschikte moment zocht hij zijn oude gabber de Bijenkorf op, de enige overlevende onder zijn oude kennissen. We speculeerden er op, dat de Bijenkorf zich geen goede voorstelling meer kon maken van de Manke en zou bezwijken bij het zien van een door hemzelf naar Amerika geschreven brief. Dit gebeurde inderdaad en op dit ogenblik is de pseudo-Manke mede-aandeelhouder in de te likwideren poet en de vertrouweling van het misdadige drietal uit de Eerste Looiersdwarsstraat. Ze hebben hem als tussenpersoon aangeworven om contact te zoeken met onbetrouwbare juweliers in Amerika, die er geen been in zien een partij gestolen goed op te kopen en na vakkundige bewerking aan de man te brengen. En laat ik u dit zeggen: die poet van het Singel bestaat werkelijk! Joostens heeft het bewijs ervan met eigen ogen gezien.’
‘Nee!’ Wildenberg kon de verbaasde uitroep niet weerhouden.
‘Ja, heus! Ik maak me er niet veel zorg over, dat we die schat niet in handen zullen krijgen. Maar de hoofdzaak was de Blauwbaard en Müller cum suis onder de pannen te brengen. Door de aanwezigheid van de Manke in het vijandelijke kamp, die als lid van de bende de door mij aan de Lord gedane voorstellen ondersteunde, kon ik een door mij gekozen plaats en een door mij vastgestelde tijd bepalen, voor het zogenaamd lichten van de poet. De concurrenten zijn zó verblind door hun begerigheid naar de rijke buit, dat ze schijn en wezen hebben verward. Door de voortdurende bewaking van de Lord en zijn makkers waren zij op de hoogte van de bewegingen en kregen zij de indruk, dat vannacht op de Zoutkeetsgracht het laatste bedrijf
| |
| |
van het drama zou worden opgevoerd. De Manke droeg het nodige er toe bij om die indruk te versterken. Nu kent u de voorgeschiedenis.’
Het bleef lang stil in de kamer van de P.G. Uiterlijk rookte Van Houthem kalm zijn sigaar, maar inwendig was hij niet zeker van de goede afloop van zijn vertrouwelijke mededelingen. Het parket stond er nu eenmaal anders voor dan de recherche. Wildenberg moest de rechtercommissaris overtuigen van de gegrondheid der vervolging en, hoewel de politie wel meer gebruik maakte van handigheidjes om misdaad te voorkomen of de bedrijvers ervan in handen te krijgen, je wist nooit hoe de rechters, die de zaak beoordelen moesten, er op zouden reageren. De ene keer kreeg je loftuitingen te horen en de andere keer was het donderen.
‘Hoe staat het met de tenlasteleggingen?’ vroeg Wildenberg.
‘Voor wat de Blauwbaard en zijn gezelschap betreft: moord met voorbedachten rade in samenwerking gepleegd. Na het onderzoek van de deskundigen ben ik volledig tot het bewijs in staat. Morgen kunt u mijn proces-verbaal krijgen. De zaak Müller is kinderlijk eenvoudig. Hij is veroordeeld en kan nu zijn straf beginnen uit te zitten.’
‘Ik geloof,’ zei de P.G. met zijn zachte, beschaafde stem, ‘dat we Van Houthem niet langer van zijn werk mogen houden. Hij heeft nog veel te doen, voor hij de schat heeft binnengehaald. Ik wil maar één opmerking maken en die is niet kritisch bedoeld. De pseudo-Manke zal er zich wèl voor moeten wachten bij de uitvoering van zijn, hem door de commissaris verstrekte, opdracht zich schuldig te maken aan medeplichtigheid bij strafbare handelingen.’ Hij stond op en stak Van Houthem de hand toe. ‘Jammer, dat u dit wonderlijke geval niet eens verwerkt in een detective-verhaal. Ik ben blij, dat u open kaart met ons hebt gespeeld, maar het blijft me een onbevredigd gevoel geven, dat we nooit achter de fijnere nuances zullen komen. Enfin... het is uw taak boeven te vangen en niet de rechterlijke macht bezig te houden met spannende sensatie. Proficiat en veel succes!’
Nadat de commissaris vertrokken was bleven de twee anderen nog even bij elkaar zitten.
‘Wat een doorgewinterde ouwe rot is hij toch!’ De stem van Wildenberg klonk oprecht bewonderend. ‘Hij heeft gelijk, dat
| |
| |
hij ons alleen de hoofdzaken vertelt. Hij gleed zo onnavolgbaar lakoniek heen over de manier, waarop Brandon onschadelijk werd gemaakt in die kelder en hij sprak er niet over, hoe hij zich voelde toen in de besloten ruimte van dat pakhuis die handgranaat geworpen werd. Wanneer we straks het proces-verbaal krijgen, maakt hij er zich met een enkel zinnetje van af. ‘Bij hun arrestatie verzetten de verdachten zich met de wapens.’
Daar blijft het bij en, tenzij de rechters het er met de kurketrekker uitwurmen, hoort niemand er van wat een onverschrokken mensen we bij de gemeentepolitie hebben. Ik betwijfel of ik er mijn fiat aan zou hebben gegeven, als ik van te voren alle bijzonderheden had geweten.’
‘Het punt is niet aan de orde,’ merkte Vermeer effen op. ‘Komt er al licht in die zaak van de Vinkenstraat?’
‘Niet veel, maar het staat wel vast, dat Oliemans niet betrokken kan zijn bij het vermoorden van die Canadese sergeant. Volgens de autoriteiten in Ottawa is hij in Augustus 1945 gedeserteerd. Toen zat de Lord al drie maanden in voorarrest.’
‘Dan heb ik hier nog die oplichtingszaak liggen...’ Ze verdiepten zich in bijzonderheden, die de P.G. niet duidelijk waren. Over het geval op de Zoutkeetsgracht werd niet verder gesproken.
In zijn koude, ongezellige pensionkamer zat de Manke aan een laat ontbijt. Smakelijk zag het er nu niet bepaald uit, maar goed, hij kon moeilijk Teun de Jager kwalijk nemen, dat hij de laatste gast was, die het ochtendmaal had laten brengen. De pensionhouder kon ook niet helpen, dat een der commensalen in het binnengebrachte zoutvaatje een groot deel van zijn ei had achtergelaten. En het meisje, dat de hele dag in het huis rondsloofde had wel wat anders te doen dan de bestanddelen van een onbekend voorwerp, die in de honing dreven, er uit te vissen. Terwijl hij het oudbakken brood wegschoof en het laatste restje van de koude thee dronk, werd de deur van het vertrek opengeworpen en kwam de Lord binnen met een gezicht als een donderwolk en een saamgevouwen ochtendblad in de hand. De Manke had aan één scherpe blik op zijn bezoeker genoeg, om te begrijpen, dat iets de aangename verhouding had vertroebeld.
| |
| |
Bert kwam bij de tafel zitten, wierp zijn krant voor de Manke neer en vroeg smalend:
‘Wat heeft Van Houthem je betaald voor dat akkevietje van vannacht?’
‘Ik begrijp niet wat je bedoelt? Ik heb voor Van Houthem niet meer gedaan dan jij. En wat ik deed, deed ik voor jou en niet voor de russen!’
‘O, begrijp je het niet! Dan zal ik het je uitleggen.’ Dat de Lord boos was viel niet te betwijfelen. En dat hij behoorlijk zijn hersens gebruikte kon worden afgeleid uit de deductieve methode, die hij volgde om zijn veranderde houding duidelijk te maken. ‘Kijk! Ik had een afspraak met Van Houthem gemaakt. Met de Bijenkorf zou ik door die steeg marcheren en vóór de bonje begon naar huis gaan. Toen werd het net dichtgetrokken. Vanaf het moment, dat wij de laatste stap zetten op de brug over de Zoutkeetsgracht, werd achter ons door de smerissen de afzetting gesloten. Hoeveel zaten er toen in de val? Zeven man, als ik het goed uitreken. De Blauwbaard met twee gabbers, die twee moffen, Hein de Zwijger èn meneer Eelwoud. De maat van Müller werd doodgeschoten. Vijf man zijn er gearresteerd. Waar is nummer zeven? Die zit doodgemoedereerd te ontbijten in zijn kosthuis. Wou je mij wijsmaken, dat Van Houthem niet kan tellen? Of dat de russen die vent met zijn manke poot over het hoofd hebben gezien en toen hij op het appèl ontbrak het verder wel geloofd hebben? Van Houthem wist toch niet, dat jij bij ons hoorde! En als hij het wist, wie heeft het hem dan verteld? Wij niet! En toch laat de commissaris een onbekende, die nota bene met de Zwijger komt aansjokken en dus naar alle waarschijnlijkheid bij de bende van de Blauwbaard hoort, rustig door het cordon!’ Bert maakte een onbeschrijfelijk geluid van diepe verachting. ‘Hier lees die krant! Ik begrijp wel, dat Van Houthem zou zorgen dat gajes in handen te krijgen, maar ik wist niet, dat de rivierpolitie, de brandweer, de gezondheidsdienst en tachtig man straatpolitie gemobiliseerd zouden worden. Je wil mij toch niet wijsmaken, dat er ook maar een kans bestond daar tussenuit te komen, zonder dat het gemerkt werd?’
