Studies. Derde reeks
(1897)–Frederik van Eeden– Auteursrecht onbekend
[pagina 244]
| |
Artiest en socialistGa naar voetnoot1).Het is mijn wensch dat deze studies vormen verbinding tusschen zooveel mogelijk mijner medemenschen. Het zijn laddertjes of brugjes of stellaadjen, waarmede ik verstandhouding tracht mogelijk te maken ook tusschen mij en hen, wier wijze van verstaan niet overeenkomt met de mij liefste en eigene wijze van uiting. Men ziet en spreekt maar zulk een klein deel zijner medemenschen. Er vormen zich zooveel gescheiden groepjes, die onderling een eigen wijze van uiting en verstandhouding maken. Dat geeft scheiding, en die scheiding is niet goed en wensch ik niet. Want in ons aller wezen blijft eenheid, en het is in ieders nadeel als wij niet allen zooveel mogelijk samengaan, en onze onderlinge verstandhouding zoover mogelijk uitbreiden. Ieder mensch is ten deele een vormsel zijner maatschappij, en sterker naarmate hij met meer gelijk op gaat. Daarom acht ik het geen verloren tijd, dien ik onttrek | |
[pagina 245]
| |
aan wat mij mooier en zuiverder uiting schijnt, en besteed aan dit wat minder zuivere betoogen. Wie het beter spreken verstaan, zullen dit minder goed en sterk vinden. Maar dit dringt wellicht door, waar het andere geen ingang vindt, en vormt verbinding en aanleiding tot inniger begrijpen. In onze samenleving heerscht thans zeer duidelijk de goede leer dat ieder zich moet houden bij zijn vak, opdat hij zijn speciaal werk zoo goed mogelijk verrichte. Men heeft afkeuring en minachting voor al wat naar liefhebberen lijkt. In ieder vak worden de dilettanten geweerd. Dit bewijst een algemeen begrip dat de maatschappij is een organisme, bestaande uit verschillende deelen, elk met een eigen functie. Het gemeenschappelijk welzijn hangt af van het uitmuntend functionneeren aller deelen. Dit begrip vindt men reeds tot verste consequentie ontwikkeld in Plato's Politeia. ‘Laat ons liever toezien’ zegt Socrates, ‘of wij het geheel schoon maken, door aan ieder deel te geven, wat er aan toekomt’Ga naar voetnoot1). Zoo streng is hij hierin, dat hij den tot zijn functie onbekwaam wordende, geen andere keuze laat dan te sterven, als een die bij de bestaande orde geen tijd heeft om ziek te zijnGa naar voetnoot2). Indien wij er echter evenzoo over dachten, zouden wij zeker geen pogingen doen de tegenwoordige organisatie der maatschappij ten voordeele der misdeelden te veranderen. Wij zouden er, evenals de wijzen der antieke wereld, in berusten dat een bepaald deel der | |
[pagina 246]
| |
menschheid in slavernij leeft en door harde levensvoorwaarden omkomt, ten bate van 't geheel. Nu moet men goed bedenken dat er twee soorten van maatschappelijke organisatie mogelijk zijn: A, waarbij de kennis van het geheel, het overzicht, alleen bestaat bij een leidend centrum van enkelen of van één, B, waarbij elk lid der organisatie ook in deze kennis of dit overzicht deelt. Het beste voorbeeld van type A geeft de armee van een autocratisch koning. Tot goede functie der organisatie is noodig: onbeperkt gezag van het hoofd en onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aller deelen. Gelijkheid der individuen is schadelijk. Elke enkelling heeft andere functies, en andere rechten. Het beste voorbeeld van type B geeft een corps van gymnasten. Hier is noch persoonlijk gezag, noch blinde gehoorzaamheid, maar volmaakte samenwerking door een vrij en willekeurig volgen van den tijdelijken leider. Alle leden van 't geheel zijn gelijk, en ieder kan de functie van leider op zich nemen. In de ideeële wereld zijn de beide typen ook zeer duidelijk vertegenwoordigd. Type A door de Katholieke kerk met haar stelsel van persoonlijk gezag en onvoorwaardelijke gehoorzaamheid. Type B door de natuurwetenschap met haar vrije samenwerking.
