Studies. Derde reeks
(1897)–Frederik van Eeden– Auteursrecht onbekend
[pagina 87]
| |
Toelichting tot ‘de broeders.’Ga naar voetnoot1)Ik heb het mijn plicht geacht, uw verzoek, mijn eigen werk toe te lichten, niet af te slaan. Het kan natuurlijk mijn wensch niet zijn onbegrepen te blijven. En wat ik doen kan om begrip te vergemakkelijken, meen ik ook te moeten doen, zoolang er niemand anders is die het beter doet. Maar om veel redenen ware het mij liever geweest als ik u had kunnen verwijzen naar wat een ander over het werk gezegd heeft. Vooreerst is het een schrijver onaangenaam over zichzelf en zijn werk in verhandel-toon te spreken. Wat hij te zeggen had heeft hij op zijn manier zoo goed mogelijk gezegd. Het is pijnlijk te bemerken, dat zijn manier, de artistieke manier, niet voldoende is, maar dat men uitleg verlangt op een povere, en naar zijn idee veel minder doeltreffende wijze, in een betoog. Ten tweede is het voor den schrijver zelf bijna onmo- | |
[pagina 88]
| |
gelijk de bescheidenheid te bewaren, die men als maatschappelijk persoon tegenover zijn medemenschen behoort in acht te nemen. Een kunstwerk is onpersoonlijk en bescheidenheid komt er niet bij te pas. Maar een betoog is persoonlijk, en het lijkt mij zeer moeilijk hier tegen u over een kunstwerk te spreken, dat ik toevallig zelf gemaakt heb, met de onpartijdige aandacht en de groote belangstelling die een criticus past - zonder den schijn van ongepaste aanmatiging. Ten derde is een schrijver volstrekt niet de beste uitlegger van zijn werk. Gij vraagt mij een redekunstige, dialectische verklaring van wat spontaan en intuïtief geworden is. Gij vraagt een vertaling in abstracte denktaal van wat geschreven is in levende gevoels-taal Wie zegt u dat ik hiervoor de geschikte persoon ben? Ik heb dit boek niet bedacht, maar gevoeld. Ik kan u niet vertoonen het schema waarnaar ik gewerkt heb, noch de constructie van abstracties die als stellaadje heeft gediend bij den bouw. Van een vooraf beredeneerd plan, een gedachte-schema, ben ik mij niets bewust. Ik heb het opgeschreven, acte na acte en regel na regel, volgend wat ik zeer goed wist en voelde, zonder het ooit geformuleerd te hebben. Voor samenhang en eenheid zorgde de vastheid van mijn gevoel, zonder opzettelijke toeleg. Wie mij zegt dat die eenheid er niet is, antwoord ik: ze is er wel, want ik weet en voel ze. Maar tot nu toe heb ik nooit gepoogd ze in abstracte woorden te formuleeren. Ik vind ze veel beter uitgedrukt door het werk zelf. Daarom is het mogelijk dat een toelichting, door een | |
[pagina 89]
| |
groot criticus, voor mij zelf verrassend en instructief zou zijn. Wat Kloos over De kleine Johannes en Van Deyssel over Ellen gezegd heeft, trof mij als de verwoording van veel wat in mijzelf onbewust gebleven was. Maar over dit boek is tot nu toe niet door een groot criticus geschreven, al mag ik mij volstrekt niet beklagen over gemis aan waardeering. In de uitvoerige studie er over van Dr. van Deventer vindt men de scherpe dialectiek en de zuivere theorie, die al het werk van dezen geleerden schrijver kenmerkt. Maar ik mis den inhoud der theorie, den diepen gevoelsfactor, zonder welke men ondanks scherpste redeneering in mijn werk een ordeloos en onsamenhangend complex moet blijven zien. ‘Want in aandachtigheid
alleen ontbloeit hun diepre harmonie.’