De Manke nam een sigaret en wierp Bert het pakje over de tafel toe.
‘En tòch zit ik hier in de Weesperstraat!’ zei hij onverschillig.
| |
| |
Hij nam zijn bezoeker niet onvriendelijk op over het vlammetje, dat hij bij zijn sigaret hield. ‘Hoe bestáát het!’ De echt Amsterdamse uitdrukking klonk komisch in de veramerikaanste uitspraak, maar de Lord lachte niet. Hij hield zijn koude ogen onafgewend op de Manke gericht en liet het pakje onaangeroerd liggen waar het gevallen was.
‘Je valt me tegen, milord!’ ging de Manke verder met een ironisch lachje. ‘Zodra het je in je kraam te pas komt een grote bek op te zetten tegen iemand, die zich voor je heeft uitgesloofd en die nog maar moet afwachten, wat hij voor zijn moeite zal opstrijken, gedraag je je als een kleine jongen en praat je als een kip zonder kop. Je zit hier tegen me te schreeuwen als een rus, die met een verhoor bezig is en zijn verdachte met grof geschut probeert te overdonderen. De Bijenkorf heeft me wijs gemaakt, dat je de hele prinsemerij te glad af was. Zó uitgekookt was je! Maar laat ik je dan vertellen, dat ik mijn werk deed, en goed deed, toen jij nog in een korte broek liep en dat ik geleerd heb een maat niet af te vallen, alleen omdat hij de schijn tegen zich had. Nu weet je hoe ik over je denk en dat je tegen mij niet moet optreden, alsof jij alleen de wijsheid in pacht had. En nu zal ik je haarfijn bewijzen, wat je bij die hele mooie redenering van daareven over het hoofd hebt gezien. Je begint met me uit te leggen wat een pientere jongen je vriendje de commissaris toch wel is, om dat valletje van vannacht zo prima op te zetten. Maar je vergeet, dat diezelfde commissaris jou en de Bijenkorf en de Lauwe geen ogenblik zonder geleide over de straat laat gaan. De Bijenkorf heeft mij openlijk opgezocht en Maandag en Dinsdag met me zitten smoezen in het Alcazar, nadat de commissaris Zondagavond jou heeft bepraat om hem te helpen. Nu moet je van mij aannemen, dat die commissaris mij onmiddellijk een staart heeft aangebonden, nadat de Bijenkorf contact met mij had gemaakt. En die staart loopt ook niet met zijn ogen in de zak. Die heeft heus wel gezien, dat de Vondeling met zijn Leidsekaasgezicht, mij in de gaten hield. En ook heeft de prinsemerij begrepen, dat ik jullie spelletje meespeelde, toen ik Dinsdag de Zwijger zat voerde en mee naar mijn kamer nam. Maar goed. Laten ze zand in hun ogen hebben gehad en daar niets van hebben gemerkt.
Maar je kan moeilijk ontkennen, dat ze ons gisterenmorgen samen naar de Zoutkeetsgracht hebben zien gaan
| |
| |
om poolshoogte te nemen bij die steeg... met de Vondeling en die Mof een eindje achter ons. Toen ze dat aan die gehaaide commissaris van jou rapporteerden, zal die toch wel niet zo stom zijn geweest om niet te begrijpen, dat jij mij niet naar die gracht zou meeslepen, wanneer ik niet aan jullie kant stond. Hij zal er het zijne bij hebben gedacht. Misschien dacht-ie wel, dat jij - omdat je zelf geen kans zag kopers voor je poet te vinden - de hulp van een verstandiger man hebt gezocht. Iemand over wie je je mond stijf dicht hebt gehouden bij de vertrouwelijke praatjes! En dacht jij nu, dat hij er zo gebrand op was mij vannacht in zijn fikken te krijgen? Waarom? Wat zou hij er mee opgeschoten zijn? Geen bliksem! Hij zal zo blij zijn geweest als een kind met een ijsje, dat hij me niet kon ontdekken, want hij kijkt verder dan zijn neus lang is. Wat zou hij zijn opgeschoten met een verhoor? Niets. Daarmee had hij alleen jou laten weten, dat hij wist, dat ik voor jou werkte. Nu doet hij of hij nergens van weet.’
De Manke zweeg even en speelde verstrooid met het lepeltje in de drabbige resten van zijn thee. Toen hij Bert voldoende lang met een weifelend en sip gezicht voor zich uit had laten staren, ging hij voort:
‘Misschien is het goed, dat je me openlijk hebt laten merken, dat jullie me niet vertrouwen. Alleen vraag ik me af, waarom je dan zelf met me hebt aangepapt en me in de zaak hebt gehaald. Het is me al meer opgevallen, dat ik er alleen bij te pas kom, wanneer jullie in de knoei zitten. Wel, ik heb me nooit opgedrongen en zal het nu ook niet doen. Om je eerlijk de waarheid te zeggen voel ik er niets voor samen te werken met mensen, die zelf niet weten wat ze willen en die denken, dat ze er beter van worden, wanneer ze met een commissaris gaan zitten smoezen. Doppen jullie je boontjes verder maar zelf!’
Hij stond hoofdschuddend op en ging met de handen in de zakken bij het raam naar buiten kijken. De Lord trachtte zijn tegenstrijdige gevoelens te ordenen. Had hij iemand, die zich tot nu toe uiterlijk als een gewillig helper had voorgedaan, ten onrechte verdacht en gekwetst, òf trachtte de Manke hem met een goed klinkende smoes in de luren te leggen? De stilte in de kamer werd drukkend. Met een onderdrukte zucht wendde de Manke zich van het venster en liep naar een gordijn, waarachter
| |
| |
aan een hanger een grijs pak bungelde. Zwijgend legde hij het costuum op zijn bed en begon het met een van de schoorsteenmantel genomen borstel af te schuieren.
‘Jij zou precies hetzelfde hebben gedacht als ik...’ De Lord zei het op een verontschuldigende toon, maar zijn metgezel scheen het niet te horen. Met een nagel krabde hij een modderspatje van de broek en borstelde verder of zijn leven er van af hing.
‘Waar of niet?’ hield Bert aan.
Toen elke reactie bij Eelwoud uitbleef, kwam de Lord overeind. Hij kwam naast de ander staan en greep de borstelende arm.
‘Nou, goed dan! Ik had dat niet moeten zeggen! Hang die kleren weg en laten we een biertje gaan kopen om het af te drinken...’
‘Beter van niet, Bert!’ De Manke sprak met beslistheid. ‘Nu heb je er spijt van en over een uur denk je er weer anders over. Ik zeg maar: alles of niets! Van die poet komen jullie zonder mij ook wel af. Al was het alleen maar aan je vrindje de commissaris!’
‘Ach, je zwamt. Van Houthem kan wat mij betreft doodvallen! Als hij wist...’ De Lord hield zich tijdig in. Bijna had hij verraden, dat de blinkers reeds waren gehaald en dat het moeilijkste karwei achter de rug was. ‘Praat er niet meer over! Wij halen de anderen op en maken er een dagje van.’
‘Ik zal je wat zeggen!’ Karel Eelwoud gebaarde met de borstel om zijn woorden kracht bij te zetten. ‘Jij gaat nu naar de anderen en je overlegt met hen, wat er verder zal gebeuren. Of jullie beschouwen mij als een gabber en maken een eind aan dat eigen spelletje achter mijn rug, òf jullie beschouwen de zaak met mij als afgedaan. Wanneer ik vóór morgenochtend niets van jullie heb gehoord, pak ik hier mijn biezen en ga ik naar Brussel, waar ik ook een kennis heb wonen. Misschien is daar meer te beleven dan hier. So long, Bert!’
Gekrenkt door de halsstarrigheid van de Manke, maar toch ook spijtig over het feit, dat hij door zijn haastige optreden een relatie tegen zich had ingenomen, die moeilijk te vervangen zou zijn, ging de Lord terug naar de Bijenkorf en Freek. Hij vond zijn vrienden, terwijl zij een beetje verveeld met de beduimelde
| |
| |
kaarten speelden en gaf een getrouw verslag van het onbevredigende onderhoud. Al luisterend, hadden de anderen hun spel beëindigd; zij overdachten ernstig het door de Manke gestelde alternatief.
