Op de koninglyke harp-liederen.
in zangmaat uytgebreyd, door Kornelis van Eeke.
DAar moet iet Godlyks zyn, in Davids Harpgezangen:
Meer dan een sterflyk man,
Wyl menig keurge ziel blyft aan die Godspraak hangen.
Ja! deze welbron wierd dog nimmer uyt geput,
Dit zal, en moet me erkennen,
Al quamen duyzend pennen,
Nog hielt dien schat, in zig, een onbegryplyk nut.
Derhalven mag men die, met reden, vergelyken
Daar elk zyn ligt van nam,
Eu nogtans is, en blyft, ja! weet van geen bezwyken.
Wat heeft me in Isrëls eeuw staag met dit snaargeluyd,
Beneffens 't lof der tongen,
Gods almagt toe gezongen,
En zyne u roem, en eer, in zégening geuyt:
Dit bleek aan Mozes, en daar na, in later tyden,
Die een Hebreeuschen toon,
Deed klinken op zyn Harp, tot ziel-en geest-verblyden:
Hem volgden Salomon, en Afaf, heylig na,
Met Heman, (kloek ervaren,
Op zang, en spel en snaren,)
En Ethan, Judithun, Eliab, Benaja.
| |
Dus zagme een gantsche reex van heylge zanggeleerden:
Men hoorde, in zulk een rang,
En andre zangeren, die God-Godsdienstig eerden,
't gewigt der zaken, heeft by ons, dan dubbele reên,
Om zulk een schat der schatten,
En houdenze in gebruyk, met alle eerbiedigheên.
Men heeft die heylige stof, nu ruym een eeuw gezongen
Gevolgt, en ze is in stand, onsterfflyk door gedrongen.
Wel aan! hier zienwe nu, dit speeltuygh toegerust,
Gesnaart op andre toonen;
Op dat men Neêrlands zoonen,
Leer singen Godes lof, op wysen wel bewust.
Dit voed de zanglust meer, dan 't sap der druyve-ranken,
Hoe lieflyk, frisch, en klaar,
Eens op mogt sien, hy sou Van Eekes, arbeyd danken.
|
|