| |
| |
| |
XII.
De diepste oorzaken van Gerards ernstig wezen waren anders dan Hedwig ooit bevroeden kon. Zijn ridderrol had daarmee niets uitstaande. Hij had die aangenomen omdat ze hem opgedragen was, en zoo goed mogelijk uitgevoerd, zonder eenige diepere belangstelling maar uit plichtsgevoel, voor de eer van zijn academie. Zoo er gewichtiger gedachten waren waarmede hij scheen vervuld te zijn, betroffen die zijn aanstaande promotie tot doctor in de rechten. De indruk dat hij liever alleen zou geweest zijn, was juist. Hij was van aard beschroomd onder menschen, en beheerschte die verlegenheid alleen door een langdurig en geestkrachtig geoefende wellevendheid.
Maar zijn leven was even als dat van Hedwig vroegtijdig en blijvend geschaad, op gelijksoortige wijze, schoon met tegengestelde werking. Hij wist niet gestadig meer dat zijn wezen daardoor nog steeds beschaduwd was, hij achtte het voorbij, maar toch was het die schaduw die bemerkbaar bleef. Wat het leven
| |
| |
dier beide menschen, als verborgen oorzaak heeft beheerscht, hebben zij nooit van elkander geweten.
De oorsprong van groote wereldlijke en geestelijke ellende kan diep verborgen en verachtelijk gering zijn, maar zij leit altijd in sferen ontzuiverd door persoonlijke of groote maatschappelijke schuld. Gerard was niet als Hedwig jong moederloos geworden, maar een slechte zede uit dezen tijd had zijn moeder haar zorg doen overlaten aan kindermeiden en juffrouwen, veelal onverschillig en van geringe beschaving. Een dezer, wulpsch en roekeloos, had den jongen op achtjarigen leeftijd het kwaad der knapen geleerd, en hij had dit zonder arg blijven bedrijven tot bijna volgroeid. Groote preutschheid had hem steeds weerhouden, tot zijn ongeluk, er iets van te doen blijken. Totdat hij een boek te lezen kwam, door een kwakzalver geschreven om onervaren knapen schrik aan te jagen en hen in zijn macht te lokken.
Doch Gerard had een van nature gezond gemoed en liet zich niet vervaren. Hij verwon zijn fout, met de eerste inspanning, zonder wederinstorting, en zonder dat iemand toenmaals van zijn schuld, strijd en overwinning geweten heeft.
Zijn overwinning was zoo volkomen dat het zelfverwijt, anders de onvermijdelijke volger van dit bizondere kwaad, bij hem uitbleef. Hij wist zich onschuldig, na het eerste oogenblik van inzicht - gekomen in zijn
| |
| |
vijftiende jaar - had hij niet meer gedwaald. In plotselingen afkeer van zijn verdoling had hij besloten een rein man te zijn en hij was het geweest, eenzaam te midden van onreinen, zonder steun, mede-kennis of sympathie. Hij vermeed denken en spreken over al wat het lijfelijk geslachtsleven betrof van den aanvang af zoo stipt en volslagen, dat dit hem spoedig tot natuur werd en dit geheele zielsdeel als uitteerde door voedsel-gebrek. Nooit roerde hij zulke dingen aan noch schonk hun eenige aandacht, zij waren hem veracht en gehaat als herinnerende aan de meest vernederende zwakheid van zijn leven, de jammerlijkste val waar hij ooit ingeloopen was.
Met zijn vrienden trof hij 't niet gelukkig. Er waren er juist geen onder hen, zooals er toch meestal wel gevonden worden, die den eerbied voor geslachtelijke reinheid gestrengelijk behouden hadden. Zij waren onderling over de schaamte heen, en bespraken hun uitspattingen openlijk. Maar de hooghartige minachting waarmee Gerard hun vuilbekken langs zich gaan liet, bracht te weeg, dat zij hem buiten hun vertrouwelijkheid lieten en over deze zaken zwegen, waar hij bij was. Zonder hem nogtans, zooals 't gewoonlijk gaat, als zedemeester te bespotten, want zij voelden in zijn gedrag den trots als beweeggrond. En dit scheen hun eerbiedwaardig, al begrepen zij 't niet.