De Bijenkorf sabbelde verstrooid op de gedoofde sigaret tussen zijn lippen. Dat, wat hem de laatste dagen bij herhaling vaag door de hersens had gemaald, drong zich eensklaps heftig naar voren. De gang van zaken beviel hem niet! Sinds Zaterdagnacht zaten ze nu met al dat lekkers in huis en er gebeurde niets... Goed, Bert was er in geslaagd door de verkoop van een paar kleinigheden een flink bedrag thuis te brengen, maar voor de rest was het wachten, wachten... Waarop? Op een klant uit Amerika, die met een bod voor de dag zou komen. En als dat bod tegenviel, waren ze nog even ver. Het hele leven van de Bijenkorf was één lange beoefening geweest van de kunst juist iets slimmer te zijn dan een ander, bij wie iets te halen viel. Zijn denken zocht opportunistisch bij iedere gelegenheid de zwakke plaatsen in de afweer van hen, met wie hij verkeerde en, zoals het water onverdroten de weg van de minste weerstand zoekt om lager gelegen plekjes te vinden, zo greep de Bijenkorf elke omstandigheid aan om zich een kronkelig pad te banen naar zijn doel.
Bert had een tactische fout begaan, door op dit moment bonje te zoeken met de Manke. Dat was het uitgangspunt van zijn redenering. Goed! Dit betekende dat, als ze de samenwerking verbraken, de Amerikaanse transactie van de baan zou zijn. Dit zou een herordening van de plannen nodig maken. Voorlopig was dat een winstpunt voor de Bijenkorf, die hoe langer hoe minder ingenomen was met de wijze, waarop Bert de zaken behandelde. Er stond hem iets voor de geest, dat hem die nacht een paar uur uit de slaap had gehouden na hun terugkeer van de Elandsgracht. Met een paar dagen zou hij zijn voorbereidingen kunnen gereedhebben en dan...
‘Nou, zeg 'ns wat!’ De Lord werd ongeduldig.
‘Laat hem lopen,’ meende de Bijenkorf onverschillig. ‘Dat is beter, dan wanneer we hem aan de neus hangen, dat we die plank van de schoorsteen maar hoeven op te lichten om onze handen in de blinkers te steken!’
‘Ik vind dat niet rechtuit.’ De Lauwe had de gewoonte het
| |
| |
op te nemen voor afwezigen. ‘We zijn zelf met hem begonnen en als we hem laten verrekken, lopen we de kans, dat hij gebruik maakt van wat hij al weet en meeleggers zoekt om er beter van te worden. Bert is in het ongelijk. Natuurlijk speelt de Manke niet onder één hoedje met de russen. We weten, dat hij dadelijk naar ons is gekomen, zodra hij in het land was. Hij kende hier niemand behalve de Bijenkorf. Hij heeft meer te winnen, wanneer hij met ons meedoet, dan wanneer hij voor versliecheraar gaat spelen.’
‘Nu Van Houthem weet, dat hij bij ons hoort, zijn we het voordeel kwijt van zijn bewegingsvrijheid.’ De Bijenkorf was gevat genoeg het enige juiste argument bij de kop te vatten. ‘Ze behoeven hem maar te schaduwen en dan lopen wij vast.’
‘Dat ben ik toch niet met je eens.’ De Lord schudde nadenkend het hoofd. ‘Die prinsemerij lap ik aan mijn laars. Zo lang de Blauwbaard en Müller achter ons aanzaten, waren wij in het nadeel. Maar die zijn nu van de baan! Zoals de kaarten nu liggen, zie ik geen verschil met andere karweien, die wij hebben klaargemaakt. Het gaat er alleen maar om, wie het slimste zullen blijken, wij of de russen. Zo lang ze niet in de smiezen hebben, dat wij van de Prinsengracht hier binnen kunnen komen, zitten wij op een kussen.’
‘Je zegt het goeie woord,’ viel de Bijenkorf hem in de rede, ‘we zitten op een kussen te zitten! Laat ik je één ding vertellen, Bert! Als wij nog lang blijven zitten is Van Houthem link genoeg om te snappen, dat we hier op de poet zitten te passen. Het was alles goed en wel, dat jullie tweeën hier bij mij introkken, zo lang die gozers ons achter de broek zaten. Maar nu de bui voorbij is, maakt het een bezopen indruk, als jullie blijven hokken in een kamer, die bijna te klein is voor één man; laat staan voor drie! Wanneer wij Van Houthem te glad af willen zijn moeten we de straat op. Dan moeten jij en Freek ergens anders onderdak zoeken. En dan gaan we ieder onze gewone gang alsof er niets gebeurd is.’
De Lord draaide peinzend een kartonnen onderlegger van een bierglas tussen zijn vingers. De suggestie van de Bijenkorf had hij voorzien en er was weinig tegen in te brengen. En wat had hij nu bereikt? Dat hij de poet, die jarenlang veilig had gezeten op dat dak, had gelicht om die aan de Bijenkorf toe te ver- | |
| |
trouwen. Hij had eenvoudig de meest uitgehongerde muis op het spek gebonden! Het was alsof zijn gabber zijn gedachten raadde.
‘De poet is hier even safe als waar ook!’ zei de Bijenkorf. ‘De russen denken, dat je er nog op af moet en dat blijven ze denken, wanneer wij niet op het nest blijven zitten als broedse kippen. Ze zullen hier heus geen huiszoeking doen, want ze weten dat er niets bij me te halen is. Maar als wij bang zijn onze neuzen buiten de deur te steken kan je er donder op zeggen, dat wij bezoek krijgen. En als die Dijkema eenmaal zijn poten hier in huis zet is het afgelopen! Heus, Bert. We moeten er uit. Ik ga vanmiddag eens in de stad kijken of ik een buitenman een paar knaken lichter kan maken. Dan zeggen ze op het hoofdbureau, dat we slecht bij kas zijn en dat brengt hun gedachten op andere dingen dan de poet. En wat die Manke betreft... Freek heeft gelijk. Hij weet te veel...’
Tot zijn verbijstering had de Bijenkorf een paar dagen later ontdekt, dat de bewaking in de Eerste Looiersdwarsstraat was opgeheven. Een halve nacht had hij, met de onrust van een kat, die een jong in het mandje mist in de omgeving rondgezworven om zich er van te overtuigen, dat het werkelijk waar was. En het was zo! Nergens was een spoor van een rus te bekennen. Eigenlijk was hij er een beetje ontstemd over, dat de politie het blijkbaar niet de moeite waard vond hem te bewaken. De Lord, die een zolderkamer bij Teun de Jager in de Weesperstraat had betrokken, om dicht bij de Manke te zijn, zodra er bericht uit Amerika kwam, kon geen stap buiten de deur zetten, zonder een schaduw achter zich aan te slepen en zelfs de Lauwe, die onderdak had gevonden bij een zwager in de Nieuwe Kerkstraat, kon met een zekere trots bewijzen, dat ze hem nog achter de vodden zaten.
Het feit, dat ze hem met rust lieten, kon alleen betekenen, dat ze er op de Elandsgracht geen flauw idee van hadden, dat de poet bij hem in de schoorsteen zat. Aanvankelijk met een bezwaard hart, maar naarmate de opbouw van zijn plan vorderde, met meer zelfverzekerdheid, was de Bijenkorf er toe overgegaan op eigen benen voorbereidingen te treffen voor de likwidatie van de sieraden, waarvan de nabijheid hem 's nachts uit de slaap
| |
| |
hield. Hij zat goed in zijn duiten, want Bert had enkele pakjes uit de voorraad voor een kleine vierduizend gulden opgeruimd. De manier, waarop de verkoop had plaats gehad, had de kans op ontdekking vrijwel onmogelijk gemaakt. In zijn Zondagse pak, gewapend met zijn loupe en weegschaaltje, was een snees bij moeder Tonia op de Spiegelgracht besteld. Hij zou zich voordoen als een raadzoekende. De glimmers waren door de Lord bij een bezoek aan zijn moeder in de Govert Flinck achtergelaten en toen hij de volgende avond weer eens kwam kijken, hoe ze het maakte, had ze hem de opbrengst afgedragen, die Bert op zijn beurt weer eerlijk met zijn kameraads had opgedeeld.