Versta dit wel, over gemis aan gevoel beklaag ik mij niet, maar dit is het merkwaardige in ons dat redeneering het gevoel verdooft, omdat ze de aandacht verstoort. Het is een vicieuze cirkel, wij redeneeren om ons gevoel te bestendigen en mee te deelen, maar al redeneerende verliezen wij het, omdat onze aandacht wordt afgeleid. Daarom zijn groote critici zoo zeldzaam en is kritiek zoo moeielijk. De slechte criticus loopt ons achterna als een custos in een museum of een koster in een kerk, en verstoort al onze aandacht door zijn kraak-laarzen en zijn uitlegstem. Hij meent ons te helpen en wat hij zegt is geen leugen, maar hij bederft al ons genot, omdat hij niet merkt dat hij koud blijft bij wat ons treft. Het is echter daarom nog niet billijk | |
[pagina 90]
| |
te zeggen dat die man geen gevoel heeft. Hij heeft het tijdelijk weggepraat. Zoo is het ook zeer goed mogelijk, dat ik zelf, aan 't redeneeren slaand, geheel onjuiste dingen ging zeggen en mijn werk te kort deed. Zoodat een ander, later geheel nieuw en frisch er voor staande, zou kunnen zeggen: ‘man, je hebt je eigen bedoelingen krom-geredeneerd, zóó en zóó meende je het.’ Want het beredeneerde is lager maar bestendiger, het intuïtieve is hooger en dieper maar kan verduisteren en aan onze aandacht ontglippen. Ik wil uw verlangen niet weigeren, maar vergeef mij, als ik er gebrekkig aan voldoe. En denkt vooral niet alle begrip van uitleg en verklaring te mogen verwachten. Kunt gij iemand uitleggen wat kleur is? of een muziekstuk verklaren? Wel zijn in een woordenkunstwerk méér bewegingen door abstracte termen aan te geven dan in een muziekstuk. Maar de inhoud van alle redeneering blijft gevoel, en wie kan dat brengen waar het niet is? Het eenige wat ik omzichtelijk kan trachten te doen is het verwijderen van misverstand en het vrijmaken der aandacht, noodig tot verstaan. Er zijn mij een aantal vragen voorgelegd. Waar het mogelijk is zal ik ze beantwoorden. Eerst zal ik u een overzicht trachten te geven van de structuur. De handeling valt voor in drie sferen, die ik ter verduidelijking zal onderscheiden als de ziel-sfeer, de hemel-sfeer, en de wereld-sfeer.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 91]
| |
In de ziel-sfeer ligt de geschiedenis van Psyche, die van hare zusteren, bij 't zoeken van den dageraad, door speelschheid afdwaalt, verdoold raakt tot aan de grenzen van Hel, door Jezus wordt teruggebracht, en in de laatste acte den rechten weg vindt. In deze sfeer liggen drie acten, de eerste, de laatste en de 10de. Ze overspant het geheele werk als een groote dubbele welfboog, en houdt het samen. In 't midden, de 10e acte, raakt zij aan de tweede sfeer, de hemel-sfeer, waarin Jezus en Satan spelen. Hier steunt de dubbele boog, en verbindt de tweede en eerste sfeer. In de laatste acte, komt zij, door den vlinderzwerm, even in contact met de beide andere sferen. Deze eenvoudige handeling, het afdwalen en terechtkomen van de dageraad-zoekende Psyche, is de essens van het geheele werk, en heeft de diepste beteekenis van al het geschrevene. Ze verzinnelijkt het Recht, als zijnde niet een volstrekte entiteit, evenmin een attribuut Gods, maar een betrekkelijk iets, een beweging, de rechte richting van het levende, de eenige weg voor al wat God zoekt. Een weg, waarvan men afdoolt, zoodra verbroken wordt de harmonie, het verband tusschen alle deelen van 's menschen wezen. De tweede sfeer, de mythologische, speelt in den hemel der Christelijke conventie. Hier gebeurt de belangrijkste, de meest tragische handeling. En wel de vervreemding van Jahwe en Jezus, Vader en Zoon, als onvermijdelijk gevolg van het optreden van Satan. Hier ligt de kern van 't werk, de meest gewichtige actie. | |
[pagina 92]
| |
De psychische sfeer is als een klare, simpele omlijsting, een rustige omranding. De tweede, mythologische sfeer omvat de heftigste woeling der botsende ideëen, de eigenlijke tragiek. En door deze sfeer onder de eerste te plaatsen, is mede uitgedrukt, dat al deze figuren zijn verzinnelijkte ideëen, of wezenheden, wier bestaan ligt in de enkele menschenziel alleen.
