| |
| |
| |
XXIII.
Dagelijks moeilijker werd het Hedwig. Onder de hevige aandoening van Ritsert's nabijheid was zij te zeer verblind en verdoofd om haar toestand goed te beseffen. Maar liet hij haar alleen, bemerkte zij zijn zelfstandig leven of haar eigen gebondenheid, dan kwamen wilde, smartelijke gedachten. Dan twijfelde zij aan al de mooie en verheven beschouwingen over hun verbintenis, en dan zag zij hem zelf in leelijker schijn. Dan achtte zij zich niet meer gelukkig als degene die een waarachtig huwelijk had gesloten en een bijna verdolende schoone ziel had gered, maar ze noemde zichzelve ruwelijk de minnares van een losbandige.
Zij ging naar Joob om raad in haar benauwing.
Zij knielde naast zijn bed, haar gelaat in haar handen, haar hoofd gebogen op een stoel.
- ‘Ik kom om raad, Joob.’ -
Joob maakte fantastische teekeningen met inkt en
| |
| |
kleurig krijt, zoo goed zijn schuddende handen gedoogden. Hij keek niet zeer deelnemend.
- ‘Och dat geeft niks, me kind. Je doet toch wat je niet late kunt.’ -
- ‘Och God, als ik maar wist, als ik maar zeker wist wat goed is.’ -
- ‘Zeg liever, as ik alles wist. Ja, dan is leven geen kunst.’ -
- ‘Maar, Joob, hoe kan God van ons verge dat we voort leve, terwijl we niet zeker zijn?’ -
- ‘Ik geloof niet, Hedwig, dat God meer van ons vergt dan dat we zoo goed mogelijk voort leve. Doe dat maar.’ -
- ‘Ja maar, het ééne uur vind ik dìt beter, het andere uur dàt. Het eene uur vind ik dat ik met Ritsert weg moet loope, het andere dat ik bij Gerard thuis moet blijve en Ritsert nooit weerom zien.’ -
- ‘Kom an, je weet dus zeker dat het één van beïen mot zijn, dat is al veel. Wel nou, kies dan één van beïen en zeg: ‘God help me!’ -
- ‘Maar o goeie God Joob, als ik dan es verkeerd kies.’ -
- ‘Dan juist moet God je helpe. Anders hoeft het niet.’ -
- ‘En zal God mij dan niet straffen?’ -
- ‘Zeker zal ie, omdat je verkeerd gekozen heb. Dat
| |
| |
moet ie wel. Onverstand is nou eenmaal strafwaardig.’ -
- ‘Maar dat is toch wreed en onrechtvaardig.’ -
- ‘Hoor es an! Wie durft er al niet van onrechtvaardig praten! Dat komt alles omdat je niet ziet dat straf een voorrecht en een genade is. Kies je goed, dan is dat een teeken dat je geen straf meer noodig hebt, kies je verkeerd, dan moet je naar je straf verlange.’ -
- ‘Maar kan ik dan niet eeuwig heil verspelen door 'n verkeerde keus?’ -
- ‘As dat kon dan zou er voor niemand eeuwig heil zijn, want niemand kiest altijd goed. As je iets doet, omdat je niet beter weet, dan zal je er misschien zwaar voor boete, maar je zult er niet om ten onder gaan, as je maar eerlijk goed hebt gewild, en willig je straf doorstaat. Ik spreek uit ervaring. Ik lig nu jaren hier voor mirakel, omdat ik een paar uren stom heb gedaan. En wat 'n geluk heb ik gekrege, juist door die misère.’ -
- ‘Maar Joob, dat komt toch niet uit. Mijn vader was zoo braaf en goed en nu is hij een hard, slecht mensch. Is hij dan nu niet verlore?’ -
- ‘Ik geloof 't niet. Wat er goed an hem was is er nog wel al merk je 't niet meer. Dat is wel voor vast bewaard. Maar de harde, slechte oude man doet nu boete voor de dwaasheid om niet van de fles af te blijve.’ -
| |
| |
- ‘Ach, kon ik dat alles maar zoo vast geloove as jij, Joob.’ -