Dertienhonderd gulden leek de Bijenkorf meer dan voldoende om de kosten van zijn privé-plan te bestrijden. De kring van relaties der eigenaars van verdachte hotelletjes, voor wie hij werkte, was zo uitgebreid, dat het de Bijenkorf niet veel moeite had gekost zich van een valse pas te voorzien. Ze hadden hem het vel niet over de oren gehaald! Verder had hij zich in verbinding gesteld met een adres in Tilburg, waar een man woonde, die tegen een redelijk bedrag vrienden van zijn vrienden over de Belgische grens bracht en die, eenmaal veilig in den vreemde, nog een legaal stempel op de valse pas drukte, dat moest aantonen hoe openlijk de houder de Belgische doorlaatpost was gepasseerd. Dan was hij verder in het bezit van een introductie voor een scharrelaar in Namen, die soortgelijke diensten leverde om reizigers zonder onplezierige formaliteiten in Frankrijk af te zetten. Eenmaal in Parijs zou de Bijenkorf een Amerikaan treffen, die bereid zou zijn de hem voorgelegde waren met contant geld te betalen. Alles was in kannen en kruiken en hij behoefde maar op stap te gaan om binnen enkele dagen een rijk man te zijn.
Natuurlijk zou hij niet zo gek wezen de buit te vervoeren in de varkensleren tas, die hij in de kelder van de Van Dalens in een oude Keulse pot had geramd. Het was alweer de exploitant van een logement geweest, die hem aan een versleten, zwarte koffer had geholpen. Het ding, dat jaren geleden door een met de noorderzon vertrokken gast was achtergelaten, stond eigenlijk maar in de weg en wanneer de Bijenkorf er gelukkig mee was, kon hij het meenemen.
| |
| |
De moeilijkheid was om onopvallend uit Amsterdam te verdwijnen, geen sporen achter te laten en Tilburg te bereiken, vóór de Lord en de Lauwe hem misten. Maar ook daar had hij iets op weten te vinden. De zoon van een dame, die in een rustig huis in een der straten van Zuid, gelegenheid gaf voor een ongestoord hazardspelletje en bij wie hij een potje kon breken, omdat hij haar geregeld van goed in hun geld zittende vreemdelingen voorzag, was chauffeur van een bestelwagen van een groot magazijn, dat ook ver buiten de stad orders aan huis bezorgde. Tegen een kleine vergoeding was afgesproken, dat de jonge man de Bijenkorf, in het duistere binnenste van zijn op de buitenwegen goed bekende, keurig gelakte vehikel een eind op pad zou helpen.
Neen, aan de opzet mankeerde niets. Het beroerde was alleen, dat juist nu hij die morgen een briefje had ontvangen, waarin de chauffeur hem liet weten, dat hij de volgende ochtend om zes uur een vrachtje naar de omstreken van 's-Hertogenbosch zou vervoeren, de Manke op het onzalige idee was gekomen 's avonds gastheer te zijn bij een feestje in een danstent op de Zeedijk. De Bijenkorf, wiens slechte geweten hem allerlei hallucinaties bezorgde van gevaren, die hem op het laatste ogenblik bedreigden, had niet de moed gehad de uitnodiging af te slaan. Hij zat er aan vast. Een weigering zou achterdocht hebben gewekt.
Zijn positie was allerminst benijdenswaard! Er was maar één ding, dat de Manke in zo'n gulle bui had kunnen brengen en dat was het slagen van zijn pogingen om een koper in Amerika op te duikelen. Dat wil zeggen, dat misschien al de volgende dag, misschien diezelfde nacht na het feest, een complete inventaris van de poet zou worden opgemaakt, om als basis te dienen bij de taxatie van de waarde. En deze mogelijkheid betekende, dat het lekkers onaangeroerd in de schoorsteen moest blijven liggen, tot het misschien te laat zou zijn van die pracht gelegenheid om vlug naar het Zuiden te komen gebruik te maken. Want de chauffeur had hem gevraagd - wanneer hij bij zijn plan bleef om mee te gaan - uiterlijk om kwart voor zessen op de Westermarkt te verschijnen. Mocht de Bijenkorf dat tijdstip onbenut laten verstrijken, dan zou de chauffeur niet langer kunnen wachten. Dit betekende, dat het huis in de Eerste Looiersdwarsstraat
| |
| |
uiterlijk om halfzes moest worden verlaten. Reken een uur om de poet in de koffer te stouwen en alles in de kamer op te redderen, om de ontdekking van zijn vlucht zo lang mogelijk uit te stellen. Dan moest hij om halfvijf kunnen beginnen.
De Bijenkorf maakte een hopeloos gebaar. Wanneer ze er een vrolijke avond van maakten werd het een uur of twee vóór er aan opbreken werd gedacht. Best mogelijk, dat Bert of de Manke nog wat zouden willen napraten in de Weesperstraat. Niet onwaarschijnlijk, dat ze hem thuis zouden brengen om monsters te nemen uit de poet. Wanneer tenminste die Amerikaan op komst zou blijken te zijn. Dan was de boot an!
Het is bitter, wanneer men op het punt staat zich met een sprong in veiligheid te stellen, het vooruitzicht te hebben, dat men bij een been wordt vastgehouden en als gevolg daarvan alle goed beraamde plannen in duigen ziet vallen. Niets kon je uitvoeren, tot wie weet hoe laat in de nacht.
Alleen een kniesoor zou iets hebben kunnen aanmerken op de wijze, waarop de Manke zijn plichten als gastheer vervulde. In een gereserveerde hoek van de volgepropte pijpenla, waar op jolijt beluste zeevarenden zich vermaakten met willige vrouwspersonen, werd een etentje opgediend, waarop de met een flinke fooi vooraf begiftigde kok zijn uiterste best had gedaan. En omdat eten alleen maar een betrekkelijk genoegen geeft, werd het maal rijkelijk besproeid. Bert, wiens capaciteit voor het opbergen van drank befaamd was, had een kalletje opgeduikeld, waarmee hij op gezette tijden in de samengepakte mensenmassa op de dansvloer verdween om weer met nieuwe dorst bij zijn vrienden terug te keren. De Manke, die door zijn lichaamsgebrek niet deel kon nemen aan het gehos, zorgde er voor, dat aan de tafel de bodems der glazen niet de kans kregen droog te worden en hield zijn makkers bezig met sterke verhalen over bankrovingen en brutale kraken aan de overzijde van de oceaan. ‘Als jullie de moeite willen nemen goed naar me te luisteren,’ beweerde hij met een tong, die het maar opgaf het half vergeten Nederlands te produceren en steeds meer Amerikaanse slang tussen de woorden mengde, ‘kunnen jullie nog heel wat leren, waarmee je hier in Amsterdam je voordeel kunt doen.’ Hij had zich niet onbetuigd gelaten bij het alcoholgebruik en wipte vaak een extra glas om, wanneer een aardige griet hem in het voorbijgaan met
| |
| |
een schertsend woord praaide, maar de Bijenkorf, die naarmate het later werd van ongeduld nauwelijks meer op zijn stoel kon blijven zitten, zag met begrijpelijke achterdocht, dat de Manke geen enkel blijk gaf onder invloed te geraken. Integendeel, zijn reacties lieten niets te wensen. Althans, toen de man in het buffet plotseling bewegingen maakte, alsof hij iets uit het linkeroog wilde verwijderen, behoorde Eelwoud tot de eersten, die het signaal begrepen en zijn verhaal over een schietpartij in Chicago onderbrak om met een strak gezicht voor zich te kijken. De rus, die op zijn ronde even was binnengelopen om te controleren of alles kalm toeging, lette zelfs niet op het tafeltje, waar vier mannen rustig zaten te eten.
De Lauwe, zelden uitbundig, was door de goede verzorging in die stemming geraakt, waarin vertrouwelijke mededeelzaamheid onmisbaar wordt.
‘Schei nou eens uit over die vechtpartijen, Manke!’ zei hij gezapig. ‘Vertel ons liever eens, waarom je ons op zo'n jofele avond tracteert. Ben je jarig, of wat?’
‘Het is,’ betoogde Eelwoud, terwijl hij het inschenken een ogenblik onderbrak, ‘een afscheidsfeestje. Ja, jongens, kijken jullie maar niet zo ongelovig. Ik ga er overmorgen vandoor. Een maat van me, die in Brussel zit, heeft me geschreven, dat hij met een karwei zit, dat hij alleen niet af kan. Nou denken jullie natuurlijk: en wij dan? Dat is te begrijpen. Maar maak je niet ongerust. Bert en ik zullen morgen De Jager zeggen, dat post voor mij aan de Lord wordt afgegeven. Het antwoord uit Amerika kan iedere dag komen en jullie kunnen zonder mijn hulp even goed de nodige regelingen maken.’
‘Je gaat,’ vroeg de Lord, de wenkbrauwen fronsend, ‘toch niet weg om wat er de vorige week is voorgevallen?’