Eindelijk, de derde aardsche sfeer, speelt op een aarde, niet onze aarde, maar een soortgelijk. Dit is het fondament, de grondslag van het gebouw. Hier is een reeks wereldsche voorvallen, een verloop van dramatische levensgebeurtenissen, zeer analoog aan wat de wereldhistorie heeft vertoond. En dit aardsche drama steunt de hemel-tragedie, met een systeem van alterneerende welfbogen. Zonder deze derde sfeer, zonder deze wereldgebeurtenissen was al het beweeg der mythologische figuren ijdel en zonder grond. De hemellingen zien steeds omlaag naar wat op aarde gebeurt. Daar is hun bestaansgrond. Deze dramatische wereldgebeurtenissen nu zijn niet essentiëel voor de tragedie. Zij zijn door Satan uitgekozen, zooals hij zegt tot beeld en steun
van mijn beweren, en tot aller leering.
Maar hij kiest ze met het oog op zijn welbewust doel, het brengen van tweespalt in den hemel, het scheiden van Vader en Zoon, het tot zijn domein terug | |
[pagina 93]
| |
voeren der zaligen. Deze tweespalt en scheiding is het eigenlijk tragische motief. Deze toeleg gelukt Satan. Maar zooals Zeus tot hem zegt: ‘het is zijn aard beschaamd
door winst te staan, geslagen door triomf.’
Satans wezen is zelfvernietiging. Zijn schijnbare overwinning voert tot plotselinge neerlaag, bij den breuk der tijden, (15de acte), wanneer het onvergankelijk principe van Goed, dat leeft in alle kwaad, alleen overblijft. De drie figuren in het werelddrama, Peter, Iwan en Eudoxia, vertegenwoordigen drie graden van rechtvaardigheid. Hierdoor wordt uitgedrukt het betrekkelijke in alle rechtvaardigheid. Peter is de voortreffelijke heerscher, die zijn land groot gemaakt heeft, maar de slechte, grove man, zelf beheerscht door ruwe hartstochten. Zijn werk is de voltooiing van het materieel heil der volken. Dit doet hij, ondanks zijn menschelijke onvolkomenheid, beter dan Iwan, die rechtvaardiger is. Peter is sterker in de actie, Iwan in aanschouwing en begrip. Iwan is de dweper, de idealist. Hij is een rechtvaardiger, hooger en edeler natuur dan Peter, hij is wijzer, dieper van begrip. Maar zijn werk is ijdel, omdat hij zijn vermogens verkeerdelijk meet, en de harmonie van zijn wezen niet beheerscht. Peter doet datgene waartoe hij deugt, en hij doet het goed. Iwan wil veel meer en veel beter dingen, maar hij richt niets uit. Ook niet voor zichzelven. | |
[pagina 94]
| |
Hij is te wijs voor een leven van actie, en niet wijs genoeg voor een leven van aanschouwing. Hij wil de goede profeet zijn voor zijn volk en het volk is niet van hem gediend en verkiest den harden, schitterenden keizer Peter. Hij wil de zachtmoedige wijze zijn voor zichzelf, maar ook dat gelukt niet, want haat en bitterheid verwinnen hem en hij pleegt wraak en moord. Dit alles nu is Satan tot vreugd en toelichting. Het bewijst, schijnbaar, dat een beter mensch volstrekt niet beter is dan een slechter. Dat de meerder rechtvaardigheid niets baat, want noch voor de wereld, noch voor zichzelf bereikt Iwan meer dan Peter, hoewel Iwan zonder eenigen twijfel de rechtvaardigste en vroomste is. Maar even als overal in het stuk eindigt ook hier Satans schijnbare triomf in een plotselingen nederlaag. Want Iwan, hoewel zich gansch en reddeloos verdoemd wetend, pleegt voor zijn dood de uiterste zelfverloochening door uit te roepen: ‘Mijn Liefde doet ook nood en buigt niet.
'k Blijf U loven in diepste verdoemenis.’