Nu schijnt het mij onbetwistbaar dat de tweede vorm, type B, is een hooger vorm van organisatie. Het onderling verband is veel inniger en vaster. Er is dezelfde volgzaamheid, maar bovendien eigen begrip. In type A hangt de goede orde van één enkele af, in | |
[pagina 247]
| |
type B kan elk individu gemist worden zonder dat de orde verbreekt. Het geheel van B is dus tegelijk sterker en leniger. Maar hierbij moet men in acht houden dat ik de beide vormen in hun soort volmaakt onderstel, zooals ze in werkelijkheid nooit gevonden worden. Wat men in werkelijkheid vindt zijn mengvormen, gradueele overgangen van A tot B. En wel zoodanig, dat de aanvankelijk blinde gehoorzaamheid gradueel plaats maakt voor volgzaamheid uit inzicht. In de moderne oorlogs-armeeën is volkomen subordinatie aan superieuren nog steeds vereischte. Maar toch is het niet meer dezelfde blinde gehoorzaamheid die een oud Egyptisch of Persisch soldaat zijnen koning betoonde. In den Amerikaanschen burger-oorlog wist elk soldaat waarvoor hij streedGa naar voetnoot1). Hij gehoorzaamde den generaal uit vrijen wil, maar voelde zich als mensch zijn gelijke. En het is bekend dat er nooit machtiger en voortreffelijker legers geweest zijn dan die van Grant, hoewel ze waren samengesteld uit gewone burgers, planters en kooplui, nimmer in oorlog gehard. De strengste tucht kan niet opwegen tegen een gemis aan begrip, aan intelligentie der soldaten, - geen slaafschheid is in staat te vervangen een groot idee dat alle deelen der gemeenschap vervult en aandrijft. Maar het is duidelijk dat waar het inzicht der individuën niet volkomen is, gehoorzaamheid in de plaats | |
[pagina 248]
| |
moet treden. Daarom is overal, waar een totaal inzicht in de werking van 't geheel voor de individuen onbereikbaar is, tucht of discipline een vereischte.Ga naar voetnoot1) Deze noodzakelijkheid van gradatie wordt in den strijd der meeningen telkens vergeten. De een strijdt vóór gezag, de ander er tegen, zonder te bedenken dat het een zaak is, niet absoluut en onveranderlijk, maar waarvan elk tijdstip een andere vorm en een ander quantum behoeft. De tendens der cultuur is echter zonder twijfel naar de vervanging van gehoorzaamheid door volgzaamheid uit inzicht, en van persoonlijk door onpersoonlijk gezagGa naar voetnoot2). Naar de wijziging dus van het organisatie-type A in type B. De natuur levert ons van het type B geen zuivere voorbeelden. In bijen- en mierenkolonies is zeer in 't oog vallend verschil der individuen, overeenkomend met verschil van functie. De bijenstaat gelijkt nog 't meest op een monarchie. Het is geen wonder dat de wijzen der antieke wereld zich geen zuiver beeld dezer hoogere organisatie konden maken, ook niet als ideaal. Geen Brahmaansch wijsgeer heeft zich weten te verheffen boven het begrip van Kaste-verschil. In de Bhagavad-Gîtâ heet Kaste-vermenging nog een zonde van hoogsten, transcendenten aard.Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 249]
| |
En men weet dat noch Plato, noch Aristoteles heeft kunnen denken boven slavernij uit. Evenwel, de tendens tot wijziging van A in B was ten allen tijde merkbaar. Ik zie haar in de overmacht der kleine Helleensche en Romeinsche legers tegenover de barbaren-legers, in de groote beteekenis der Atheensche, Romeinsche en Florentijnsche republieken in de wereldgeschiedenis, eindelijk in de verwonderlijke zegepraal van het oudste Christendom. Overal waar een organisatie beruste op gelijkheid der samenstellende deelen, en op volgzaamheid uit inzicht, niet op onvoorwaardelijk gezag, daar bleek zij sterker en van dieper invloed. Behalve in Athene en Rome vallen ook in andere volken (Florence, Holland, Frankrijk) bloeitijd of diepen invloed op de wereldcultuur samen met een toenadering tot den tweeden organisatie-vorm. Dat zulk een toenadering onmiddelijk gevolgd werd door reactie, dat Athene, Rome en Florence despoten hebben gekregen, dat de oorspronkelijke Christelijke gelijkheid is gevolgd door de Katholieke hierarchie, evenals de Fransche revolutie door een despotisch caesarisme, dat bewijst niet tegen het voortgaan der tendens. Opmerkelijk is dat in al die gevallen de terugslag samengaat met een grooter uitwendige schittering, en spoedig wordt gevolgd door verval. Terwijl dan eindelijk de oorspronkelijke tendens in nog krachtiger mate zich weder verhief, onder andere condities of op andere plaatsen. Zoodat heden ten dage voorbeelden bestaan van het tweede organisatie-type, zoo zuiver als er nooit te voren werden bereikt.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 250]