‘Hier heb je mijn hand erop! Neen! Niet, dat ik geloof, dat jullie helemaal open en eerlijk met mij zijn geweest. Maar,’ voegde hij er royaal aan toe, ‘misschien zou ik precies eender hebben gedaan, wanneer ik in jullie plaats was. Neen, ik ga weg, omdat ik een maat, die een goed zaakje op het spoor is, niet alleen wil laten, als hij om assistentie vraagt. En om jullie te laten zien, dat we vrienden zijn en blijven, fuif ik jullie.’
De deinende massa op de dansvloer was gedund; de meeste bezoekers waren opgebroken om elders vertier te zoeken. De
| |
| |
overblijvenden waren gasten, die een kroegbaas niet dan in de uiterste noodzaak de deur wijst. Met uitzondering van de zwierende paren, die door een gramofoonversterker werden bezig gehouden, bestond de bezetting der verschillende wandtafeltjes uit de élite, die in gelegenheden als deze niet louter uit lust naar vermaak verschijnt, maar zaken heeft te regelen. En die kijkt niet op een vertering, waaraan bij de afrekening de lapjes van vijfentwintig te pas komen en fooien, die zelfs de meest stoïcijnse kellner doen opkijken. Het lawaai was minder oorverdovend geworden en de zakendoenden, met de koppen bij elkaar boven de morsige tafeltjes, konden zelfs fluisterend hun gesprekken voeren. Hier en daar werden portefeuilles te voorschijn gehaald en gingen pakketjes bankbiljetten van hand tot hand, een bezigheid, die dan weer aanleiding werd voor nieuwe consumptie.
‘Wat zouden jullie er van zeggen, als we eens gingen opbreken?’ De Bijenkorf, die al enige malen een vertwijfelde blik op de klok had geworpen, kon het niet langer harden.
‘Wat heb jij een haast!’ De Lord wierp zijn makker een wantrouwige blik toe. ‘Het begint nu pas gezellig te worden. Of heb je soms een andere afspraak?’
‘Laten we met zijn vieren een partijtje maken in de achterkamer bij de Lange Lijs,’ opperde de Lauwe. ‘Kruisjassen of iets anders. Dit is geen tijd om naar bed te gaan. Nog geen twee uur!’
‘Ik moet er morgen met twee Fransen op uit.’ De Bijenkorf had de hoop nog niet opgegeven een geldige uitvlucht te zullen vinden. ‘Ze willen de stad zien.’
‘Laat ze barsten!’ De Lord werd er altijd kribbig van, wanneer iemand over naar huis gaan begon. ‘Voor de centen hoef je het niet te doen.’
De Manke wenkte de kellner en bestelde een nieuwe fles cognac.
‘Als we die fles leeg hebben,’ zei hij, nu met duidelijk dubbelslaande tong, ‘gaan we de stad in. De Bijenkorf weet de weg en ik wil ook nog wel eens een gokje wagen.’
‘Dat is een prachtidee!’ viel de Lauwe bij. ‘Als alles waar is, wat de Bijenkorf me heeft verteld over de nachtgelegenheden, zullen we nog gijn beleven voor we naar bed gaan.’
Toen ze een kwartier later naar buiten wankelden, dacht de Bijenkorf er in ernst over het op een lopen te zetten. Maar de
| |
| |
achterdochtige ogen van de Lord waren op hem gevestigd en hij liet zich gedwee door de Manke bij de arm grijpen.
‘Weet je,’ zei Eelwoud met de diepe ernst van de dronkenschap, ‘die koude nachtlucht doet me altijd de das om. Zó ben je gezond en zó lijkt het of er een aardbeving aan de gang is. Dan heb ik moeite om met die stijve poot van me de straatstenen te vinden. Nou; Bijenkorf, waar gaan we heen?’
‘Oppassen!’ De Lord was ook niet helemaal fris meer, maar hij had geen moeite twee schaduwen te ontdekken, die dicht langs de huizen lopend, het viertal volgden. ‘Daar zijn die hyena's van Van Houthem weer. Ik voel er veel voor een wandeling van een paar uur te gaan maken om ze te pesten. Doen jullie mee?’
‘Vooruit!’ De Manke liet zich in zijn vrolijke bui gemakkelijk lijmen. ‘Geef jij me een arm aan deze kant, Lord. Anders kan ik jullie niet bijhouden.’
Zo zeilden ze langs het Damrak de stad in. Van tijd tot tijd zongen ze pittige, maar ondeugende liedjes. Soms stonden ze een poosje stil om uit te lachen na een of andere dwaze opmerking. En op de Dam maande een gemoedelijke agent hen het voor gezien te houden en naar kooi te gaan. De Bijenkorf, die het al drie uur had horen slaan, was in een koortsachtige toestand geraakt. In de Raadhuisstraat deed hij opnieuw een poging om zich aan het gezelschap te onttrekken.
‘Wat loop je vanavond toch te zeuren, Bijenkorf!’ De stem van de Lord klonk dreigend.
‘Je weet toch wat ik thuis heb liggen,’ siste de tot het uiterste geprikkelde. ‘Weet jij wat er in die tussentijd gebeurt?’
De Manke bracht afleiding. Met een zwaai bereikte hij een winkelpui en ging op de stoep zitten.
‘Ik ben moe en ik heb maf,’ constateerde hij slaperig. ‘See you to-morrow, boys!’
‘We zijn vlak bij de Elandsgracht,’ suste de Lord. ‘Ik weet het goed gemaakt, Manke. Jij gaat bij de Bijenkorf logeren. Hij heeft een extra bed.’
‘Neen, Bert!’ De Bijenkorf weerde het voorstel resoluut af. ‘We zullen hem bij Arie Baars brengen. Dat is een doodfatsoenlijke gelegenheid. Als ik het hem uitleg geeft hij de Manke wel een bed.’
| |
| |
‘Jouw doen bevalt me niet, kereltje!’ De Lord ging vlak voor zijn vriend staan. Zijn schouders bogen zich naar voren en de handen balden zich tot vuisten. ‘Wat is er met jou, hè? Weiger jij een gabber van mij onder dak te brengen, als ik het je beleefd vraag? Wat!?’
‘Maar, Bert! Dat kàn toch niet!’
De Manke had zich gemakkelijk uitgestrekt in de diepe opening voor de winkeldeur.
‘Jij neemt hem mee naar huis! Uit!’ De ogen onder de rand van Berts slappe hoed bliksemden. ‘En ik ga mee om te zien of de poet er nog ligt. Als er iets aan mankeert ben je nog niet lekker! Vooruit, Lauwe. Help mee om hem overeind te zetten. We nemen hem tussen ons in.’
Voor een dronken man, die juist in zijn eerste slaap verzonken ligt, liet de Manke zich wonderwel helpen. Hij brabbelde binnensmonds onverstaanbare woorden, maar ze kregen hem op de been en hoewel hij zwaar op hun steunende armen hing, sjokte hij gehoorzaam mee. De Bijenkorf volgde. Hij was in een toestand om een moord te begaan, wanneer hij dacht aan de minuten, die ze met dit gesol verloren. Maar aan alles komt een eind. Ook aan de korte wandeling van de Raadhuisstraat naar de Eerste Looiersdwarsstraat.
Terwijl de twee schaduwachtige gestalten van de onverdroten achtervolgers naderden, opende de Bijenkorf voorzichtig de voordeur. Ze brachten de Manke in de kamer en legden hem op het bed, dat Freek tot voor kort had beslapen. Het zware lichaam viel neer als een blok, keerde zich van het licht af en zonk weg in de diepe vergetelheid van de roes. Zonder iets te zeggen wees de Lord gebiedend naar de schoorsteen. De Bijenkorf haastte zich de rommel er af te nemen, de plank te verwijderen. Bert beschouwde met keurende ogen de rijen pakketjes, knikte stuurs en liet de zaak weer sluiten. Toen de schoorsteenmantel weer zijn gewone aanzien had herkregen, hief de Lord een waarschuwende wijsvinger op en dreigde de Bijenkorf, door deze enige malen vlak voor diens gezicht heen en weer te bewegen.
‘En wees jij erg voorzichtig!’ voegde hij aan het gebaar toe. ‘Als je denkt mij te kunnen belazeren, maak ik je koud! Doe het licht uit!’
Hij draaide zich om en verliet het vertrek met Freek op de
| |
| |
hielen. Een ogenblik later kwamen hun voetstappen langs het raam.
