| |
| |
| |
XIV.
Hedwigs geboortedag was tegen einde Maart, en het geviel somwijlen dat de lente op dien dag een glansrijke, hoewel korte en schijnbare intree deed. Stil droog weer, warme zon, vreemd aandoend bij bladerlooze boomen, voor 't eerst de ramen open, buiten de crocussen en enkele tulpen, in 't bosch viooltjes en enkele sleutelbloemen, binnen leliën van dalen in àl te warme kamers, een weeë, wat loom makende droge warmte buiten, een half vroolijk half weemoedig gevoel omdat het toch zoo niet blijven zal, een wonderlijk verwarrend opdoemen van oude vergeten stemmingen, een herkennen van geuren lang gemist - dat vormde voor Hedwig het echte verjaardags-gevoel.
Zulk een dag was het ook toen zij haren negentienden jaardag vierde. Over twee maanden zou zij trouwen.
En nu was er iets dat haar droevig en wrevelig maakte, en dat zij niet duidelijk zelf begreep of had kunnen uitleggen. Het was dit dat zij dezen jaardag met het voorjaarsgevoel verwachtte in bizondere mate
| |
| |
te zullen genieten, met sterke, hevige geluksstemming, omdat zij nu toch in liefde leefde en gelukkig moest zijn. Terwijl deze verwachting in waarheid gansch werd teleurgesteld. Zij bemerkte voor 't eerst dat zij alleen genoot van de herinnering van vroegere voorjaarsgevoelens. Zij zocht naar het gevoel dat zij dien avond op Merwestee gehad had bij den moerbei-boom. O dat was onbeschrijfelijk zalig geweest. En wat zij nu ondervond was alleen prettig omdat het daarop geleek. Ook de dagen van herstel na haar ziekte. Dáár ging niets boven in blanke, stille geluks-helderheid. Ja zelfs de morgenwandeling langs 't water met Johan, ook in 't voorjaar, die leek schooner en rijker aan zoete stemming dan dezen dag, die toch veel meer een geluksdag behoorde te zijn.
Toenmaals zocht zij niet naar het zalige en zie! daar was het. Nu zocht zij en verwachte zij en zie! nu bleef 't weg, of 't kwam door gelijkenis, als schaduw of echo. Werd zij dan al te oud en was haar geluksleven aan 't verflauwen? En dat, nu zij toch in liefde leefde en een heilstaat voor zich zag!
Zij meende - zooals velen met haar zouden doen - dat zij helaas! te veel zelfbesef gekregen had en dat alleen het gedachtelooze kind recht genieten kan. Dit maakte haar ontstemd en korzelig, zooals het haar reeds in haar zestiende levensjaar weemoedig maakte. Doch zij heeft later anders geleerd.
| |
| |
Maar dit merkte zij goed op, dat alleen zoet is de herinnering der liefelijke stemmingen van 't komende seizoen, maar mat die van 't voorbijgegane. Het is in winter zoet om lente-stemmingen te gedenken, de bekoring der toch zoo schoone herfst-stemmingen is dan verdwenen, in den zomer eerst beginnen wij de lieflijkheid van den herfst te herinneren en zoo telkens voort - alsof de ziel elk jaar wederom ontluiken en rijpen moet tot vatbaarheid voor 't eens doorleefde schoon.
Eindelijk kwamen de huwelijksfeesten en hoezeer zij anders ook op feesten gesteld was, ditmaal waren ze haar tot overdaad, en wenschte zij maar dat ze gemist konden worden of voorbij waren.
Op Merwestee was een zeer groote rozestruik met een edel soort licht-rood gerande gele rozen. De geur van die rozen was Hedwig bizonder dierbaar. De roze-struik stond midden in een heesterkring op een grasperkje, wat achter in den hof, en Hedwig was verzot op de zomerdagen dat zij daar liggen kon met dezen rozegeur op haar néérwolkend van de zon-gestoofde bloemen.
Dit wist Gerard en hij zorgde elken dag voor veel geld een ruiker van deze soort rozen voor haar te krijgen in haar bruidsdagen. Dit nu werd het kenmerkende voor haar van 't huwelijksfeest: altijd deze rozen, en
| |
| |
de lieflijkheid der geur was er nogtans niet. Het was een verzading, onmachtig te geven wat zij verlangde.