| |
Men mag zich, bij het overwegen van mogelijkheden in den voortgang der cultuur, niet beroepen op gemis aan voorbeelden in 't verleden. De menschheid, zooals ze nu is, is ten eenenmale zonder voorbeeld op deze aarde. Maar in 't oog houdend deze onmiskenbare tendens om in het maatschappelijke verband de oude onvoorwaardelijke subordinatie, physiek en moreel, te vervangen door vrijwillige subordinatie met gemeenschappelijk inzicht, moeten wij gestadig trachten de onderlinge samenhang te bewaren, of krijgskundig uitgedrukt, voeling te houden met alle deelen der menschen-armee. Te veel ziet men de groepen zich afscheiden. De geleerde leeft in het kringetje van zijn speciale studie, de artiest beschouwt de wereld als een voorraad mooie verschijnselen of gevallen die hij te schilderen of te beschrijven heeft, maar waar hij niet in meedoet, - de politicus drijft mee het practische, materieele leven, gaat op in de dagelijksche voorvallen, in couranten en verkiezingen, en acht kunst en wetenschap dikwijls niet meer dan aangenaam en nuttig tijdverdrijf, waar men zich ook even goed geheel buiten houden kan. Zelfs de dichter en de wijsgeer - van wie men toch de meeste universaliteit zou verwachten, scheiden zich af. De een zoekt het schoone woord en voedt een weerzin tegen alle abstractie, - de ander leeft in het dorre logische systeem, en verliest de vatbaarheid voor en de belangstelling in poezie, terwijl zij beiden zich evenzeer van het actieve sociale leven afwenden. Hoe innig dwaas is dit! hoe in-zich-zelf onlogisch! Waar blijft dan onze eenheid? Wat zal ons dan bijeenhouden? waarin moet dan onzen samenhang, ons verband gevonden worden? wat zullen wij dan nog gemeen hebben? | |
[pagina 251]
| |
En toch ligt in gemeenschap ieders behoud en kracht. Of meent men soms dat wij in het materieele gemeenschappelijk kunnen leven en in 't ideëele gescheiden? Of omgekeerd? Wij willen niet meer gaan als een domme kudde, gedreven door een herder. Zonder herder, zonder tiran, uit eigen inzicht en beweging willen wij gaan. Maar kunnen wij ook gaan zonder verstandhouding? Ieder een eigen kant uit? Of ieder vastliggend aan ons eigen touwtje, grazend in het kringetje van ons vak? Als de mate van onderlinge verstandhouding niet toeneemt in rechte rede met de persoonlijke vrijheid, - volgt noodwendig des-organisatie en verval. Alle revoluties zijn schoksgewijze overgangen van type A naar type B. Na een tijd stilstand met toenemende spanning volgt een losbreken. Daarna reactie, d.i. schommeling terug door het al te ver overschreden evenwicht. Dan neemt de spanning weer langzaam toe. De meer of mindere weerstand die ondervonden wordt, bepaalt de hevigheid der schokken. Bij elke revolutie werd de mate van persoonlijke vrijheid te groot genomen naar verhouding van het individueel begrip en de onderlinge verstandhouding. Van daar de reactie. Door een zeer krachtig individu werd dan de verbroken eenheid hersteld. Het persoonlijk gezag trad weer in de plaats van de nog te gebrekkige verstandhouding. Maar de intelligentie en het gemeenschappelijk gevoelen van de leden der organisatie blijven toenemen, hun onderlinge toenadering wordt grooter, hun verband vaster en een nieuwe ommekeer beperkt het centrale gezag, en stelt het onder invloed der menigte, in staag benaderen van het eindelijk evenwicht. | |
[pagina 252]
| |
Dit strekke tot verheldering van het vroeger gezegdeGa naar voetnoot1), dat de kleinst mogelijke afhankelijkheid der staten en ook der individuën is voorwaarde voor grootst mogelijke vrijheid en stadigst evenwicht. Men zal dit niet inzien als men type A verwart met type B, of als men de tendens tot ommekeer van A in B niet opmerkt. In een organisatie met centraal gezag, ongelijke leden en volstrekte subordinatie, is vrijheid en onafhankelijkheid der leden geen vereischte. Zulk een organisatie vormt b.v. ons lichaam. Maar de organisatie, waarheen de menschenmaatschappij onmiskenbaar streeft, in hoeverre toekomst dan ook, is een andere. Het centrale gezag wordt vervangen door een zich over alle deelen uitstrekkende eenheid van bedoeling, intelligentie en gevoel. Er blijft verscheidenheid van functie, maar deze wordt meer en meer ondergeschikt aan de gelijkheid der individuën. In dier voege dat elk individu al zijn latente vermogens tot ontwikkeling brengt en voor 't welzijn der gemeenschap beschikbaar houdt. Er is dan niet meer een verdeeling in contemplatie-menschen, vecht-menschen, bestuur-menschen, eet-en-drink-menschen, werkmenschen, met al de akelige mensch-vervormingen onzer arbeidsverdeeling, enz., maar elk mensch is een zoo compleet mogelijk exemplaar van zijn soort, met alle capaciteiten die den mensch eigen zijn in zoo goed mogelijk evenwichtGa naar voetnoot2). Vrijwillig, uit | |