| |
| |
Op deze wijze nu was bij Gerard, door dezelfde oorzaak, het ziels-evenwicht juist naar den anderen kant verstoord als bij Hedwig. Bij haar was een deel van haar zielswezen door prikkeling overmatig toegenomen, zoodat het haar veel te veel vervulde en al te belangrijk scheen, bij hem was hetzelfde door plotselinge, heftige terugwerking verkleind en verkommerd, en ver onder natuurlijke verhouding achter-gebleven. Van het zinnelijk geslachtsleven had hij een ongezonden afkeer, de natuurlijke droomen en verlangens van jonge mannen waren hem vreemd, hij kon zich de verhouding tusschen man en vrouw niet schoon denken, tenzij als een zuiver geestelijke. Hij las gaarne de uitingen der dwepend verliefde zielsverhoudingen in de achttiende eeuw, vooral van het romantische Duitschland, en het beliefde hem die allen puur geestelijk en van alle lijfelijke begeerte vrij-gebleven op te vatten.
Zijn vrienden noemden hem ‘de Onkwetsbare’, in den waan dat hij ten eenenmale ongevoelig was voor verliefde aandoening. Inderdaad was hij daarvoor overgevoelig, maar hij zag terstond of meende terstond te zien de zinnelijke begeerte die hij zoozeer verachtte. Hij zag die in het onbewuste doen der jonge meisjes waarmee hij sprak, nog eer het tot vriendelijker verstandhouding kwam. Dan ontliep hij ze met geringschattende gedachten. Zij waren hem te grof en te zinnelijk. Zoo
| |
| |
had hij een zeer eenzaam geestelijk leven en was eigenlijk wel ongelukkig. In sommige boeken was al zijn troost, vooral in die waarin zuiver geestelijke liefde in overmatig gespannen toon verheerlijkt werd. Hij leefde als in gestadig verkeer met de vriendinnen uit Wolf en Deken's lange verhalen, met Heloïse, met Virginie, met Bettina Brentano, met Rachel Levin. Deze hield hij voor reine vrouwen die wisten wat geestelijke liefde is. Zoo had hij er in 't leven niet gevonden. Had iemand hem verzekerd dat ook deze vrouwen lijfsbegeerte hadden gekend dan zou hij zich driftig hebben gemaakt. Het zou hem een schandelijke laster, iets ondragelijks en onmogelijks hebben geschenen.
Voor hem was vrouwelijk verkeer noodiger dan voor zijn meisjes-gekke vrienden. Maar hij achtte de vrouw iets zoo onredelijk verhevens dat niets van het wereldsche of lijfelijke haar mocht bij-blijven. Dat alles scheen hem vuil en verachtelijk, omdat hij, even als Hedwig, dat alles alleen als zonde had leeren kennen.
Maar hij was sterk genoeg noch zijn ongeluk, noch zijn minachting te laten blijken. Hij voelde zich eenzaam en minachtte meest alle jonge mannen of vrouwen die hij kende, om hun wufte, laf-zinnelijke neigingen. Maar hij vond goed, opgewekt en vriendelijk te zijn jegens ieder, en stil zijn weg te gaan. Werk verkwikte hem, het zware hersenwerk en het zware
| |
| |
lichaamswerk deed hem goed. En hij vond eerbied onder zijn kornuiten om zijn hersens en spieren.
Toen hij nu Hedwig zag, toen was 't hem op eens of een koude, ijzeren keten-boei van zijn ziel losbrak. Hij voelde als de betooverde prins in 't sprookje die de verlossende jonkvrouw komen ziet. Als er ééne vrouw leefde op de wereld die was het reine wezen dat hij zocht, dan was het deze, met haar edele gelaatslijn, haar ranke, teedere gestalte, haar groote, zachte, heldergrauwe oogen. Daar was pure argeloosheid in dien blik dien zij hem recht en open toezond. Nu was zijn eenzaam leven voorbij, nu was de reine zusterziel gevonden.
Na twee dagen tijd was hij overtuigd dat zij hem begreep, zonder weifelen vroeg hij of zij haar leven aan 't zijne voor eeuwig binden wou, ziel aan ziel. En toen zij ‘ja’ zei dankte hij God ‘want nu werd alles goed’. En deze twee menschen grepen elkander vast, elk den ander ziend als witte rots van reinheid in zwarte zee van wereldsch bederf.