Er was ook geen wijding in die dagen. Er was veel drukte en gedoe, veel bedistel over kleederen, elken dag bespreking met naaisters. Er waren feestmaaltijden met verwanten die ze anders nooit zag, die benauwend lange en niet indrukwekkende toespraken hielden. Neen, er was niets wat haar diep en plechtig aandeed, zij zag uit op de zaligheid als al deze vermoeiende drukte voorbij zou zijn en het groote, plechtige, gewijde zou beginnen.
Zij trouwde in de kerk en ook dat was voor haar zonder wijding. Eén oogenblik, toen zij binnentrad en het orgel Mendelssohns Bruilofts-marsch aanhief, zooals gewoonte is, voelde zij een huivering alsof er tranen zouden komen en dat verheugde haar. Maar de aandoening was onmiddelijk verdord en er kwamen geen tranen. Zij moest lachen om twee gekke wit-geschilderde engeltjes bij 't orgel, om het tapijt en de sofa, als uit een docters wachtkamer in het kerkgebouw overgebracht, om de gewichtige gebaren van den koster, om 't gefluister en gegichel der vriendinnetjes in de banken.
Er was iets streelends in het hoofd-persoon zijn, het gevierd en bekeken worden. Bij elke andere gelegenheid zou haar dat zeer verheugd hebben. Maar als zij dacht waarom zij 't was, dan hinderde haar dit. Als zij dacht
| |
| |
dat de groote, verheven en zeer innige en vertrouwelijke gebeurtenis die nu aanstaande was, dezen menschen allen aanleiding gaf tot bekijk, nieuwsgierigheid en gesprek, tot tafelpret en luchtige jool, tot bezoeks-gekavel en kleine prikkel van bizonderheid, dan werd zij zeer wee en ongeduldig.
Wat deden al die nieuwsgierigen en ploertigen in haar heiligdom! Wat ging hen hare diepe geheimvolle zielsverwachting aan! Dit was een hinder en een schande en mocht niet.
Zij kon dit alles niet onder woorden brengen, maar Gerard zag dat zij beklemd en moede was. Haar uiterlijk was bleek en wat mager. Ook hij voelde zich onrustig gespannen.
Eén ding alleen was Hedwig aangenaam. Dat was de ordelijke en behagelijke weelde waarmede zij zich tot de reis toerustte. Zij kon zich nu, door Gerards geld, zoo keurig en behagelijk inrichten als nooit te voren. Zij kon elken dag reukwater in haar bad doen, kleederen dragen van 't beste gehalte, nette reiskoffers koopen, niets gebruiken dan wat echt en deugdelijk en smaakvol was. Zij had een zeer duidelijk begrip dat dit was goed, braaf en vroom. Men moest geen slechte waar dragen, men moest geen dingen doen, openlijk of verborgen, uit zuinigheid. Daarin lag het geheim der distinctie, meende zij. Een goed mensch moest
| |
| |
niet letten op geld, en onderscheidt zich van burgerlijke menschen juist door in alles vrijgevig te zijn en niet alleen waar 't bemerkt wordt. Zeer trof haar altijd in voorname lieden die breede mildheid die toont dat zij nimmer om geld maar altijd om deugdelijk gehalte en goeden smaak alleen bezorgd zijn geweest. Dit achtte zij een hooge deugd. En tot verachtens toe ergerde haar het kleine afdingen en uitzuinigen der minder aanzienlijken en der van arm rijk gewordenen.
Inderdaad, al had zij 't wellicht niet zoo erkend, voelde zij voor rijkdom iets van den eerbied die alleen aan lichaams- of karakterdeugden toekomt. Zij was grenzeloos dankbaar voor elke mildheid van Gerard, en bewonderde hem, omdat hij zoo iets kon doen, even als zij hem om zijn lichaamskracht of vlug verstand bewonderde.