[pagina 253]
| |
liefde en inzicht, zal elk individu zich toeleggen op die dingen waarvoor hij een eenigszins grootere geschiktheid bezit, hij zal trachten te zijn een goed timmerman, of een goed administrateur, of een goed astronoom, of een goed violist, - maar behalve deze hoofdfunctie, zal hij zijn andere geschiktheden voldoende ontwikkelen om mee te leven in alle sferen van het menschelijk bestaan, en met volle bewustheid en inzicht te omvatten wat er van deze gansche wondervolle wereld door een mensch omvat kan worden. Hiervoor heeft ieder mensch latente capaciteit. En in de ideale evenwichtstoestand waarop het streven der sociale evolutie gericht schijnt, heeft ieder ook gelegenheid tot ontwikkeling dezer capaciteit. Ja, voor den wijsgeerig denkende is er alle reden om in de latentie, de sluimerende mogelijkheid dezer eigenschappen ook de reden te vinden voor hun verwerkelijking. Wij menschen willen zoo, bewust of onbewust, en wij hebben geen ander beletsel dan elkander. Bij volkomen verstandhouding verdwijnt dus alle beletsel en wordt het gewilde bereikt. Natuurlijk blijft er voorbehoud, een nieuwe ziekte, kosmische katastrofen kunnen het menschdom uitroeien. Een vaste waarborg voor de bereiking van een maatschappelijk ideaal hebben wij niet en behoeven wij niet. Ons streven blijft alével even krachtig. Ons hoogste doel beseffen wij niet aan tijd of plaats gebonden, dat is niet 't eind van ons streven, maar de beweeggrond en sluit het streven in. Bij de hoogste vorm van maatschappelijke organisatie dus, die wij ons kunnen voorstellen, type B, bestaat de samenleving uit gelijke, elk zoo hoog mogelijk zelf ge- | |
[pagina 254]
| |
organiseerde deelen, die zoo min mogelijk van elkander afhankelijk zijn. Elk deel leunt zoo weinig mogelijk op anderen, is zelf in evenwicht, en maakt daardoor het gemeenschappelijk evenwicht het stadigst. Ieder lid der samenleving kan, des noods, op zich zelf staan, het kan, des noods, elk ander deel vervangenGa naar voetnoot1). Het heeft alle physieke en intellectueele geschiktheden ontwikkeld en in bereidheid, die noodig zijn voor zijn materieel bestaan. Door liefdevolle en schrandere samenwerking bereikt het bovendien de bevrediging van veel hoogere, boven het enkele materieele welzijn gaande behoeften: de schoonheid der levensvormen, de verruiming van begrip en kennis, de versterking der heilige gevoelens, de vermijding van het noodelooze kwaad. Dit is, naar ik meen, het schoone gronddenkbeeld diergenen die zich anarchisten noemen. En als ik hierin niet dwaal, dan is het te hopen dat wij allen spoedig den naam van oprechte anarchisten mogen verdienen, strijders voor den ondergang van alle persoonlijke en | |
[pagina 255]
| |
menschelijke gezag, en voor de zegepraal van het onpersoonlijke en goddelijke gezag. Maar natuurlijk is er niets ongerijmder dan op dit oogenblik anarchisme te laten gelden als leuze van actie. Dit staat gelijk met het stemrecht ook uit te breiden tot in de bewaarscholen, of een vader te verbieden de vrijheden van zijn driejarigen zoon te bekorten. Anarchisme onderstelt een gemeenschap van mondigen. En mondig, in socialen zin, is alleen hij die geschikt is tot volkomen verstandhouding met zijn medemenschen, door intelligentie en gevoel. Eeuwen en eeuwen lang nog zal de menschheid ook gescheiden blijven in groepen, staten of naties, zich kenmerkend door eigen taal en zeden. En hiervoor zal ook hetzelfde genoemde principe gelden, dat het evenwicht van 't geheel berust op het evenwicht der constitueerende deelen, dat dus elke staat zoo min mogelijk materieel afhankelijk behoort te zijn van zijn mede-staten, en bij machte, des noods, geheel voor zich zelve te zorgen. Steeds levendig moet in ons blijven het begrip der gradatie, der geleidelijke overgangen. Als richt-baak, als ideale, misschien oneindig ver afzijnde toekomst, gelde het anarchisme, - als leuze van actie het socialisme, het streven naar het sociale evenwicht, de volkomen verstandhouding, de onderlinge eenheid. Het is niet mogelijk ons deze eenheid anders te denken als een religieuze. Want alle niet-religieuze, wereldsche of stoffelijke belangen zijn van tijdelijken en niet van universeelen aard. Daarom zijn ze ten eenenmale ongeschikt ons allen te binden, of ons aan te | |