De Bijenkorf was bij de tafel blijven staan. Vijf minuten voor vieren. Toch, ondanks alle oponthoud nog tijd genoeg om zich op de afgesproken tijd door de bestelwagen te laten oppikken. Maar eerst moest hij de Manke lozen. Wanneer die wakker werd tegen de morgen en de gastheer ontbrak op het appèl zou de vlucht ontijdig ontdekt worden. Eelwoud was een jongen van het vak, een doorgewinterde rover. Die zou er het zijne van willen weten, wanneer het bed van de Bijenkorf onbeslapen was. In de kroeg, een paar huizen verder, zou hij het logement in de Weesperstraat kunnen opbellen. Als Bert ontdekte wat er gebeurd was, zou die zonder zich te bedenken naar de politie stappen. ‘Ik moet een voorsprong van minstens een dag hebben,’ peinsde de man in het donker. ‘Als ik eenmaal in Parijs ben kunnen ze lang zoeken!’
Op de tast vonden zijn handen de lade in de tafel. Hij trok die zachtjes open en nam een broodmes daaruit. Hij had er veel tijd aan besteed om het op een oliesteen geduldig te bewerken, tot hij het van een vlijmscherpe punt had voorzien. Achter hem was de ademhaling van de Manke rustiger geworden.
Te zeggen, dat hij op het punt stond een moord met voorbedachte rade te gaan plegen, zou onjuist zijn. Het begrip moord hield hem nauwelijks bezig. Hij zag zich in Parijs beleefd afscheid nemen van een Amerikaan, die hem juist een waarde van driehonderdduizend gulden had overhandigd, in courant bankpapier. Hij zag zich nonchalant een passerende taxi aanroepen en wegrijden door de metropolis in herfststemming... een vermogend man, die met zijn grondige kennis van de wereld en van zijn medemensen zich niet zou laten verleiden tot financiële dwaasheden. Tegen die achtergrond verbleekte elke andere overweging tot een schimmige voorstelling. Er dienden een paar obstakels uit de weg te worden geruimd. Zij telden nauwelijks mee in het schemerige beeld van een goedverzorgde man, die met opgeheven hoofd langs een zonnig terras liep waar vrolijke mensen hun apéritif dronken, of die, begeleid door een dienstwillige zaalchef, de eetzaal van een chic hotel binnenstapte, waar het licht van discreet afgeschermde lampjes in zilver en kristal vonkte, of die in een glanzende limousine...
| |
| |
De Bijenkorf verstrakte. Zijn hart scheen te zullen stilstaan en het zweet verscheen op zijn gezicht. Iemand bonsde op het raam en de stem van de Lord, duidelijk te verstaan in de stilte, riep zacht: ‘Denk aan wat ik je gezegd heb. Geen gijntjes! Ik blijf hier in de buurt!’
Het was ruwe plagerij van een achterdochtige, halfdronken man. Meer niet. De Bijenkorf hijgde hoorbaar, alsof hij een heel eind hard gelopen had. Zijn hoofd was geheel leeg, maar de impuls, die hem dagenlang een perfect plan had doen voorbereiden, deed zijn lichaam automatisch voortgaan met de uitvoering.
Het was niet geheel donker in de kamer, omdat er vage schijnsels langs de gesloten gordijnen binnendrongen. Bovendien waren de ogen ingesteld op de diepe schemer. De Bijenkorf streek met duim en wijsvinger van de linkerhand langs het gladde lemmet en keerde zich naar het extra bed. De Manke was een diepere schaduw op de grauwe soldatendeken, die er bovenop lag. Hij moest zich op zijn rug hebben gekeerd bij de storing die de Lord met zijn kloppen daareven had veroorzaakt. De linkerarm lag naar boven geslagen naast het hoofd, de rechterhand hing zwaar neer buiten het bed.
Op de tenen ging de Bijenkorf erheen. Hij hield het mes op schouderhoogte in de rechtervuist. De betekenis van wat hij op het punt stond te doen, drong niet tot hem door. Hij was gehypnotiseerd door de onmiddellijke nabijheid van de schat. Het enige, dat hem tot de daad dreef, was het bewustzijn, dat er iets dreigde mis te lopen met het vooruitzicht op een leven zonder zorg en dat hij zich diende te verdedigen. Waarschijnlijk was hij niet helemaal nuchter na het feest.
De arm met het mes daalde neer. Later scheen het de Bijenkorf toe, alsof die handeling ergens een veer in beweging had gezet, die met razende snelheid een mechanisme in werking stelde. Terwijl de scherpe punt van het moordwapen met toenemende vaart omlaag schoot, veranderde er plotseling iets in de houding van de man, die toch half bewusteloos zijn roes lag uit te slapen. De afhangende rechterhand zwaaide door de lucht en sloot de pols van de als in trance handelende Bijenkorf in een greep van staal. Tegelijk scheen het nauwelijks bruikbare rechterbeen van de Manke door een eigen leven te worden bezield.
| |
| |
Het hief zich op, boog zich en stootte de aanvaller met kracht in de maagstreek. Voor de volkomen verraste Bijenkorf nog goed begreep, dat er iets moest zijn misgelopen, kwam ook de linkerhand van het zich nu oprichtende slachtoffer in actie. Een krakende slag viel op de kaak van de overblufte. Met een vreemd geluid, dat diep uit zijn keel kwam, zakte de Bijenkorf door de knieën op de vloer en bleef daar roerloos liggen.
Toen hij bijkwam duurde het maar kort vóór al zijn instincten tot zelfbehoud klaar wakker werden. Hij was een lenig man en wierp zich met één ruk omhoog en op de knieën. Het mes hield hij nog in de vuist gekneld. Maar hij hoorde niets en kon in de schemerdonkere kamer geen tegenstander ontdekken. Nu pas drong het tot hem door, wat hij van plan was geweest te doen en zijn gedachten sprongen nog verder achterwaarts terug. De poet! Hij vloog op en schakelde de lamp aan. Werktuigelijk keek hij op zijn horloge. Tien over vijf.
De gedachten raasden als een stortvloed door zijn hersens. Een blik op de schoorsteenmantel had hem ervan overtuigd, dat deze het normale beeld vertoonde. Hij kòn het nog halen, wanneer hij voortmaakte. In een oogwenk was de bovenplank verwijderd. Van onder zijn bed trok hij de zwarte koffer en begon, ondanks zijn haast systematisch werkend, de pakjes er ordelijk in te bergen. Toen hij twee lagen dicht samengedrukt had gestuwd, was de schuilplaats in de schoorsteen leeg. Hij nam niet de moeite de plank op haar plaats te leggen, maar vouwde de gereedliggende kleren en bedekte daarmee de kostbare lading. Nu ondanks alles de vlucht toch nog scheen te zullen gelukken, stelde hij geen belang meer in de verdwijning van de Manke. Later, wanneer hij meer tijd had zou hij daar wel weer eens aan denken. Zeven minuten voor halfzes!
Hij trok zijn jas aan. Als er nu maar geen kink in de kabel kwam met die wagen! Dan zou hij wel genoodzaakt zijn per trein te reizen en dat stond gelijk met het uitlokken van een snelle vervolging. Voor de laatste maal keek hij de kamer rond, waar hij zo lang had gewoond, wierp nog een paar los rondslingerende voorwerpen in de tas en sloot deze zorgvuldig. De Van Dalens zouden hem missen. Hoewel hij vaak van de dag een nacht had gemaakt en zijn vrienden hier had bezig gehouden, terwijl anderen hun tijd met slapen verdeden, had hij het
| |
| |
oude paar, waarbij hij inwoonde nooit in hun rust gestoord. Ze waren zo doof als kwartels! Hij knipte het licht uit en ging met zijn koffer de donkere gang op.
Voortaan zou hij er geen geheime uitgangen meer op na behoeven te houden. Als een vorst zou hij in- en uitgaan waar hij maar wilde.
Ondanks zijn zware last verliep de tocht naar de werkplaats op de Prinsengracht zonder ongelukken. Hij kende iedere meter van de weg zó nauwkeurig, dat hij die slapende zou hebben kunnen afleggen. Op de tast ging hij naar de buitendeur met de sleutel in de hand. Terwijl hij de arm ophief om het laatste beletsel tussen hem en de vrijheid te openen, werd zijn arm gegrepen en hoorde hij het niet onbekende geluid van een dichtklappende boei.
‘We dachten dat je nooit kwam,’ zei Dijkema ironisch, die met een stevige greep om de pols van de arrestant, met de andere hand de koffer overnam.
Nadat ook de tweede armband van de glinsterende ketting was bevestigd, flitste Staring zijn zaklamp aan.
‘Ben je van plan gewillig mee te gaan?’ vroeg hij.
De lippen van de geboeide trilden. Hij probeerde iets te zeggen, maar voelde zich zo kapot en verlamd, dat hij de tong niet in beweging kon krijgen. Hij knikte sprakeloos en wandelde tussen zijn twee begeleiders naar de Elandsgracht. Hij behoefde zijn koffer zelfs niet te dragen!