Ook voelde zij zich zeer wel in deze keurige en degelijke weelde. Die was haar eigen en natuurlijk. Hoewel niet zeer gevoelig voor slechten smaak in kunstwerken, in woordkunst, schilder- of bouw-werk, huisraad of versiering - had zij het fijnst instinct voor eigen kleedertooi, en wist die volkomen zwier van uiterlijke dracht te bereiken, die boeit zonder opzichtigheid, die van elke mode iets aantrekkelijks maakt, en die zoo zeer schijnt samen te hangen met de bevalligheid van lichaam, gang en gelaat dat de beschouwer
| |
| |
den indruk krijgt alsof alleen schoone vrouwen zich zóó kunnen kleeden.
Hedwig had geen andere vertrouwde meer dan Gerard. Haar vriendin Leonora was ook verloofd met een jong geneesheer. Een mager, huiszittend, weinig aantrekkelijk man van wien Hedwig de groote voortreffelijkheid aannam zonder er iets van te bemerken. De vertrouwelijkheid tusschen de beide meisjes, nooit zeer diep en dwepend, was nagenoeg verdwenen. Zij waren altijd even hartelijk en gemakkelijk als zij elkander zagen doch wisten van elkaars zielsleven niets meer. Voor broers en zusters had Hedwig de onoverkomelijke terughouding die meestal het diepere gemoedsleven van kinderen uit één gezin scheidt. Men is voor zeer nabestaanden schaamachtiger dan voor vreemden.
En zoo trok zij heen, haren God dankend dat eindelijk het wachten uit had, dat de zware tijd van geduld en voorbereiding doorworsteld was, dat nu toch de wijde hallen van schaduwlooze zaligheid zouden opengaan, dat nu het mysterie dáár was. Het mysterie, het hooge en verhevene, het groote poëem des levens, nu zou het er zijn - nog een wijle, nog een kleine wijle, nu, nu, nu.
Zij had er niet meer over gepeinsd en getobd in hare nachtverbeeldingen. Dat was niet noodig, het
| |
| |
zou zich immers straks openbaren. Nu kon zij geduldig zijn.
Zij gingen naar Duitschland. Beider wenschen ontmoetten elkaar daar, het sprak van zelf. Zij wilden naar Heine's Rijn, naar Goethe's Thüringen, naar Bettina's Frankfort. Zij dachten aan maanschijn-avonden in wingert-priëelen aan den oever des ruischenden Rijns. Aan nachtegalen in sering en vlier-boschjes aan bergweide-rand. Aan de lente-tuinen waar Adelaïde's minnaar dwaalde. Aan zachtjens wandelen tusschen sprookjes-fluisterende bloemen op lichtenden zomermorgen. Aan slot-ruïnen met ridder - legenden, aan dichter - banken door linden overschaduwd bij ruischende beek in 't koele mosbekleede rotsendal. Aan kleine oude stadjes met zingende handwerksgezellen en groote ronde bloeiende lindeboomen. Aan bergvalleien met kronkelende landwegen en dorpjes aan woudzoom. Aan bosschen met zware eiken en schichtige reeën. Aan de blauwe bergtoppen en de nevelige verschieten waarheen vervloden Beethovens zuchten aan zijn verre geliefde. Aan al dat onuitsprekelijke, liefelijke dat door woord en lied van Duitschers in hen was gewekt en dat zij meenden daar terug te zullen vinden.
Zij vonden ook van dat alles iets, omdat zij waren jong en vol geestdrift en van zeer goeden wil. Maar
| |
| |
zij vonden het zooals men de scherven van een kostbare vaas bijeen leest uit een grooten hoop puin en vuilnis. Van het wonderland der Duitsche zangers vonden zij nauw speurbare overblijfselen, hier en daar, verborgen onder een vuns afzichtelijk spinsel der huidige samenleving. En dit niet begrijpend, verwonderden zij zich over wat zij de verbeeldings-kracht der dichters noemden.
Maar van een mysterie openbaarde zich niets.