[pagina 256]
| |
drijven tot actie die meer beoogt dan ons persoonlijk, individueel en materieel welzijn. Het is voor den aandachtige bij uitstek komisch, de vage en vruchtelooze pogingen te zien der materialistisch denkende hervormers, om zooiets als consequentie te brengen in hun klein beschouwen en hun edele, waarlijk religieuze bedrijvigheid. Hun handen dienen het goddelijke met vurigen ijver, terwijl hun mond het loochent. Ze stellen afgodjes op, als humaniteit, hedonisme, sociale rechtvaardigheid en zoo meer, zonder te bemerken hoe deze dingen intrinsiek ondergeschikt zijn, als einddoel in-zich-zelf onlogisch, voor goed onmachtig de geheele menschheid ten allen tijde te vereenen. Ze bewijzen wederom dat de woorden van een die zich zelf niet kent als wind zijn, en dat men de godsdienst der onmondigen en onaandachtigen moet zoeken in hun daden, niet in hun betuigingen. Maar niet minder dwaze tegenstrijdigheid ligt in de verscheidenheid der confessie, bij het gelijk-op gaan van leven en daden. Aangezien de Godheid niet anders kan zijn dan één en universeel, en de beweeggrond van al onze daden, is het uitermate dwaas en komisch, vele menschen vredig en eendrachtig te zien leven en werken, die zeggen elk een anderen God te dienen. Het bewijst dat men minder diep voelt wat men zegt. Als men, in volle, diepe beteekenis, er van overtuigd is, dat een ander mensch een anderen God dient, dan kan men met zoo iemand niet samen leven. De felle geloofshaat der Mohammedanen, der midden-eeuwsche Katholieken en Calvinisten, was rechte, zuivere consequentie van gevoel. | |
[pagina 257]
| |
Maar ieder geloovige. Katholiek of Calvinist of van welke confessie ook, die gebogen heeft voor de moderne leer der verdraagzaamheid, moet ook bij dieper zelf-bewustwording, bij volkomen inkeer tot zichzelf erkennen, dat hij gebogen heeft voor een hooger openbaring dier Godheid, die in zijn kerken met mond en ritueel wordt geëerd. Alle secten zijn afgeweken van de zuivere leer hunner voorgangers, allen, zonder onderscheid, geen kan het ontkennen. Ze zijn afgeweken in verdraagsaamheid. En die afwijking is de ongewilde, onbewuste toenadering tot de vera religio, tot de Godheid die is ver boven alle secten of ritueel, boven alle tijdelijke, uiterlijke en formeele dingen.
In 1896 viel een merkwaardig incident voor in ons land waarbij op 't scherpst uitkwam de zonderlinge afscheiding van twee groepen, de artistieke en de politieke groep.Ga naar voetnoot1) In Engeland is er tusschen die beide groepen een innige verstandhouding ontstaan. Wellicht door de hooger ontwikkeling van uiterlijke levensvormen, wellevendheid, hoffelijkheid en maatschappelijkheid, die onmisbaar zijn voor uitbreiding der verstandhouding. Er is in Engeland een groep van artistieke socialisten, waarvan William Morris de hoofdfiguur was. Maar bij ons was er scherpe scheiding tusschen die twee groepen, die toch zoo nauw verbroederd behooren te zijn. De groep van actie en de groep van contemplatie. | |
[pagina 258]
| |
Deze twee vormen immers het eigenlijke leven. De rest zorgt voor zichzelf en loopt min of meer onwetend mee. Maar de socialist bestreeft het zuivere leven, de artiest de zuivere spiegeling. De een is niets zonder den ander. Er is tusschen hen een dier wondervolle wisselwerkingen, waarin werking en weer-werking gelijk op moeten gaan, zoodat men soms twijfelt wie de hoofdrol speelt. Zulke wisselwerkingen vormen ook rede en gevoel, en gedachte en taal. En het groote, eeuwige prototype is de wisselwerking tusschen materie en geest. De socialist formeert het schoone leven naar innerlijksten drang, de artiest houdt den spiegel, onbewogen, zuiver, stil - zoodat wij zien dat het goed is. Deze twee moeten wel de vroomste menschen zijn, want zij doen het vroomste werk. En zij moeten wel innig verbroederd zijn. Zij zijn de arbeiders aan het goddelijke scheppingswerk, dat niet geschiedt in een bepaalden tijd, niet van buiten af, maar zonder ophouden en van binnen uit. Wat hen binden moet is de wijsheid, en ook voor onzen tijd geldt de Zenonische regel, dat de wijze moet deelnemen aan het openbare leven. De kunstenaar houdt steeds zijn aandacht gericht op het schoone, onvergankelijke, goddelijke in de materieele openbaring. Hij vindt dat in elke wisseling van levensvormen terug. De politicus, de man van actie, bedrijft zelve die wisseling, hij breekt af en bouwt op, maar vergeet daardoor eerder de eeuwige beteekenis der dingen. Is er nu tusschen de beiden geen verstandhouding, is er niet één vroomheid en één wijsheid die ze onderling verbindt, dan zal de artiest boos worden om het verbreken van den ouden vorm, dat hem heiligschennis | |