- ‘Dat hoeft niet, maar je kunt vertrouwe en durve. Je moet niet bang zijn voor straf. Je moet andurve wat er bij staat, des te eerder word je wijs en gelukkig. Laat ik je één raad geve. Spiegel je an m'n ouwen voorvader en patroon Hiob, en probeer niet beter te weze dan je bent. Uit bangigheid, zie je, uit lammenadige bangigheid voor straf durve de menschen niet te zijn zooals ze zijn, niet te neme wat ze verlange, en niet te doen wat ze wille. Hiob's vrinde waren zukke lammelingen, die wouën Jaweh niet beleedigen en zeien: “Je hebt stellig kwaad gedaan, Job, dat mot wel. Wou je zeggen, dat de Heer onschuldigen straft?” Maar Job zei: “Nee, godverdomme! ik heb geen kwaad gedaan en de Heer straft net wie Hij wil.” Zie je, Job durfde en was eerlijk, en vreesde niet te zeggen wat ie dacht. En toen 't uit was zei de Heer: “Jij hebt goed gepraat, Job! Je bent een nieteling en een ezelsveulen, maar je bent oprecht.” En de brave, godvruchtige vrindjes werden als stoute kinderen met een uitbrander na huis gestuurd.’ -
- ‘Dankje wel Joob. Ik vat het nog maar half, wat je zegt. Maar ik voel minder benauwd en onzeker. Ik voel as of.... as of.... als of ik me nu veiliger aan Gods wil durf overlaten, omdat hij wel zorgen zal dat
| |
| |
er van me terecht komt wat.... wat de moeite waard is om terecht te komen.’ -
- ‘Ja, wel. Zoo ka-je-'t zegge’ - zei Joob.
Langen tijd bleef Hedwig geknield. Toen zei ze, op helderder toon:
- ‘Da's vreemd. Nu zou je denken dat ik kies: “wegloope”. Want dat is toch durve nemen wat ik verlang en durve doen wat ik wil. Maar nu juist, nu juist denk ik eer dat ik moet thuis blijve en Ritsert nooit weer zien. Da's vreemd. Hoe is dat?’ -
Maar Joob zeide niets hierop en bleef aan zijn wonderlijke teekenwerk, nu en dan even het hoofd schuddend. Hij maakte grillige landschappen met woeste roode luchten en vreemde bont-gekleurde planten en dieren.
Met vaster tred en helderder blik ging Hedwig naar huis. Zij voelde in staat te bidden, wat haar in lang niet was gebeurd. Daarna zette zij zich neer voor de schrijftafel, ernstig en zonder tranen, en schreef het volgende briefje:
‘Lieveling, lieve man, ik wil je nog voor 't laatst zoo noemen. Ik heb gebeden en weet nu vast wat mij te doen staat in deze vreeselijke onzekerheid. Wij hebben elkaar gevonden, en daar blijf ik eeuwig dankbaar voor, maar 't was te laat en ik mag Gerard niet verlaten. Maar 't kan ook niet blijven zooals nu, daarom
| |
| |
moeten wij elkaar nooit terugzien. Vaarwel, ik zal nooit afwijken van onze liefde en mijn beloften. Schrijf mij niet meer. Maak het mij niet moeielijker, God zegen u. Ik hoop gij ons verbond heilig zult houden, en ik gauw mag sterven. Hedwig.’
Dit briefje nam zij op, las het over en liet het open liggen. Aan den maaltijd was zij stil en kalm. Maar Gerard merkte een helderen vrede in haar oogen die hem verblijdde. Na den maaltijd bracht zij hem voor het briefje en zei:
- ‘Lees eens!’ -
Gerard las aanvankelijk fronsend en knipoogend. Hij dacht dat het aan hem gericht was, en begreep niet. Toen ontspande zich zijn gelaat en hij keek Hedwig teeder en meewarig aan.
- ‘Waarom doe je dat, kintje?’ zei hij zacht.
- ‘Omdat het moet’ zei Hedwig.
Gerard daarop, met half dichte oogen van haar weg-starend en zijn kakend klemmend van bedwongen pijn: ‘Hou je dan zóóveel van hem?’
Hedwig knikte. Zij zwegen een poos.
- ‘Wou je hem dit van avond geve?’ begon Gerard weer.