Niets. De eerste avond donkerde zachtkens en zij beefden als voor die stille uitnoodiging tot innigheid. In den trein waren zij doodsbang bekenden te zien, zij hadden wel liever elk afzonderlijk gezeten. Het hotel had voor Hedwig de groote bekoring van het vreemde, en zij was onder den indruk van de weelderige voorhof en eet-zalen, de breede hel-verlichte trappen, de uitheemsche gasten met hun onverschilligen schijn en de streng beleefde gedienstigen. Maar dit nam de vervaarlijke beklemming niet weg van beiden. Zij spraken haast niet en wisten niet hoe of wat. Een gezegende oplossing scheen het haar toen Gerard zeide beneden te zullen wachten tot zij ter rust was gegaan. En toen hij kwam hield zij zich slapende, haar hart klopte bonzend en haar ooren suisden. En hij ontkleedde
| |
| |
zich zeer stil en zij spraken niet, den nacht niet en den morgen niet. En toen zij, na een afmattend strak wakkerliggen, insluimerde en weer wakker werd, was hij al opgestaan en zij vond hem, beneden, gansch gereed in de zonnige ontbijtzaal.
Nu was de moeite weer voor een dag geleden en de dag was dragelijk. Maar tot zulk een uiterste was bij beiden de schaamachtigheid gespannen dat zij groote kwellingen doorstonden en één van beiden zelfs later ziek werd door het niet willen weten voor elkander van natuurlijken nooddrang.
Dit leven ging voort, vele dagen, en er kwam een zekere gewendheid in die de grootste moeielijkheid verlichtte.
Maar gelijk daarmee, en als in gelijke rede, kwam langzaam, langzaam het ontzettende besef van teleurstelling in Hedwig. Eerst was het er als een vage onrust, een lijfelijk onbehagen, een weerzin in eten, een gemis aan veerkracht en lust. En toen op een warmen dag, in een heet, stoffig stadje aan den Rijn waar het kermis was, stond zij voor het raam van een saaie hotelkamer en hoorde een klein, krakerig draaiorgeltje in de straat. En dat bracht heel lang geleden kinderstemmingen te binnen en een scherp terugverlangen naar haar eigen, sober, somber meisjes-kamertje. En toen wist zij 't. Toen wist zij het verpletterende,
| |
| |
dat er geen mysterie gekomen was en dat zij was teleurgesteld.
Daar begon zij te weenen en te snikken liggende op haar bed, en het was niet verruimend, maar benauwd, want zij wist niet hoe of wat, en begreep niet wie schuld had en wat er anders moest zijn.
En toen Gerard haar droevigen staat bemerkte en angstig uitvroeg, zei ze met moeite, onder snikken dóór: ‘Och Frankie, - och goeie Frankie, - vergeef 't me, - maar ik had gedacht dat het méér zou zijn.’
Gerard verschrok hevig, als een die reeds lang een onrustig geweten heeft gehad en nu niet meer voorbij zien kan dat hij onheil sticht. Het zag er ernstig en droevig uit, maar hij wist volstrekt geen raad. Zijn ziel was een en al gloed en zwaarmachtige genegenheid. Maar zijn ziel alleen. Hij verlangde niets meer, volstrekt niets, dan Hedwig te mogen naar de oogen zien, haar altijd bij zich te hebben dag en nacht, haar te dienen en goed te doen. Iets te ontwijden van wat hij voor 't reinste wezen op aarde hield scheen hem afschuwelijk en onmogelijk. Zelfs voor een mond-kus voelde hij schroom.
Maar toch kon hij iets als wroeging niet van zich doen, dat dit niet was zooals 't behoorde en dat hij ter verantwoording stond voor Hedwigs tranen en lijdend wezen. Maar hij bekende dit zich niet, want dan zou
| |
| |
hij ook hebben moeten erkennen wat hem een onwaardige, schandelijke gedachte scheen, dat een zoo verheven wezen als Hedwig zóó zou kunnen lijden om 't gemis aan wat hij lage, aardsche, verachtelijke dingen noemde.
Dus troostte hij haar zoo goed hij kon, vooral met verzekeringen van zijn eigen geluk. En zij nam den troost geloovig aan en hun leven gleed weer eenigen tijd effener, met hulp van de stuwing der vele indrukken van buiten.