[pagina 259]
| |
dunkt, en de socialist zal hem liefdeloos noemen, en niet bemerken wat hem aan 't hart gaat als het schoone dat in alle levensvormen behouden moet blijven. De blinde, fanatische hervormers zijn altijd beeldstormers. Zij breken de oude vormen, waarin de eeuwige schoonheid verstoffelijkt was. Want ze voelen de valschheid, het ontoereikende, het onrecht der oude vormen bij een nieuwen levensgroei. In blinden liefdedrang scheuren ze de eng geworden kleederen, zonder zich er om te bekommeren of er al nieuwe zijn. De onwijze artiest meent dan dat ze 's menschen heiligste verwoesten, want dat ziet hij sterker in het oude lang bestaande, dan in het ideale, ongevormde. De onwijze socialist tast roekeloos alle traditie aan, niet bemerkend het heilige wat zij droeg en ons te bewaren en beter te verstoffelijken in handen gaf - zoodra zij maar even in verzet schijnt te komen met zijn tendens tot recht, tot vrede en liefde. Zoo ontstond er in ons land die dwazen strijd tusschen een artiest en een socialist over het autocratisch koningschap. De artiest zag alleen de heerlijke praal van het koningschap, de mensch in zijn schitterenden staat, aangebeden door het arme, domme volk, voor wie dit hun eenigste en hoogste droom van menschen-heerlijkheid is. De socialist zag het lijden, de domheid, de ongelijkheid, en met zijn tendens naar het nog onverwerkelijkt ideaal minachtte hij al die pracht, en zag hij de daarmee samengaande blindheid en ellende onnoodig en afschuwelijk. De artiest was de minst wijze. De socialist erkende | |
[pagina 260]
| |
het schoon wel, maar hij vertrouwde op de eindelijke, nog grootere pracht, die bereikt zal worden door te volgen den innerlijken drang naar recht, de waarlijk goddelijke wil in ons. En hij wist, wat de artist niet wist, dat deze ellende en domheid niet is een der noodzakelijke smarten der menschheid, maar een te veranderen en noodwendig tot verandering bestemde zaak, en dat deze vorstenpraal niet is de blijvende vorm van menschelijke heerlijkheid, maar een voorbijgaande eerlang tot ondergang bestemde vorm. In den overgang van type A naar type B is het stadium van vorsten-autocratie nagenoeg overschreden. De dagen der despoten zijn geteld. Zelfs aziatische rijken krijgen constituties. Het constitutioneel koningschap is een overgangsvorm, juist berekend voor den huidigen toestand der samenleving. De loyauteit, vroeger een deugd van den eersten rang, is nu een dier deugden van den tweeden rang, zooals eerbied voor de wet, spaarzaamheid, vaderlandsliefde, en zoo meer, waarvan de wijze de betrekkelijke waarde erkent, zonder ze voor eeuwig essentieel te houden in het menschelijk leven. Hij kan zich een samenleving denken waarin die deugden geen beteekenis hebben. Het schijntje van goddelijke eer dat nog steeds om 't hoofd der soevereinen zweeft, dunkt hem zelfs positief slecht, onvroom en goddeloos. Men mag geen mensch aanbidden, dit is onrecht doen aan den Eenigen, wien aanbidding toekomt. En het is een kwaad dat onvermijdelijk zichzelf wreekt, Het vernedert den aanbidder en verderft den aangebedene. | |
[pagina 261]
| |
Maar dit is wat de socialist niet mag vergeten, dat de schoonheden van het koningschap, de eenheid, de luisterrijke staat, de zelfverloochenende loyavteit niet moeten worden vernield, maar vervangen of in hooger vorm overgebracht. Er mag niets verloren gaan van het waarachtige er in. Verstandhouding, liefde en broederschap moeten doen wat eens de loyauteit deed. En de mensch-aanbidding moet worden gods-aanbidding. Laat, bij het loslaten der traditie, toch niet de eeuwige en heilige kern los, of het is verdiend, dat men u platte materialisten noemt. En zoolang wij leven te midden van duizende onmondigen, lieden zonder genoeg liefde en begrip om eenheid en broederschap te vormen, wordt van het hervormingswerk te vaak alleen de vernielzucht begrepen en niet de stichting en nieuwen bouw. Dit moet door den socialist worden bedacht dat bij al zijn arbeid, de artiest gestadig vraagt: ‘Waar blijft het schoon? waar blijft het schoone leven?’ Hij moet dat indachtig zijn, want, al gaat dit niet in eens, en al zijn er omwegen en schijnbare teruggangen, het nieuwe leven moet schooner zijn dan het oude, anders zouden wij het niet wenschen, en niet bewust of onbewust, bestreven. En de artiest moet indachtig zijn, dat de leelijkheid van wat nu voorvalt, en de platheid der door politici geboden idealen, schijnbaar en voorbijgaand zijn. Aan de zwakheid zijner eigen fantasie ligt het, als hij het levensideaal dat de verborgen bron is dezer ijverige actie van ommekeer, niet kan denken in een vorm van hoog uiterlijk schoon. Schoonheid is de uiterlijke vorm, die de dingen aannemen, wanneer zij geschie- | |