De Lord was laat wakker geworden. Landerig op de rand van zijn bed zittend en met de ogen knipperend in het licht van de stralende morgen, die alle tekortkomingen van het povere meubilair in zijn zolderkamertje meedogenloos tentoonstelde, verviel hij in een melankolieke beschouwing van de menselijke zwakheid, die hem ertoe had gebracht weer veel te veel te drinken. Hij voelde zich suf en loom en dorstig en een lange slok uit de karaf met onfris water verkwikte hem niet. Met een zucht wierp hij het raam open en leunde in zijn ondergoed naar buiten. Hier in het zonnetje leek het wel zomer met die stralend blauwe lucht. Hij streek zich het haar van het voorhoofd en nam zich voor de kleren, die hij 's nachts links en rechts had weggesmeten, te verzamelen en zijn toilet te maken. Terwijl hij bezig was werd er geklopt.
| |
| |
Het korte gesprek, dat door de gesloten deur gevoerd werd, verjoeg de kater. De man op het portaal zeide een rechercheur van het hoofdbureau te zijn en of Albert Oliemans zich maar onmiddellijk voldoende toonbaar wilde maken om mee te gaan naar de Elandsgracht. Commissaris Van Houthem wenste hem dringend te spreken. Waarover? Dàt kon de boodschapper niet zeggen, maar er was haast bij.
In zijn roezige stemming voelde de Lord zich niet op zijn gemak door deze uitnodiging. Het scheen wel of Van Houthem niets anders te doen had, dan zich te bemoeien met zaken, die hem niet aangingen. Tergend langzaam kleedde hij zich en voegde zich eindelijk, nu tamelijk geprikkeld, bij de wachtende, die voor zijn deur een sigaret had gerookt.
‘Ik wil eerst ontbijten!’ zei hij nors.
‘Het is halftwaalf,’ merkte de politieman op. ‘Als je honger had, zou je wel eer uit je bed zijn gekomen. In ieder geval ga je nu eerst mee!’
‘Ik ben ziek!’ Hij probeerde het over die boeg te gooien.
‘Uit het nachtrapport heb ik gezien, dat je helemaal niet ziek was, toen je vannacht met je vrinden in de stad de boel op stelten hebt gezet. Ik weet wel wat jou mankeert en de beste remedie is een ritje met de auto. Je kan beneden een kop koffie drinken, maar verder geen nieuws!’
Tot zijn verwondering trof Bert in de wachtkamer op het hoofdbureau de Lauwe, die er even melig uitzag als hij zelf. Het tweetal wisselde snel enige blikken, die duidelijk te kennen gaven, dat ze er niets van begrepen. Na enig wachten werden ze bij de commissaris voorgeleid.
‘Ga zitten, mannen!’ Van Houthem scheen even vriendelijk en opgewekt als altijd, terwijl hij hun de stoelen voor zijn schrijftafel aanwees. ‘Ik begrijp, dat jullie kop na al die sterke drank niet naar zaken staat en ik zal het dus zo kort mogelijk maken. Ik heb twee nieuwtjes voor jullie. Het eerste zal je plezier doen. Je herinnert je die poet in de Vinkenstraat, Oliemans? Ze zijn er in geslaagd de eigenaren op te sporen. Er blijkt nu, dat er vijfduizend gulden beloning was uitgeloofd voor degeen, die aanwijzingen zou geven, welke tot de ontdekking van de vermiste zaken leiden. Na overleg met de officier heeft men besloten, die som aan jou uit te keren. Als jullie verstandig zijn, gebruiken
| |
| |
jullie dat geld om je leven anders in te richten, dan je tot nu toe hebt gedaan.’
Hij nam hen op met de vaderlijke gemoedelijkheid van een man, die in een wedstrijd na zware kamp de eerste prijs heeft weggesleept en zijn tegenstanders wil doen blijken, dat hij zich niet op zijn prestaties laat voorstaan.
‘Nu het tweede nieuwtje. Die trouwe vriend van jullie, de Bijenkorf, heeft vanmorgen vroeg een poging gedaan de benen te nemen, met een koffer, waarin we het grootste gedeelte van de poet van het Singel hebben gevonden. Om even over halfzes werd hij op de Prinsengracht aangehouden en ingerekend. Het is beroerd, dat iemand, die jullie dachten te kunnen vertrouwen, voor de verleiding bezweken is, maar aan de andere kant is er nu een eind gekomen aan de zorg, die het jullie moet hebben gegeven mij te slim af te zijn. De officier zal wel uitmaken, wat er met de Bijenkorf gebeurt. Dat is mijn zaak niet. Maar wel wil ik jullie goed ervan doordringen, dat wanneer hem iets mocht overkomen, wanneer hij wordt losgelaten, ik jullie, louter op verdenking, laat oppikken en opbergen. Ik heb nu lang genoeg de handen vol gehad met die ouwe zaak en haar gevolgen en ik wil niet opnieuw voor de noodzaak gesteld worden jullie hier te zien. Is dat begrepen?’
Toen hij zweeg gaf de Lord, wiens stemming toch al beneden nul was, lucht aan zijn gevoelens op een wijze, die Van Houthem beide handen op de oren deed klappen en verwijtend het hoofd deed schudden. Maar hij was menselijk genoeg het tragische van het geval te begrijpen en maakte geen misbruik van de positie, waarin zijn overwinning hem had geplaatst. Nadat Bert zijn woordenstroom had gestopt om weer op adem te komen, vroeg de Lauwe zachtjes:
‘Zijn we verraden, commissaris?’
‘Tja... Ik weet niet of jij een ander woord weet, wanneer een gabber er met je aandeel in de poet van door gaat.’
‘Ik bedoel niet de Bijenkorf.’ Freek maakte een gebaar, alsof over dat individu niet meer behoefde te worden gesproken. ‘Is er niet iemand anders geweest, die u uitgerekend op het juiste moment een seintje heeft gegeven?’
‘Iemand anders? Ik begrijp niet, wat je precies bedoelt.’
‘Nou... Ik vroeg het maar zo...’ Freek krabbelde onwillig terug.
| |
| |
‘Had je het misschien over die man met zijn stijve been, met wie jullie vannacht in die danstent hebben gezeten en die jullie in de kamer van de Bijenkorf hebben achtergelaten? Ik kan best een paar inlichtingen over hem gebruiken. We hadden vannacht maar één man in de Eerste Looiersdwarsstraat en die heeft hem laten lopen, toen hij na een kwartier bij de Bijenkorf naar buiten kwam. Volgens informatie van De Jager, is hij om zes uur vanmorgen uit het logement vertrokken, om naar Brussel te gaan, maar een rechercheur op het Centraal Station heeft hem daar niet gezien. Gelukkig kunnen jullie mij vertellen, waar ik hem vinden kan.’
‘We zijn geen versliecheraars,’ zei Bert bits. ‘In ieder geval staat hij buiten de zaak. Hij wist niet eens, dat ik de poet had gelicht. Het was een oude kennis, die in het buitenland woont en hier wel niet meer terug zal komen.’
‘Waar heeft de poet al die jaren gezeten?’
‘Wat doet het er toe?’ Bert maakte een moedeloos gebaar. ‘De glimmers lagen op een plaats, waar niemand ze ooit zou hebben gezocht. Ik ben stom geweest, dat ik ze er vandaan heb gehaald.’
‘Iedereen maakt wel eens een fout,’ merkte de commissaris verontschuldigend op. ‘Hoewel ik niet begrijp, dat een man met jouw ervaring niet heeft gewacht tot de kust veilig was!’
‘U begrijpt het donders goed! Als u me niet had opgejaagd, vanaf het ogenblik, dat ik mijn poten in Amsterdam zette.’
‘Dan waren jij en je maats nu dood en begraven! Dan hadden we jullie met een gat in je kop uit het IJ opgevist, of ergens in een bosje buiten de stad gevonden. Je moet de zaak objectief bekijken. Ik heb met die opjagerij tenminste bereikt, dat jullie nog springlevend rondlopen, met het geld, dat die zaak in de Vinkenstraat heeft opgebracht in het vooruitzicht. Bovendien heb ik de moordenaars van Mottige Leen in de schuur en Müller kan tien jaar brommen. En tenslotte heb ik die oude zaak van het Singel rondgemaakt en kan ik een apostil aan mijn procesverbaal toevoegen, waaruit blijkt, dat het geroofde is opgespoord. En als je eerlijk wilt zijn moet je toegeven, dat ik jou niet van je onrechtmatig verkregen bezit heb ontdaan, maar dat een kameraad je de das heeft omgestrikt. Als ik hem niet in de nek had kunnen grijpen, had je nooit meer een cent van de poet
| |
| |
gezien, want de Bijenkorf liep met een valse pas in zijn zak en introducties voor een paar heren, die hem over de grenzen naar Parijs zouden helpen. Neen, Lord, ik dacht dat jij een betere verliezer zou zijn.’