Deze toedracht verliep met dat verwonderlijk gemis aan zelfbesef, dat den menschen vooral in deze dingen eigen is, en henzelf aan 't eind het meest verbaast.
Dat Hedwig een huwelijk aanvaardde zonder weet van de beteekenis, is voor een jonge vrouw gewoon. Zij aanvaardde blindelings, bereid het onbekende te
| |
| |
onderstaan. Maar Gerard vroeg ten huwelijk en, of hij 't al weten mocht, dacht daarbij geen oogwenk aan 't gansche wat hij vroeg. Hij vroeg een vertrouwelinge, een zielszuster, een geestelijk geliefde, eene aan wie hij de volle overmaat van dwepende teederheid kon uitstorten die zoolang in hem opgekropt zat.
Maar had hem toen, in dat uur, iemand herinnerd of medegedeeld welke dingen er verbonden zijn aan dat huwelijk dat hij nu voorstelde, hij zou in de pijnlijkste verlegenheid zijn geraakt, vermoedelijk aan zelfmoord hebben gedacht en zeker zijn voornemen hebben opgegeven.
De verbinding toch van het heilige en reine wezen dat hij in Hedwig zag, met zulke door hem laag en vuil geachte dingen, zou hem een gruwel en een schennis hebben geleken waarvoor hij in ontzetting ware teruggeschrikt.
Maar nu ging hij, in gemis aan zelfbesef, verheugd zijn weg en leefde in wonder en in groote zaligheid, precies zooals de jonge lieden wier zielsleven niet zulk een misvorming heeft ondergaan als het zijne.
Evenzoo zag Hedwig in hem den redder en verlosser, en wandelde zij als in 't licht eens rijzenden morgenstonds van volkomen en durend geluk. Zij had een walg gekregen van zichzelf, als van het steeds door mannen begeerde, en een walg van mannen als van
| |
| |
wezens die haar steeds vernederden en zichzelf verslaafden door dom begeeren. Zij kon haar eigen schoonheid niet meer dulden in den spiegel en voelde zich demonisch vervolgd en omringd door zonde en vuil, als in sommige droomen, waarin men het afzichtelijke niet ontkomen kan.
Ware zij katholiek geweest, in haar benauwing had zij 't klooster gekozen, nu wist zij niet waarheen, de wereld wees haar geen uitweg. En nu zie, daar was haar sterke ridder, met zijn zoo verwant eenzaam en somber wezen, in hem was geen onreinheid en geen zonde, hij zocht haar tot red-engel en vertrouwde en hij bood haar zijn vertrouwen en hulp, als wetende den veiligen uitweg. Nu werd alles goed.
En o wonder, de wereld kantte niet tegen. De wereld was niet vijandig, maar scheen voldaan en tevreden. Het was een uitgezocht paar, beiden mooi van voorkomen, deftig van stand. Zij was mooier en van hooger stand dan hij, maar hij gold voor zeer schrander en geleerd, hoe weinig men daar ook van weten kon, en zijn vader gold voor zeer rijk. Aldus was elk tevreden. Zoozeer dat het wijzeren bevreesd had moeten maken, daar een verdoolde wereld gewoonlijk niet tevreden is over zeer goede dingen.
Van geen levenstijd bewaarde Hedwig zulke onvol- | |
| |
komen herinneringen als van dezen verlovingswinter. Zij vroeg zich later af, of zij toen niet hevig gelukkig was geweest en zeer sterk geestelijk had geleefd. Want er was toch geen enkele feil in haar geluk en geen zweem van schaduw over haar verwachtingen. Er was niet de minste onzekerheid omtrent de echtheid van 't bereikte heil, niet het flauwste vóórvoelen van naderende teleurstelling. En toch was de herinnering aan dien tijd mat en vaag, zonder levendige stemmingsbeelden. Niet was het een tijd aan welks liefelijke visioenen men zich later in weeke momenten verwarmt, of waaraan men zacht droevig snakkend terugdenkt als aan het nooit terugkeerende lieve.
Dit was waarschijnlijk zoo, omdat zij het leven te dier tijde niet argeloos wonderend onderging, maar het aanmatigend en ingespannen vormde naar haar hooge verwachting. Zij was als een die op reis is om een millioenen-erfenis af te halen, van het landschap herinnert die zich niet veel en de reis-avonturen, vroolijk of wrang, bekommeren hem weinig. En later, als de erfenis tegenvalt, is de heele reis een verwenschte nagedachtenis.