[pagina 262]
| |
den in meest onmiddelijk rechte richting naar God. Wie het recht bestreeft zal de schoonheid bereiken, en niet andersom. Ik vind óók niet dat het tegenwoordige leven een schooner gelaat heeft dan het voorbij gegane. Wonderen als de oude tempels en kathedralen worden niet meer gewrocht, rotheid en voosheid is in alle kunsten, en als ik naar zuivere, waardige en schoone levensvormen zoek dan denk ik ook eerder aan een oud koning dan aan een modern parlement. Ik zie ook dat de onafwendbare nivelleering en een-wording der maatschappij voorloopig allen schijn heeft van een monster-zegepraal der trivialiteit. Maar ik heb ten eerste vast vertrouwen in de wederopheffing, de heiliging van ons geslacht. En op goede gronden. Ik zie de latente wil overal, de verborgen, verdrukte tendens naar Recht en Schoonheid. En ik zie geen andere beletselen dan misverstand en slechte verstandhouding, dingen die elken dag een weinigje geringer worden. Het kon ook anders zijn, zoo goed als rassen ondergaan, kan ons heele menschgeslacht ondergaan. Dit maakt geen verandering in streven en gevoelen, omdat de grond er van transcendent, of zooals de Bijbel zegt: het godsrijk niet van deze wereld is. Maar wij zijn nog niet aan 't uitdooven, integendeel, nooit was er heviger, krachtiger fermentatie en groei, het is een tijd vol ongekend leven, vol wondere beloften. Blind wie 't niet ziet. Dit moet ons verheugen, al zullen onze oogen den vollen bloei niet zien. Het lijkt mij klein, kleinzielig en zwak, nivelleering te vreezen als iets leelijks, omdat nu nog de massa | |
[pagina 263]
| |
triviaal en leelijk is. De toekomst der menschheid ligt niet in de massa, maar in de enkele allerbesten. Mij dunkt een wereld vol zeer voortreffelijken niets afschrikwekkends, al zijn ze minder van elkaar te onderscheiden. Ik zie daarin prospecten van nooit vermoed schoon. En ten tweede, tegenover ons tijdelijk verlies aan zuiverheid, aan vormenschoonheid, aan grootheid en waardigheid, staat daar niet reeds een overwinst aan onstoffelijk maar blijvend goed, aan vrede, liefde en verstand? Het is waar de socialisten van onzen tijd hebben soms zeer onplezierige manieren. Iets zeer ondichterlijks en onartistieks. Het is, in geestelijken zin, grof werk, wat zij doen. Zij treden op voor een klasse die niet uitmunt in verfijning en goeden smaak, en dikwijls verliezen zij de gevoeligheid hiervoor. De altijd eenigszins zelfzuchtige hoogheid van den artiest, die zich afzondert omdat hij zijn kostbaar schoon niet bezoedelen wil, zou hun kwalijk passen. Dikwijls worden ze ook aanmatigend en fanatiek, door slecht beheerschte liefde, en ongeduldig gevoel van recht. Ieder die nog niet een der hunnen is, wordt schamper bejegend, hun grove beschermelingen worden grof gevleid, eerbiedwaardige zaken worden lomp bespot. Dit is te dwazer omdat al is hun krachtbron liefde, hun voornaamste werktuig is verstand, en hun arbeid in hoofdzaak wetenschappelijk. Karl Marx heeft, evenals Kant en Darwin, een der meest gewichtige dingen van onzen tijd volbracht. Hij heeft voor 't eerst logische of wetenschappelijke vastheid gegeven aan wat, vóór hem, min of meer intuitief, betwistbaar vermoeden was. Kant deed dit voor de | |
[pagina 264]
| |
kennis-kritiek, Darwin voor de evolutie-leer, Marx voor het socialisme. Hun werk is wellicht vatbaar voor vereenvoudiging, verheldering, verbetering, maar het is fondamenteel en bevat een onaantastbare kern. Geen kritiek kan het geheel vernietigen, elk nieuwer inzicht moet er op voortbouwen. Marx heeft verbonden een levendig rechtsgevoel met een scherp intellect, groote feiten-kennis en krachtig abstraheer-vermogen. Zoodoende heeft hij voor 't eerst bewezen, wat men nog maar bij intuitie besefte, dat het kapitalisme, volgens onzen maatstaf van recht, een onrechtvaardige macht is, en waarom. Dat er door de kapitaalbezitters moet geroofd, gestolen of gezwendeld worden, op een of andere manier, dat kan elk kind beseffen. Want het is voor hen mogelijk overvloed te verwerven zonder te werken. Maar de rooverij gaat langs zoo duistere en verwonden wegen, en is zoo algemeen en zoo geaccepteerd, dat men den fellen tegenspraak er van met ons eenvoudigst rechtbesef niet meer kan voelen of opmerken. De grove woeker in ouderwetschen vorm wordt nog veracht, schoon de wetten ophouden ze te straffen - maar het reusachtige en ingewikkelde woekerbedrijf van het kapitalisme wordt getolereerd, omdat men zijn wegen niet meer volgen kan. Marx heeft die wegen gevolgd en eens voor al, zonder mogelijkheid op uitvlucht, bewezen hoe wij stelen. Maar Marx is een verklaard materialist. Daardoor vormt zijn werk met zijn theorie één onafgebroken contradictie. Hij toont ons namelijk ons rooversbedrijf met scherp gemarkeerde verachting, maar vergeet dat er in zijn | |