Hedwig knikte. Toen zei Gerard beslist: ‘Nee hoor! Je bent een goed, braaf kintje, en ik heb ziels-meelij met je. Maar dit hoeft niet. Dit mag je niet doen. Ik wil het niet.’ -
| |
| |
Hedwigs oogen glansden even óp van plotselinge hoop. Zou het offer niet gevergd worden? Maar het vonkje verglom ras.
- ‘Och Frankie, wat geeft et? Ik ga er mee onder door. Ik kan het zóó toch niet uithouë. Wil je dan dat ik met 'm wegloop?’
Gerard keek verstoord:
- ‘Schaam je! hoe kun je zóó iets zegge?’
- ‘Maar ik zou 'et doen! Frankie, waarachtig, ik zou 'et doen!’ -
Toen glimlachte Gerard en pleitte voor zijn medeminnaar, ver als hij was van 't vermoeden der ware toedracht.
- ‘Nee! kintje, dat zou je niet. Ik begrijp immers wel hoe zoo'n hooge vrindschap mogelijk is. Hoe heerlijk was het niet de laatste dagen. Jij was gelukkig en ik ook. Je moogt 'em immers zooveel zien als je wilt? Ik vertrouw je immers? Waarom zou dat niet kunne?’ -
Toen weifelde Hedwig weer, keek Gerard fel aan, met oogen van een hongerig kind en vroeg zacht en langzaam: ‘Zou je heus denke.... dat het kon?’ -
- ‘Zeker, kintje, zeker.... Daar sta je toch immers hoog genoeg voor.... Je wou je toch niet vergelijken met gewone vrouwen - die al verloren zijn als 'n man ze heeft angekeken? Je bent toch....’ -
Toen voelde Gerard, haar aankijkend, plotseling dat
| |
| |
zijn blik en gedachte niet de vaste, heldere beantwoording vonden die hij moest verwachten. Iets in haar gaf mee, week uit, verborg zich. Beider oogen gingen wijder open, vol angst, zoekend in elkaar. Hij doodelijk beangst voor wat hij vinden zou, zij voor de smart die zij hem doen zou. Zij schudde langzaam het hoofd, vouwde de handen, en zei zacht, diep meewarig:
- ‘Nee, Frankie, nee, arme, arme Frankie, dat ben ik niet. Je vergist je. Ik ben getrouwd, ik ben nu getrouwd met Ritsert, - heelemaal. Ik weet nu wat het huwelijk is.’ -
Gerard bleef volkomen onbewegelijk. Geen lid verroerde hij, noch vertrok zijn gelaat. Zijn oogen staarden maar zagen Hedwig blijkbaar niet meer. Zij werd hoe langer hoe angstiger.
- ‘Frankie -!’ riep ze. Ze dacht aan gek-worden, aan beroerte. Ze wist niet wat ze doen moest. Maar tegelijk moest ze weer denken dat hij stond zooals-ze eens een held in den schouwburg had zien staan, en dit vond ze afschuwelijk van zichzelve. Ze vatte nu Gerards handen en hoofd, en streelde ze. Hij deed niets, mee-gevend als een lede-pop.
‘Goed! goed! goed!’ zei hij op eens, luchtigjes, zooals een leeraar het plan van een knaapje goedkeurt. Recht toe, zonder op Hedwig te letten, ging hij naar beneden, haar in de studeerkamer latend, de deur achter zich sluitend.
| |
| |
Een wijl bleef Hedwig achter, neer zittend op een stoel met 't hoofd in de handen. Tot schreien kwam ze niet. Ze voelde zich nu geheel en al een onwaardige en ellendige, een overspelige, gevallen vrouw.
Daarop nam ze 't briefje en ging er mee naar beneden.
Gerard had 't gaslicht aangestoken en zat voor de tafel in een leuningstoel, de armen gekruist. Voor hem op tafel lag een pistool.
- ‘Wat doe je?’ vroeg Hedwig verschrikt.
- ‘Ik wacht’ zei Gerard, in 't gaslicht starend. Het was een grelle vlam van een zij-arm der gaskroon, zonder tempering. Akelig was de gemaakte onverschilligheid van het klamme, vale gezicht, hel beschenen.