Zij ging veel uit en menig feest werd ter hunner eer gegeven. Er waren zeer vervelende bezoeken te maken maar ook genoegelijke tochtjes, vooral rustig en bevredigend als zij hadden een zakelijk doel, betreffend hun toekomst, zooals het koopen van huisraad.
| |
| |
Gerard's toewijding was volkomen. Al zijn geweldig en onverzettelijk plichtsbesef bracht hij in deze liefde te pas. Hij schreef elken avond een lijstje op van zaken die hij in den loop des daags bemerkt had dat haar aangenaam waren, of die hij meende voor haar te moeten doen, en die las hij over, in bed liggend eer hij 't licht uitdoofde. Dit gold de nietigste kleinigheden, 't snit van haar en nagels, het model van boorden en schoenen, de uitspraak van de letter r, een soort versnapering uit een bepaalden winkel, de wijze van een bepaalde spijs te eten. Al wat zij zeide onthield hij en bracht het op zijn tijd in aanwending met een haar ontroerende en bijna benauwende stiptheid.
Dit, bij haar uiterst gevoelig en grillig bewegelijk gemoed, was een zware taak. Maar zij zag er den vollen omvang en beteekenis van met onuitsprekelijke dankbaarheid. Ja, dacht zij, dit was het, dit was de ware, groote, niets te gering of te veel achtende liefde, dit was de liefde van een held.
En om haar waardeering te toonen had zij overdreven uitdrukkingen voor de geringste daad van zorg of goedheid. ‘O dat is veel te lief, Frankie, o neen, maar zóó moet je niet doen. Wat ben je toch goed, je bent véél te goed voor me.’ Dit zeide zij, als hij haar twee kievits-eieren van vier stuivers gekocht had, of bij een dergelijke zaak.
| |
| |
En toch, hoezeer zij zijn toewijding onverdiend en bizonder zeide te vinden, schaadde en bedierf die haar door het als een natuurlijke zaak onmiddelijk stillen en verzaden al harer grillen en begeerten.
Nu was er nog iets dat lieden van dieper zelfbesef bevreesd had moeten maken. Namelijk dit dat zij er beiden zeer tegen opzagen samen alleen te zijn, en vooral dat deze verlegenheid niet af- maar toenam. Nooit nog had hij haar op 't gelaat gekust, alleen nog maar op haar handen en dan nog weinige malen. Zij dankte daar God ernstiglijk voor. In tegenwoordigheid van anderen uiterlijke vertrouwelijkheid te toonen ging bot tegen beider teerste gevoelens van welvoegelijkheid, dus zoolang er derden waren, waren zij kalm en gerust.
Maar ook maar één oogenblik samen alleen, kwam pijnlijke schroom, en zij konden niet zeggen waarom. Zij wisten beiden zeer goed dat zij dankbaar waren om de afwezigheid van elke zinnelijke vreugde in hun verkeer, en toch was het alsof iemand of iets, in de oogenblikken van alleen zijn, méér van hen verwachtte. Het was dan alsof er een nevelig raadsel voor hen opdoemde, een vage vraag: ‘en als dit aanhoudt, hoe moet het dan? Kan het dan zóó blijven?’
Zij hoorden dat, en zij hoorden het toch niet. Dat deel hun wezens, dat was door zelfbesef verlicht, wilde niet wat een ander grooter deel, in schaduw gebleven,
| |
| |
natuurlijker wijze en zeer stellig wilde. Dit gaf een dompige onrust en versmoorde strijd. Zij ademden dan op als iemand bij hen kwam en het twee-zijn verstoorde.