[pagina 265]
| |
geheele theorie geen enkele reden te vinden is waarom wij niet zouden rooven. Hij ageert krachtig en dóórslaand - maar uit motieven die hij niet alleen verzuimt te noemen, maar zelfs formeel negeert. ‘Er ist nicht das Bewusstsein der Menschen das ihr Sein, sondern umgekehrt ihr gesellschaftliches Sein, das ihr Bewusstsein, bestimmt’ zegt hijGa naar voetnoot1). Later zegt hij, zoo mogelijk nog krasser en naïver: ‘Bei mir ist umgekehrt das Ideelle nichts andres als das im Menschenkopf umgesetzte und übersetzte Materielle’.Ga naar voetnoot2) Men moet aannemen dat dit niet zoo zot gemeend is als het er staat. Het is een terugslag op de Hegeliaansche ideologie. De Hegelianen spraken alsof het de wapperende vlag der ideeën was, waardoor de wind ontstond. Marx zei ‘onze vlaggen wapperen zelf niet, maar dat doet de wind die wij niet zien.’ Maar nu merkte Marx dit zeer curieuze feit niet op, dat zijn eigen vlag wapperde tegen den wind in. Als al onze ideeën gedwee volgen uit ons materieel bestaan, van waar dan het verzet? Hoe kan er in een brein, geheel en al opgebouwd uit passieve bestanddeelen, de notie komen dat die bouw niet deugt? de notie van wijziging, afkeuring en verzet? Het geheele werk van Marx gloeit van kwalijk ingehouden toorn. Overal spatten de scherpe, knetterende schimp-scheuten los. Lieve hemel! waarom? waar van daan? mag men vragen, als het zich toch alles zoo | |
[pagina 266]
| |
gemoedelijk en noodzakelijk uit den wereldschen chaos heeft samengeklonterd?Ga naar voetnoot1) Ziet men bij Kant iets van die bitterheid, of bij Darwin iets van die hartstocht? Niets verstoort hun sereniteit, al bespreken ze de tergendste domheden der menschen, of de afschuwelijkste wreedheden en ellenden der bezielde wereld. Noch de genadelooze ‘ondergang der minderwaardigen’, noch de domme felheid zijner bestrijders ontlokten Darwin een moedeloos of schamper woord. Marx kan nooit laten een sarcasme op de schijnheilige dienaren van den geld-fetisch af te zenden en zijn tegenstanders noemt hij liefst ‘breimäulige Faselhänse’. Ja midden in een economische beschouwing, waar het heelemaal geen pas geeft, krijgen de christenen eventjes een hak: ‘Das Werthsein (der Leinwand) erscheint in ihrer Gleichheit mit dem Rock, wie die Schafsnatur des Christen in seiner Gleichheit mit dem Lamm Gottes.’Ga naar voetnoot2) Dit is de taal van een ijveraar, niet van een wijsgeerig, wetenschappelijk beschouwer. Het zijn de capriolen van een vurig, actief gemoed, dat zich met overmaat van ijver beweegt in het gareel der abstracte beschouwing. Dit hartstochtelijk rechtsgevoel, soms door blindheid onrechtvaardig, en zichzelf als drijfkracht onbewust, | |
[pagina 267]
| |
was de sterkte van zijn machtig denken, en verhoogt de glorie van Marx als handelend mensch, - maar het treedt zijn eigen wijsgeerig theorietje onder den voet. Marx was vooral een sterk, gemoedsvol, actief denker - maar hij was niet een man met heldere, serene aanschouwing, met innige, diepe zelfbezinning. Geen wonder dat in de socialisten, voor wie hij de heros, de vertegenwoordiger der diepste menschelijke wijsheid is, zijn zwakten op veel kleiner en hinderlijker wijze uitkomen. Doch in den actieven mensch is het éér vergefelijk en verklaarbaar, dat hij in zijn ijver en moeielijken strijd niet zoo gestadig indachtig blijft uit welke mysterie-volle diepten zijn beweegkracht opwelt. Voor den contemplatieven mensch, en zoo een is ook de artiest, is het een veel zwaarder toe te rekenen fout, als hij den actieven mensch, den socialist, minacht om een antipathieken schijn, als hij niet eerbiedigt den misschien onbewusten, maar vroom en krachtig gevolgden rechtsdrang die dezen aandrijft, als hij niet in hem erkent den eigenlijken bewerker der wereldsche gerechtigheid, den uitvoerder van Gods wil, die de weg bereidt voor het schoone leven, die het aardvlak effent waarop alleen de tempel van hoogste menschelijke heerlijkheid verrijzen kan.
1897. |
|