En hier stuit Satan op den innerlijken kern van Goed, waartegen hij machteloos is. Eindelijk is Eudoxia de rechtvaardigste van de drie. Zij is menschelijk, maar het voorbeeld van Christelijke deugd, geduldig, edelmoedig, zachtzinnig, zelfopofferend, meester van haar hartstochten, vroom en wijs. Zij is rechtvaardig, zoover een mensch rechtvaardig kan zijn. Hierop is Satan's voornaamste hoop gevestigd. Haar leven en toekomst moeten zijn sterkste argument vormen. Dat Iwan's rechtvaardigheid niet baat zal misschien de hemellingen nog niet doen wankelen, maar als | |
[pagina 95]
| |
Eudoxia geoordeeld wordt dan zal zijn pleit gewonnen zijn. En ook Eudoxia wordt geoordeeld, want haar deugd is onvolkomen en haar eind is misdaad. Zij voelt zelf dat in haar verhevenste en door de menschen hoogst genoemde daden en begeerten een element van slechtheid, van zonde schuilt. Een mensch kan niet volmaakt rechtvaardig zijn, zoolang hij mensch is, zoolang hij leeft in het betrekkelijke, in den waan, in de zonde. De zonde, die, zooals het Christelijke dogma het reeds heeft uitgedrukt, is erfzonde, waarin allen geboren worden en sterven. Satan wint zijn pleit. Maar terwijl Iwan hem slechts weerstond, in 't laatste oogenblik, door een plotselinge verheldering van inzicht, brengt Eudoxia, die vromer en wijzer was dan Iwan, het verder, zij overwint Satan en zij redt de Broeders. Bij den breuk der tijden is zij het, die 't eerst in Satans domein dringt, en zij breekt ‘den weg
door wanden van den Dood.’
En deze haar meerdere kracht heeft zij, zooals door de Vox Matris wordt gezegd, door haar meerder deemoed. Het gevoel van het eigene, de persoonlijkheid is de dichtste en zwartste schaduw van onze verblinding. Hierdoor te breken met verheldering van inzicht is het aller-moeielijkst, en alleen mogelijk in den dood van het eigen, de diepste deemoed. Dit geeft de hoogste wijsheid, en maakt daarom het aller-rechtvaardigst. Bij Peter was van zulk een verbreken der persoon- | |
[pagina 96]
| |
lijkheid geen sprake. Trots lag op al zijn wegen, en verblindde al zijn gedachten. Bij Iwan brak ze, en hij was in 't eind machtiger dan Satan. Eudoxia was ondanks haar veroordeeling nimmer in Satans macht en zij overwon hem en ontnam hem wat hij veroverde. Toch is in 14 en 15 zeer duidelijk uitgedrukt dat ook in de beide Broeders, in Peter zoowel als Iwan iets was, wat zich aan Satans macht onttrekt. Dit is symbolisch, of eigenlijk allegorisch verzinnelijkt door het wegtrekken der vlindertjes ‘naar 't andere onbekende land.’
Dit zijn niet goede daden, niet goede persoonlijke eigenschappen, het zijn de rechte bewegingen, de bewegingen in rechte richting, dus naar God, die zich in deze beide levens hebben voorgedaan. Deze vlindertjes hebben alle kleuren, maar ze zijn te samen wit. Zoo bewegen zich de droppels van een stroom in alle richtingen, maar zij vormen toch één rechten gang naar den oceaan. De vlindertjes mengen zich onder elkaar, van Peter en van Iwan. Ze zijn onpersoonlijk, niet aan dezen of genen eigen. Het is het onsterfelijke, onaantastbare wat van beiden overblijft. En deze vlinderzwerm, gaande naar God, is het die Psyche leidt. En zoo is ook gezegd - dat een bewust onsterfelijk zijn alleen gegeven werd aan Eudoxia, die hooger rechtvaardigheid kende, en het eeuwige leven gevoelde vóór haren dood, terwijl het onsterflijke der twee anderen is onbestemder, zonder inzicht tijdens 't leven. Daarom | |
[pagina 97]
| |
blijft Eudoxia's stem bij den breuk der tijden, maar van Peter en Iwan blijft alleen de stomme, vilt-zacht fladderende vlinderzwerm.
En nu rest mij u aan te wijzen waarin gij vinden kunt het geheim van Satans macht, de reden van zijn triomf, bewerkend scheiding van God en Jezus en afval aller zaligen, maar tevens de reden van zijn eindelijken neerlaag en vernietiging.
Dit schijnt de grootste moeielijkheid opgeleverd te hebben, en toch heb ik getracht het zoo scherp en duidelijk aan te toonen, van den aanvang af. Maar ik geef toe het betreft een der moeilijkste dingen in ons leven. De valstrik, waarin ons zoekend denken telkens weder verward raakt, zelfs als wij meenen haar klaar ontdekt te hebben en ons zeker voelen haar dit maal wel te ontloopen. Al het gebeurde in de mythologische sfeer speelt namelijk in den tijd en in de ruimte. Dus in menschelijke conditiën en relaties.