Maar toen brak in haar teedere gestel het evenwicht en zij begon zich geheel en al ziek te voelen. Daarbij langzaam aan de eerste lichte vóór-vlagen van zwaarmoeds vreeselijken storm. Ze herkende die gevoelens met siddering en wilde niet. Maar er was geen miskennen aan.
Er werd dus een doctor geraadpleegd. Een Duitsch geneesheer, dien Hedwig had hooren prijzen als buitengewoon beroemd en kundig. Inderdaad was hij zeer boekenwijs en ervaren, ook goedhartig, een weinig zinnelijk en geldzuchtig, met de grove gevoeligheid en platte levensbeginselen der meeste geneesheeren van dezen tijd. Hedwig voelde voor hem een groot ontzag, voortkomend uit haar kinderlijk geloof in wat de wereld zei. Dat heeft zij steeds gevoeld voor beroemd geheeten doctoren, en haar zeer tot vertrouwen geneigd gemoed dronk aanvankelijk al hun meeningen in met oordeel- | |
| |
looze aanname. Het op zijn dóórvragen één voor één onthullen van haar ziels- en lichaams-zwakten had altijd voor haar een zekere bekoring, die zij eerst veel later als onzuiver leerde begrijpen.
Deze man nu, al vrij oud zijnde en met blozend, wit-gebaard gezicht, begon haar met veel belangstelling en zonder eenigen schroom te ondervragen. Hij had zijn vernoegen aan het geval dat Hedwig jonggetrouwd en zoo mooi was, en ook aan de gewende gemakkelijkheid waarmee hij met deze zaken terecht wist, door zijn groote ervaring. Spoedig meende hij nauwkeurig te weten waar het haperde, en hij glimlachte met vriendelijke, joviale meerderheid, genoegelijk verwonderd om deze twee onnoozelen, en verheugd dit alles spoedig in orde te zullen brengen. Hij moest met den echtgenoot afzonderlijk spreken, zei hij.
Toen had Gerard een uur van benauwing, zooals hij er nog nimmer een had. Uiterst pijnlijk trof hem de schertsend gemeenzame toon van den ouden man, diens vrijmoedige en platte verwijten en raadgevingen, nauwelijks ingetoomd door Gerards koele, ernstige houding. De grofheid trad hem hier tegen met een meerderheid en gezag waar hij volstrekt niet tegen op kon. Hij vond den ouden doctor een ploert en een onverdragelijke kerel, maar die evenwel in alles onweersprekelijk gelijk scheen te hebben.
| |
| |
Gerard liet zich niet uitvragen, als Hedwig. Hij bewaakte zijn innige binnenste met stroeve terughouding. Maar hij verschrok niettemin hevig toen als mogelijke oorzaak van zijn denkwijze dat lijfelijk kwaad werd genoemd, en hij kon ook niet weerspreken dat een huwelijk als dit geen huwelijk was, dat men met gevoelens als de zijne niet huwen moest, dat hij zijn vrouw bedroog daar zij onwetend was geweest en hij niet. En eindelijk, de schrikkelijke inprenting, waaraan hij tegenover dezen man niet te ontsnappen wist, dat hij Hedwig ziek en ongelukkig maakte. Strak en bleek, met zweetpareltjes op 't voorhoofd, de kauwspieren in gestadige werking, zat hij den docter aan te hooren, antwoordde kortaf en hooghartig, en vond eenige verluchting in het vragen naar de betaling en het nederleggen van een te groote som geld.
De uitwerking van dit gesprek was droevig. Gedreven door de vreeze om de zoozeer geliefde vrouw brak Gerard den ban van schroomvalligheid. Maar het leidde hem tot de diepste diepte van vernedering en schaamte. Wat als heilig levens-verschijnsel moet komen en voorbijgaan in een blindende wolk van vervoering, dat werd een afgedwongen, beredeneerde proefneming, zonder wijding en jammerlijk mislukt.
Van toen aan berustten beiden weder voor langen tijd. Gerard in beschaamde bitterheid, Hedwig in een
| |
| |
al somberder verbijstering, in den ouden toestand. En zij zagen uit op de tehuiskomst, alsof daar redding zou komen.