Bert haalde de schouders op. Met die Van Houthem trok je altijd aan het kortste eind, wanneer hij tekst en uitleg ging geven.
‘Wanneer kan ik dat geld krijgen?’ vroeg hij onverschillig.
‘Ik denk binnen een paar dagen. Dat zal het parket je wel laten weten. Als ik jou was, zou ik haast maken met die plannen om naar Canada te emigreren. Wanneer het je ernst is, ben ik niet ongeneigd een goed woordje voor je te doen.’
‘En krijgen wij nu verder geen schaduw achter ons aan?’
‘Zo lang je geen domme dingen doet! Maar denk er om: geen gijntjes met de Bijenkorf als hij vrijkomt!’
Een uur later zat Van Houthem weer tegenover Vermeer en Wildenberg op het hoofdparket.
‘Er valt niet veel meer te rapporteren,’ zei de commissaris. ‘U krijgt alle bijzonderheden in mijn proces-verbaal. Uit het feit, dat de Bijenkorf wel eens in de stad opdook, terwijl hij zijn huis niet langs de gebruikelijke weg had verlaten, hadden wij al lang opgemaakt, dat er een geheime uitgang moest bestaan. Misschien wel meer dan één. Met de kaarten van het kadaster voor zich en met behulp van mensen van bouw- en woningtoezicht, hebben Staring en Dijkema een studie gemaakt van alle mogelijkheden. Het bleek uitgesloten, dat ze uit de Eerste Looiersdwarsstraat binnendoor de Elandsgracht zouden kunnen bereiken. Wel stond vast, dat een paar percelen in de Oude Looiersstraat en op de Prinsengracht aan de achterzijde konden worden benaderd. Bij afwezigheid van de Bijenkorf en zijn vrienden hebben mijn adjudants de locale situatie verkend en het duurde niet lang, voor ze uit sporen op schuttingen aanwijzingen vonden, die het vrij zeker maakten, dat de geheime uitgang een werkplaats op de Prinsengracht moest zijn, waar tussen 's avonds zes en 's morgens acht uur niemand aanwezig is. Bij de speciale bewaking, die daarna op de gracht werd ingesteld, bleek al spoedig dat mijn mensen zich niet hadden vergist. Vanaf dat ogenblik had ik alle troeven in handen.’
De waakzame blik van de zwijgend luisterende P.G. bleef nadenkend op Van Houthem rusten; ook nog nadat deze reeds
| |
| |
lang was uitgesproken. Hij kwam uit zijn leunende houding overeind, legde de liniaal, waarmee hij verstrooid had zitten spelen voor zich neer en vroeg tenslotte:
‘Wilt u hiermee zeggen, dat u wist, dat de diamanten naar de kamer van de Bijenkorf waren overgebracht?’
‘Neen. Anders zou ik al eerder huiszoeking hebben laten doen. Maar wel had ik van Joostens gehoord, dat die er zeker van was, dat de poet zich op een plaats moest bevinden, waar hij gemakkelijk te bereiken was. De Lord moest, volgens opmerkingen, die Joostens opving, enkele sieraden hebben te gelde gemaakt. Er bestond dus wel een aannemelijkheid, dat de Bijenkorf de bewaarder was, want de buit bleek niet in de kamer van Oliemans in het pension aanwezig en mijn ex adjudant was er van overtuigd, dat men de verantwoordelijkheid voor de bewaking niet aan de Lauwe zou opdragen. Joostens zocht dus een middel om persoonlijk in de kamer van de Bijenkorf een onderzoek in te stellen. Vannacht bracht hij dit ten uitvoer, zonder er enig idee van te hebben, dat het laatste bedrijf al begonnen was. Ik heb vanmorgen de Bijenkorf gehoord en die bekende, dat - wanneer wij niet hadden ingegrepen - hij vandaag over de Belgische grens zou zijn gegaan. Gisteren waren al zijn voorbereidingen gereed voor zijn vlucht met de buit. Ook al zou Joostens vannacht niet op een tactisch bijzonder handige manier zijn verdenking bevestigd hebben gezien, dan nog zouden mijn rechercheurs de vluchteling hebben gesnapt.’
‘Mijn compliment voor de onvermoeide bewaking door Staring en Dijkema.’
‘Zij hadden vannacht geen dienst, meneer Vermeer! De laatste week waren zij bijna voortdurend in touw en kwamen haast niet uit de kleren. Juist gisterenavond had ik hun gelast het er eens van te nemen en ongestoord uit te slapen. Om kwart over vieren vanmorgen wist Joostens, waaraan hij toe was met de Bijenkorf. Hij belde vanuit het hoofdbureau Staring en Dijkema op, omdat hij een snelle noodsprong van de Bijenkorf verwachtte. Die twee namen onmiddellijk de afzetting van het blok in de hand en bewaakten zelf de uitgang naar de Prinsengracht. U ziet, dat alles heel eenvoudig verlopen is!’
Bij die laatste woorden zag Vermeer de officier van Justitie een ogenblik glimlachend aan.
| |
| |
‘Ik begrijp wel, Wildenberg,’ zei hij peinzend, ‘dat het indiscreet zou zijn onze commissaris een beschrijving te vragen van de tactisch bijzonder handige manier, waarop Joostens er achter kwam, waaraan hij met de Bijenkorf toe was. We zullen ons tevreden moeten stellen met de eenvoud, waarin Van Houthem nu eenmaal zijn mondelinge verslagen kleedt. Alles bijeen genomen, kunnen wij content zijn over de wijze, waarop de schatgraverij aan de Amstel ten einde is gebracht. Ik heb zelden zo'n ingewikkeld stukje strategie meegemaakt.’
‘UEdelGrootAchtbare neemt mij de woorden uit de mond,’ Wildenberg knikte zijn oudere collega met komische gelatenheid toe. ‘Het schijnt nu eenmaal zó te zijn, dat bij de recherche geslotenheid een evenredige functie van de geschiktheid voor het beroep vormt. Wat krijgt die Joostens voor zijn moeite?’
‘Vergoeding van gemaakte onkosten, meneer Wildenberg. Hij heeft vanmorgen zijn nota bij mij ingediend en we hebben afgerekend voor hij naar zijn kippen en konijnen in zijn huisje bij Apeldoorn terugkeerde. Intussen heb ik bij het doorlezen van het oude dossier over de inbraak op het Singel gezien, dat er destijds vijfhonderd gulden premie werd uitgeloofd voor informaties, die tot het ontdekken van de gestolen voorwerpen zouden leiden. Ik zou het bijzonder op prijs stellen, wanneer u zou kunnen bewerken, dat die beloning aan Joostens wordt toegekend. Hij heeft het ruimschoots verdiend en ik weet, dat hij het kan gebruiken.’
De officier maakte een aantekening in zijn agenda.
‘Ik zal zien, wat ik er aan kan doen. Eigenlijk jammer, dat we nu een streep onder de jacht op de poet moeten zetten. Het was een welkome afwisseling tussen de gewone kost, die u ons gewoonlijk voorzet.’
‘We zullen ons best doen iets soortgelijks te vinden,’ zei de commissaris met een effen gezicht. ‘Maar op dit punt zijn we nu eenmaal afhankelijk van anderen, meneer Wildenberg. Ik kan die dingen niet forceren.’
Zo eindigde deze vreemde opsporing in scherts. Of neen, er was nog een laatste bedrijf. Toen Van Houthem die middag op weg was naar huis, stapte hij een bloemenzaak binnen, die hij alleen betrad, wanneer hij het gewettigd achtte eens in de bus te blazen. Toen hij weer buiten kwam, droeg hij in knisterend
| |
| |
vloeipapier een grote bos donkerrode rozen met lange stelen in zijn arm. Thuis gekomen, stopte hij de geurende bloemen in de handen van zijn vrouw. Ook zonder dat er iets bij die aanbieding gezegd werd wisten ze beiden wat deze betekende.
Marie drukte haar gelukkige gezichtje tussen de vochtige rozen. Ze behoefde niet jaloers te zijn op de dienst, waaraan hij zich in de hitte van de opsporing met lichaam en geest overgaf, want zodra de opwinding van een onderzoek voorbij was, toonde hij met zijn eerste daad, dat zijn gevoelens als echtgenoot onbeschadigd uit de strijd te voorschijn waren getreden.
EINDE
|
|