Dit nu, is niet anders mogelijk, waar men handeling heeft, en voorstelling. Handeling, beweging, verandering is ondenkbaar zonder tijd. Voorstelling is ondenkbaar zonder ruimte. Zoodra wij dus de wezenheden der mythologie, den Vader, den Zoon, Satan, de zaligen, ons denken als gestalten, als handelende, van elkander in ruimte gescheiden wezens - en anders kunnen wij ze ons niet voorstellen - zoodra ook krijgen zij allen iets van het betrekkelijke, zijn ze in ruimte en tijd. Dit is onvermijdelijk, en altijd zoo gebleken. Homeros' | |
[pagina 98]
| |
Goden en Heroën, de gestalten uit Dante's Goddelijke Comedie, uit Milton's Paradijs, uit Vondels Lucifer - het zijn allen wezens, die als wij zich bewegen in tijd en zich voordoen in ruimte. En zoo ook heerschen in de Hemelsfeer van de Broeders de wetten van ruimte en tijd. Natuurlijk hebben de groote dichters, die ik zooeven noemde, geweten welk een hopelooze tekortkoming dit aan hun beelden en voorstellingen gaf. Voor twintig, dertig eeuwen was het inzicht er reeds, en nooit is het verloren gegaan. De Rigveda zegt: ‘geschieden von disem Himmel und diser Erde, geschieden von den asurischen Göttern, ist was ist.’ In Plato's Timaeus wordt gezegd dat de demiourgos het eeuwige áánziet, en dan er een beeld van maakt in het tijdelijke, niet eeuwige. En dat Homeros en de tragici het niet alleen wisten, maar ook gevoelden blijkt uit de Anangkè, het noodlot, dat zij stelden bóven hun Godengestalten. En nu is dit het merkwaardige, waarop ik de aandacht vestig, dat, wanneer er in de Grieksche mythologie een aequivalent is voor den Christelijken Satan, dan is het de Anangkè uit Plato's Timaeus. De zoo scherpdenkende en diepvoelende Grieken vergaten nooit dat hun goden niet vrij waren, dat er iets machtigs, onnaspeurlijks, ondoorgrondelijks was waardoor zij in hun handelen en voordoen werden beheerscht. Dit was de wet van het tijdelijke en betrekkelijke, waarvan niets vrij kan zijn dat handelt en zich beweegt. En dit mysterie drukten zij uit door de nimmer verbeeldde, nimmer vertoonde of verpersoonlijkte macht, | |
[pagina 99]
| |
Anangkè, die somber en oppermachtig, onbegrijpelijk en onweerstaanbaar troont bóven Zeus en zijn vroolijke, schoone Godenwereld. En dieper of meer wijsgeerig voelende dan latere mythologen, plaatsten zij het kwaad, het beginsel van het booze, van zonde en ellende, in Anangkè. Er is niet een booze God, volgens de Grieken, vijand van de Goede Goden, maar de betrekkelijkheid aller dingen, dáárin ligt het booze, dát is Satan. En daaraan is alles onderworpen wat beweegt en handelt, wat in tijd en ruimte bestaat, - dus ook het bonte beweeg der godengestalten.
Hetzelfde vinden we terug in de Oostersche en de Noorsche mythologiën. In het Brahmaisme ontbrak de God der duisternis, van het booze, evenals in de Grieksche religie. Er waren ongunstige, slechte invloeden, maar geen booze God, in strijd met den Goeden. Alles kwam uit Brahma, de onnoembare, onbeschrijfelijke, die Een is. Het kwade begint waar veelheid, verandering, beperking en tijd is. Eerst in Perzië ontstond, als een ontaarding van het Vedantisch Godsbegrip, het dualisme tusschen Ormazd en Ahriman, den Goeden en den boozen God.Ga naar voetnoot1) In de | |
[pagina 100]
| |
5e eeuw na Christus was er nog een secte in Perzië, de Zervaniten, die een Godheid, Zerva, vereerden als den oorsprong van Ormazd en Ahriman. Zerva beteekent Tijd, of Noodlot. In de Noorsche Mythologie is de tegenstelling tusschen goed en kwaad verpersoonlijkt in Loki den vijand van Balder, en hater en plager van alle Goden. En ook hier is het betrekkelijke en tijdelijke der Godengestalten begrepen en uitgedrukt door de sage van Ragnarockur, de Godenschemering, waarin alle Goden, ook Odin, moeten ondergaan. Ook in het O. Testament komt niet voor een duivel als machtige tegenstander van Jahweh, alleen ondergeschikte demonen. De slang uit het Paradijs, is, als ik wel heb, oorspronkelijk niet als duivel maar eenvoudig als slang, als een verraderlijk beest, op te vatten. Eerst veel later, in den Christelijken tijd, ontstond de bekende voorstelling van den strijd tusschen God en Satan.