- ‘Waarop?’ vroeg Hedwig.
- ‘Op je.... vrind.’ zei Gerard.
- ‘Ga je hem dood schieten?’
- ‘Ja.’
Na even gewacht te hebben, begon Hedwig te gillen: ‘O! - O! - O!’ en ging snel naar de voordeur. Maar Gerard ging achterna, trok haar ruw terug en sloot de voordeur af. Hedwig verloor alle zelf bedwang en bleef schreien en gillen: ‘schiet mij dan! - schiet mij dan toch liever.’
- ‘Misschien óók’ zei Gerard.
Er klonk levendig gepraat en stoelengeschuif uit de keuken. De dienstboden overlegden blijkbaar dat dit geschrei
| |
| |
erg genoeg was om hun bemoeijing te rechtvaardigen.
‘Ga naar boven’ zei Gerard, nog steeds in de spanning van zijn woede, maar reeds ietwat afgeleid door deze niet hoog-tragische stoornis. Hedwig bleef wanhopig schreien en roepen, onmachtig de eenmaal vrij gelaten aandoening weder in te toomen. Terwijl de twee meiden juist uit de keuken in den gang kwamen, ging zij naar boven, roepende: - ‘Hij gaat mijn man dood maken! - Hij gaat mijn man dood maken!’ -
- ‘Ga maar weer stil naar de keuken,’ zei Gerard tot de meiden, ‘'t Is niks hoor! Mevrouw is wat geschrokken.’ -
Deze platte uitleg en de nuchtere tusschenkomst veranderden Gerard's staat aanmerkelijk. Hij zag alles nu weer klein-alledaagsch, en niet somber-grootsch zooals even te voren. Hij dacht om het bloedige tooneel dat hij zou maken en om al de akelige en ondragelijke gevolgen. De politie, de praatjes in de stad, de berichten in de dagbladen. Het strookte te weinig met zijn kalme, vreedzame, fatsoenlijke leven. Toen hij weer binnenkwam zag het pistool op zijn theetafel er te onwaarschijnlijk uit. Een moord in zijn huis. Een moord in de Oranje-straat, bij den jongen notaris Wybrands. Het ging niet.
Boven hoorde hij Hedwig uit hun slaapkamer gaan en naar de badkamer loopen. Hij ging onder aan de trap staan en luisterde. De badkraan werd opengezet en het water ruischte.
| |
| |
Wat beteekende dat? Hij ging weer naar binnen. Na een pooze luisterde hij weer. Het was alles stil. Nu werd er aan de voordeur gescheld. Gerard ging in de woonkamer, sloot het pistool weg, en liep de trappen op. Hedwig was niet te vinden, de badkamer was afgesloten, door de matglazen ruit in de deur zag Gerard dat het er donker was. Dit beangste hem zeer, zou Hedwig nu gaan baden en in 't duister? Toen hij riep en klopte zonder antwoord te krijgen was hij zeker van onraad en sloeg de ruit stuk. Een sterke geur van lichtgas kwam uit de opening en nu begreep hij Hedwigs toeleg.
Hij ontsloot de deur van binnen door de gebroken ruit. Daar hij iemand naar boven hoorde komen riep hij: ‘Geen licht! geen licht meenemen! Er is gas ontsnapt!’ Hij was geheel van woede-gloed bekoeld en handelde welberaden. Eerst draaide hij de gaskranen dicht en zette het raam open. Toen ging hij naar 't bad en tastte naar Hedwtg. Hij voelde in 't lauwe water haar lijf, met een hemd bekleed, en hoorde haar adem zacht snurkend gaan alsof ze rustig sliep. Snel tilde hij haar uit 't water, het slappe hoofd op zijn schouder. Toen hij met haar uit de donkere badkamer trad kwam Ritsert boven aan de trap, ontzet vragend: ‘Wat is er gebeurd?’
Gerard zweeg, het hoofd afwendend, zijn woede en
| |
| |
afkeer verbijtend. Hij droeg Hedwig naar de slaapkamer en legde haar op bed. Ritsert volgde.
‘Wat doe jij hier?’ snauwde Gerard. Maar toen Ritsert zwijgend de deur sloot en licht ontstak, liet hij hem begaan, om 't onheilvolle oogenblik en 't dreigend gevaar.