Maar buiten wandelden zij graag, en waren ook graag samen alleen onder vreemden, kleine reizen doend om inkoopen voor 't huishouden. Dan schertsten zij en waren vroolijk, zoo vroolijk als geen van beiden zich ooit herinnerde geweest te zijn. In grappen verstonden zij elkaar volkomen. Hun zin voor scherts was gelijksoortig en tamelijk bizonder. Niet om diepte of vernuft; zeer geestige woorden waardeerden zij koel en hun lach gold meest potsierlijke dingen van kleedij, uiterlijk of gebaar. Maar hun gevoel voor humor was zoo uitermate verfijnd en subtiel dat zij beiden, zonder voorafspraak, tot tranen konden lachen om iets wat een ander niet bemerkte. De een vormde ook nieuwe woorden waarvan de ander uit zich zelf de beteekenis begreep. Een gansche reeks uitdrukkingen maakten zij die alleen voor elkander golden en die onmiddelijk zonder uitleg werden gevat en beantwoord. Zij gaven elkander namen in scherts en teederte, wier zin de benaamde dadelijk voelde.
Gerard begreep sommige van Hedwigs fijnste aandoeningen zooals geen ander het ooit gedaan had. Hij begreep haar afschuw van den knoopenwinkel, haar
| |
| |
onevenredig lijden onder de aanwezigheid van menschen met slechte manieren en kwaden geur, hij begreep haar verschil tusschen land en stad, hij begreep haar muziekverstaan. 't Diepst deelde hij haar lijden om haren vader.
Dit alles strekte om de meening van beiden te versterken dat nooit twee menschen zich aan elkander verbonden hadden, zóó wel gepaard, zóó diep zielsverwant, zóó vóórbestemd tot het eenige, eeuwige huwelijk als zij beiden.
Aldus leefden zij samen druk en bezig voort, zonder diep zelfbeschouwen, gespannen uitturend naar die toekomst van onbeschaduwd heil. Gerard gelijkmatig gelukkig en gerust, Hedwig menig malen overspannen, moede en korzelig. Gebeds-momenten, dagen van inkeer had zij niet. Zij leefde maar op één gedachte, daarom schaarden zich alle anderen. In haar leven bestond nu maar één dag, haar huwelijksdag, daaraan waren alle anderen ondergeschikt. Die anderen hadden niet te loven of te klagen, zij waren maar dienaren, bestaande om éénen Heer.
Zoodra Gerard den toestand van Hedwigs vader had bespeurd steunde hij haar tot krachtiger handelen. De toestand was hem zeer onaangenaam en hij vond reden voor een kind om meer te doen. Hij raadde Hedwig tusschen beide te komen, de wijnbestellingen af te
| |
| |
schrijven, den wijn weg te sluiten, ook zijn gangen te bespieden.
De oude man liet dit vreesachtiglijk geschieden, met zeer kleine, onbeholpen pogingen tot verzet. Hij voelde achter Hedwigs daden den wil van een dóórzettend man, en dat maakte hem laf en besluiteloos. Hij deed eens een tweeden sleutel op de wijn-kast maken, ook trachtte hij wel openlijk zijn zin door te drijven. Maar het gelukte niet, want hij was te beschaamd en niemand steunde hem.
Toch baatte dit alles niet, want wat men deed was door gebrekkige kennis niet afdoende om zijn ziekte te verdrijven. Maar er ontstond een treurig en onteerend strijden tusschen vader en kind, een plagerig gevecht, wie den ander 't slimst af zou zijn.
Jammerlijk was te aanschouwen de triomf van den ouden man als hij, waar vreemden aanwezig waren, zijn zin had weten door te drijven en zijn verzwakt vaderlijk gezag had weten te doen gelden. En het maakte Hedwig harder tegen hem nu ze het voortdurend haar plicht rekende hem teleur te stellen en te plagen.
Eens zag zij hoe hij na den maaltijd, de likeurkaraf heimelijk wilde gaan wegbrengen in zijn schrijfkamer. Zij ging hem achterna en nam hem, eer hij goed wist wat er gebeurde 't kristal-fleschje uit de hand. Hij hield even vast maar liet begaan en slofte mom- | |
| |
pelend voort. Hedwig zag even om. en voelde zich een ellendige, als griezelend van haar daad.
De oude de Fontayne voelde wel wie 't eigenlijk was die hem zoo in zijn droevig zwak weerstond. Hij haatte daarom den jongen niet, want diep in hem leefde nog flauwtjes de eerbare man van vroeger.
Maar hij zag tegelijk angstig en bitter naar zijn nieuwen vervolger, afgunstig van die sterkte. En hij was nooit méér voldaan dan als hij hem een vermaning geven kon, of een schampere scherts ten zijnen koste plaatste.
|
|