Op dit alles doelt, wat Satan antwoordt, wanneer Zeus hem vraagt: ‘Zijt ge als uw Broeder van Hebreeuwsch geslacht?
Satan.
Van herkomst zijn wij Arisch. Onze twist
dateert van zijn voorbeeldeloos vermeten
zich zelf te plaatsen op des Vaders troon.’
Bij dit woord, schoon gefluisterd, verbleeken de engelen en verduistert hun licht. Alleen het hart des hemels, het allerheiligste straalt lichter. | |
[pagina 101]
| |
Met den Vader hier bedoelt Satan den Allerhoogsten, onnoembaren, onvoorstelbaren, Eenen, die niemand naast of tegenover zich heeft, en waarvan de met Satan in eeuwigen strijd zijnde God der Christelijke conventie een usurpeerende afstammeling is.
Maar nu is er in alle mythologiën een versmelting merkbaar, een onzekere onderscheiding, tusschen den hoogsten eenigen God, die staat bóven goed en kwaad, en den goeden God, die staat tegenover het kwaad. Overal waar een minder diep wijsgeerig gevoel berustte in een dualisme, en zonder verder navragen aannam twee strijdende goden, daar heeft de Goede God kenmerken en attributen van den hoogsten God; die is boven Goed en Kwaad. Zoo is Ormazd voor de Perzen wat Brahma was voor de Indiërs, zoo spreken de grieksche philosophen over Zeus evenals de Christenen over God spreken, zoo is Odin Alvader. En zoo ook is de Vader uit de hemelsfeer van de Broeders een gestalte, die zich weet een schijnbeeld van het onnoembare en eindigt zich terug te trekken in des Hemels Allerheiligste, waarvoor de Tijd zit als wachter.
Dit nu is het gevoel dat de geheele tragische handeling van de Broeders motiveert. Waar tijd heerscht, heerscht Satan, als evenmachtige en gelijk berechtigde met het goede element. En dit is niet beredeneerd in abstracties, maar het is getoond door den onvermijdelijken schok en werking van aandoeningen, ideeën en zielsbewegingen. | |
[pagina 102]
| |
En op verscheiden plaatsen houdt allegorische beelding dit gestadig in de aandacht: Eerst op pag. 16. Dan op pag. 38 en 39, waar, na Satans woorden een benauwde stilte, als een bezwijm ontstaat, en de klok langzamer tikt. Totdat de Tijd komt, de Klok opwindt, en alles weder te bewegen en te leven begint. Daarna op pag. 200. Dan op pag. 216. En eindelijk op pag. 247, het moment dat ik noem den breuk der tijden, als de klok neerstort in het grondelooze en al het spel der hemelgestalten wegvaagt. Satan bewijst zijn macht en zijn goed recht overal door een onverbiddelijke consequentie. Zijn wapenen zijn rede, logica en een niets-ontziende, wijding noch heiligheid sparende ironie. Het is onmogelijk, tegenover hem, en met dezelfde wapenen to justify the ways of God to men.
Want rede en logica zijn dingen van menschelijken, betrekkelijken aard, beperkte dingen. Ze hebben geen macht tegen Satan, want hij is er zelf in. Ze staan allen onder zijn ban, den ban der relatie. Dit betoogt hij niet, maar hij doet het voelen. En Jezus, als de goddelijke volmaakte mensch, voelt het scherpst van al. Hij voelt de wreedheid van zijn eigen zalig-zijn bij het lijden zijner kinderen. (3e acte en 8e acte)Ga naar voetnoot1). Hij voelt ook de onvolledigheid van zijn eigen | |
[pagina 103]
| |
mensch-wording wanneer hij niet draagt, behalve het lichamelijk lijden, ook het gewetenslijden, het fijnste zielslijden, de zonde (10e acte). Daarom daalt Jezus in de hel. Daarom draagt hij grofheid en smaad, en wel verdienden smaad. Het verwijt van Ahasverus. ‘Blijf nou maar met je erbarmen van mijn lijf,
Ik hield de wet. Jij niet,’
is verdiend. Ten onrechte hebben geslachten op geslachten den plicht-getrouwen Jood verdoemd. Dit is scherpst van alles, wat Jezus droeg. Daarom zegt hij ‘Meer heb ik reeds geleden, dan aan 't kruis.’