- ‘Leeft ze?’ vroeg Ritsert fluisterend.
- ‘Ja’ zei Gerard kortaf.
Toen zagen de mannen dat haar lange, natte badhemd gelijkmatig licht wijnrood was gekleurd.
- ‘Wat is dat rood? - ze bloedt’ zei Ritsert.
- ‘Hier’ zei Gerard haar handen opheffend. Bloed droop van haar vingers.
- ‘Druk dicht! druk dicht! de polsen’ zei Ritsert. ‘Dan zal ik onderwijl dat natte goed uitdoen.’
- ‘Jij?’ vroeg Gerard, hem een oogenblik aanziende met vervaarlijk kwade oogen.
- ‘Druk dicht, man! moet ze sterven?’ riep Ritsert.
De wonden waren niet diep, schrammen door een niet zeer scherp werktuig. De mannen bonden er doeken straf omheen. Het bloeden stilde.
- ‘Heb je hulp geroepen?’ vroeg Ritsert. ‘Maar doe dat dan! Roep een meid, laat een docter halen. Gauw dan!’ -
Ritsert nam zijn zakmes en begon het natte lijflinnen los te tarnen.
Een oogenblik greep Gerard Ritsert bij de pols, met
| |
| |
al zijn kracht, benauwd uitstootend: ‘Wat denk.. jij.. wel...’
Maar hij kwam niet verder. Een paar seconden zagen de mannen elkaar in de oogen. Ritsert begreep door Gerard's woedende en wanhopige gelaatsuitdrukking wat er gebeurd moest zijn. Hij voelde diep meelijden maar geen neiging om voor hem uit te wijken. Toen herdacht Gerard den toestand en liet Ritsert's pols los, de oogen sluitend. Na een korte weifeling en een snellen blik naar Hedwig, die even bewoog en diep zuchtte, rees hij recht en ging de kamer uit, de hand langs 't gelaat, om niet te zien.
Na een van de dienstboden naar boven en de andere naar den docter gestuurd te hebben, bleef hij beneden in de woonkamer zitten, met hangende handen, wel een half uur op het vloerkleed starend, totdat de docter die Hedwig verzorgd had, hem kwam zeggen dat ze bij kennis en buiten gevaar was, en dat ze hem wenschte te zien. Toen kwam hij tot besef, trachtte een gewone houding aan te nemen en zei afgemeten: ‘ik wensch mevrouw niet te zien.’
Eenigen tijd later hoorde men hem het huis verlaten. Op de tafel had hij een briefje gelegd, met op 't adres Ritsert's en Hedwigs namen voluit, en den volgenden inhoud.
‘Ondergeteekende verzoekt mevrouw Hedwig Wybrands, geboren Marga de Fontayne, en den heer
| |
| |
Ritsaart van Bergh van Aalst, zoo spoedig mogelijk deze woning te verlaten, zonder opgave te doen van hun plaats van verblijf. Over drie dagen komt ondergeteekende terug en wenscht dan geen sporen van hun aanwezigheid meer te vinden.
Gerard Wybrands.’
De volle drie dagen kampte Gerard met de moordneiging. 't Meest hinderde hem dat hij er in weerhouden was door een zekere ontnuchtering, een onverwachte afleiding en bekoeling, maar niet door edele overwegingen, door hooge vergevensgezindheid of liefderijke zachtmoedigheid. Hij kon die niet voelen, zelfs niet als hij aan Hedwigs toekomst dacht, die zeker rampzalig zou zijn, naar hij verwachtte.
Na drie dagen weerkomend hoorde hij aan de voordeur dat mevrouw nog te bed lag en niet binnen een week kon reizen. Gerard ging terug zonder den drempel te overschrijden en bezocht zijn vader. Zonder uitvlucht of verklaring deelde hij mee dat hij zijn vrouw niet weer wilde zien, en voor eenige weken op reis ging. Een briefje van Hedwig dat zij bij zijn vader had doen bezorgen, voor hem, liet hij ongeopend terugbrengen.
Toen hij weder-kwam waren Ritsert en Hedwig naar Engeland.
|
|