Zij waren nu in den Harz en de geest van Heine en Goethe leefde zoo sterk in hen dat zij als met de oogen dier mannen zagen. Zij zagen het oude Goslar als de echte Duitsche stad, de avond roodde over 't dal, de donkergroen bewoude heuvelen waren achter de grauwe torens. Zoete lindenbloesemgeur hing onder de boomen, Hedwig had die nooit zóó geroken. En zij zag niet het leelijke, nieuwerwetsche, zij zag de oude stad van lied en sproke.
Toen zouden zij hun eersten hoogen berg bestijgen, den Bloksberg, waar de heksen sabbath vieren. En de illuzie was dien dag volkomen daar zij geen mensch op die wandeling ontmoetten. Het bergwoud scheen leeg en wild als in de oude eeuwen. De vinkenslag schalde wijd door de stille hallen van roerloos geweldige denneschachten. En Hedwig geloofde op dat oogenblik alles; al het wonder der Walpurgis, en de schrikbare legenden. Al woester en kaler werd de berg en het werd bar en koud. Hoe heerlijk vond zij dit. Hier werd de wereld grootsch. Hier ging het lieve en zoetelijke des levens nu gansch te niet. Zij dacht zich diep in hoe de heksen voelen die zich juist vermeien in wat guur en bar en akelig en vervaarlijk is. Als genepen door de ont- | |
| |
zachlijke benauwing van haar lieve en teedere mooi mislukt, haar smachtend-begeerde wonne vervloden, de vrees dat haar heilstaat een droeve begoocheling zou blijken, en de zwaarmoed haar voor altijd zou bemachtigen, voelde zij een hartstochtelijke liefde voor dien éénen, eenzamen bergtop waar de schrale dennen zelfs niet meer leven kunnen en de donkervale steenen woest verstrooid liggen. En toen was zij verdrietig en geërgerd, want op die grootsche, sombere kruin waar de spoken alleen behooren, en de gansch wanhopigen en verlorenen, daar zat een schaar plezier-gangers, van alle kanten aangekomen zooals dat daar elken dag geschiedt, in welbehagelijk huis.
Ondanks alles had zij nog prettige dagen met Gerard en nu weer kreeg zij de stemmings-indrukken die bijblijven en die men met koesterende liefde en weemoedig terugverlangen herdenkt. Zij schertsten veel en Gerard begreep al haar dwaas en komiek vinden, en al haar mooi en lieflijk vinden, en al haar somber en weemoedig vinden. En zij zag hem dagelijks trouwer en meer toegewijd.
Over de vreemdelingen vermaakten zij zich, zooals alleen Hollanders, met hun snellen spot voor al wat afwijkt van het stemmige, dat kunnen. Het scheen Hedwig of alle volkeren kinderlijker, onbewuster, minder zelf-beseffend waren dan het hare. Want zij hadden allen belachelijke wijzen waarvan zij zelf het potsierlijke
| |
| |
in 't geheel niet schenen te bemerken. Vooral door spraak en kleeding werd haar fijn spot-gevoel telkenmale gekitteld, en zij had Gerard maar aan te stooten om hem te doen begrijpen wat het was dat zij dwaas vond. Maar toen zij een paar Hollanders ontmoette, van de burgerlijke soort, en hoorde hun platte spraak en zag hun verwaande, domme wijze, toen lachte zij niet maar ergerde zich diep en vond alle vreemden dan nog aangenamer en beminnelijker.
Met verwondering bemerkte zij in later jaren dat zij nooit terug verlangde naar haar verlovings-tijd en bruidsdagen, naar den tijd van begoocheling, maar zeer innig en sterk naar die enkele schoone dagen nádat de teleurstelling gekomen was, de vrije zomerdagen in de dennewouden, aan de rivieren en op de bergen van het schoone, reeds zoo bedorven Duitsche land. O de blauw bebloemde velden om Quedlinburg, en die kleine beek door bergweide, waar zij de reeën zagen, grootoorig in den morgennevel, in 't woud om Ilmenau. Maar terwijl zij 't ondervond waardeerde zij het niet zoozeer, want het jaagde haar naar huis, als haar laatste toevlucht en hope.
|
|