Misschien moet men zeer gevoelig zijn, of het zelf ondervonden hebben, om de scherpte van een dergelijk woord te voelen. Een grof, leelijk man die u smaadt, en wien gij, ondanks uw eindeloos hooger bedoelingen, geen ongelijk geven kunt. Dezelfde kracht heeft de tegenstelling van het kinder-choraal in de 3e acte, waarin de kinderen de opoffering van hun Heiland onnoozel weg loven, met Satans snijdende vraag, of de wonden nog wel pijn doen. Ik acht het onnoodig u al dergelijke effecten te accentueeren.
Men heeft de ironische toon van sommige passages blasphemie genoemd. En uit een der mij gedane vragen bemerk ik, dat iemand onder u twijfelt of mijn werk soms is een blinde, rebellische bespotting van alle religie. Het doet mij waarlijk leed, maar hoofdzakelijk om den vrager, dat het noodig is zulke verwijten of vermoedens te weerspreken. | |
[pagina 104]
| |
Zonder twijfel de beschrijving van het hemelverblijt is hier en daar barok. B.v. op het nevelscherm verschijnt een schaduw. reuzig groot
van hand of neus, als een chineesche schim
(pag. 17), en de vinger die als om te luisteren opgestoken wordt, wanneer satan 's aantocht gehoord wordt: Een reuzenvinger schaduwt op 't wolkscherm
tot luistren manend.
Het optreden van den Tijd in de 2e acte is komisch. Overal door het stuk is de hemelsfeer beschreven, wel met groote aandacht, maar met een zekere ingehouden weifeling, met een bedwongen ironie, die soms door de uitvallen van Satan's spot rauw en hard wordt geaccentueerd, zooals door het uitklappen van den Gibus. Het is het noodwendig gevolg van het den schrijver nimmer verlatende gevoel dat hij een schijnwereld schept, die in zich zelf onbestaanbaar is. Dit is het tegendeel van blasphemie. Wie het heiligste geeft in beeld, maar vergeet dat hij een ontoereikend beeld geeft, die ontwijdt en schendt. Maar wie steeds de aandacht gericht houdt op het betrekkelijke, bijna lachwekkende zijner ontoereikende verbeeldingen, die toont het heiligste niet door al te naieve verbeelding te willen verkleinen. Zoo laat ik in de gerichts-scene het licht dat uit het allerheiligste stroomt en door de engelen ingedronken wordt, pulseeren en in tempo vast, de blonde zee
van hoofden met wit bliksemlicht bevliegen.
Dit is barok, en van min of meer komisch effect. | |
[pagina 105]
| |
Maar het drukt uit de tijdelijkheid, het onrustige, niet-absolute van al wat hier gebeurt. Maar gij zult bevinden dat deze stille ironie evenals satans droge logica nooit iets meer aantast dan het voorbijgaande, den schijn. En dat overal uit het vuur der satire, de heilige kern, het Wezen, des te zuiverder en helderder te voorschijn komt. Dit geldt voor alle hemelgestalten. Hun pompeuze schijn verbleekt in den loop der tragiek, hun omlijning wordt minder scherp, maar hun onzeker, weifelend doen wordt vaster en hun woorden dieper en ernstiger. In de tweede acte is de Vader een eenigszins bezorgd, voor zijn prestige bevreesd, oud koning, die indruk wenscht te maken door gewichtige woorden-praal en eigenlijk geen goed figuur maakt tegenover den van zijn zaak zekeren Satan. Maar hoe meer hij in 't nauw gedreven wordt hoe waardiger zijn houding, en hoe ernstiger en wezensvaster, minder rhetorisch zijn woord. Zijn laatste woord: Voorwaar gij zegt het, buiten mij is Hel,
is zijn diepste ernst. Hiermede verstoot hij de illusie van een hemel vol zaligen waarover hij tronen kan. Waar meer wezenheden zijn dan één, daar is veelheid en beperking, en daar begint Satan 's macht. Alleen het onnoembare Eén, dat wat is, is buiten Hel. En dit is wat Jezus gezegd heeft: niemand is goed dan God alleen. En dit is wat de mystieken, o.a. meister Eckehart, met zoo groote stelligheid deed zeggen dat zaligheid niet anders beteekent dan God zelf zijn. | |
[pagina 106]
| |
Op deze wijze is er in het geheele werk een conflict tusschen het naieve en het ironische, waarboven de onbeschrijfelijke, onbeeldbare, maar niettemin ontwijfelbaar besefte waarheid uitzweeft, als een licht waarin niemand staren kan. De mensch vergestalt het onzienlijke, maar weet dat hij hierin steeds te kort zal schieten. Hij lacht om de kinderlijkheid zijner schepping, maar voelt des te dieper de realiteit van wat hij vruchteloos af te beelden tracht. Hij is ironisch omdat hij niet naief wil zijn. Het hoogste wordt door zijn ironie niet aangetast, maar gezuiverd. In dit door een scherpe consekwentie van gevoel zachtelijk ironiseeren der Godsvoorstelling is geen blasphemie zoolang achter den gescheurden schijn het Wezen des te helderder blinkt. Ons streven naar waarheid, naar de hoogste kennis, naar het zuivere weten, ontziet niets, wat zich alleen gedekt acht door den mantel der conventie, door een eerbiedwaardigen schijn. Wij willen het eerbiedwaardig wezen der dingen voelen, of wij ontmaskeren het als schijn en leugen. Daardoor is ook het wezen van Satan zelfvernietiging, want bij zijn boosaardig aantasten van al het reëele vernietigt hij alleen den schijn, den waan, dat is: zichzelf. Satan is óók de strever, de zoeker, de ontleder van alles - maar in de richting naar beneden, naar het ledige en grondelooze. Hij is betrekking zonder inhoud, heel-en-al schijn zonder wezensgehalte, de ontkenner en vernietiger. Daardoor wordt hijzelf zwakker bij elk geslaagd werk, en zijn vijand, het reëele Zijn, sterker. | |
[pagina 107]
| |
Een der vragen is, waarom ik Satan als een dandy heb voorgesteld. Ik heb het nooit met woorden overdacht, maar ik kan er dit over zeggen. Dandyisme is de hoog-opgedreven cultuur van den schijn. Het is de aanbidding van de uiterlijkheid. En zooals ze zich in onzen tijd voordoet heeft ze alle kenteekenen van het demonische en satanische: de zelfzucht, de leugen, de zinnelijkheid en losbandigheid, en vooral het cynisme. En dan dit: de dandy is het volmaakte spotbeeld, de ijdele nabootsing van den goeden en wijzen mensch. Ook de goede en wijze mensch moet zijn: correct, zorgvuldig in kleeding, strikt en nauwgezet, hoffelijk in manieren en toon, aangenaam van voordoen - maar hij is dit alles met een hooger doel, met het doel om door de geheele harmonie van zijn wezen beter in staat te zijn tot het nabijkomen der rechtvaardigheid, tot het naderen van God. De dandy weet noch van eenig hooger doel, noch van rechtvaardigheid. Hij verfraait zichzelf om zichzelf en cultiveert den schijn om den schijn. Daardoor is zijn wezen veel bedriegelijker en leugenachtiger, dus meer geschikt tot representatie van Satan, dan dat van den groven booswicht, den mensch met ongecoördineerde hartstochten. Deze laatste stoot af, verleidt of bedriegt niet, en is met zichzelven inconsequent. Maar de dandy is geheel consequent, niemand kan hem met de kracht der rede betoogen dat hij minder is dan de goede en wijze mensch. Want hem ontbreekt de inhoud van den schijn, het heilige voelen. | |
[pagina 108]
| |
Een der snedigste vragen, mij gedaan, acht ik deze, of Satans antwoord op des Vaders woord: ‘Er is geen andere slechtheid dan verblinding’
juist is. Dit woord is een van Jahwê's ernstigste, minst rhetorische gezegden, wanneer Satan zijn wil heeft doorgedreven. (pg. 45).
Satan's antwoord verdraait met een bedriegelijke wending de uitspraak des Vaders. Hij stelt namelijk tegenover verblinding de kennis, en houdt vol dat hij zelf de kennis wil, en dat men door kennis tot hem komt. Hij verlokte immers den mensch door het: ‘Eritis sicut Deus, scientes.... Maar in waarheid stelt hij listiglijk in de plaats van de waarachtige kennis, die is een kennen door liefde, die is een inhoudsvol zijn, een toenadering tot God, - zijn duivelsche kennis, die is een ledig weten, die alleen wil kennen om de kennis zelf, om het ijdele kennis-spel, het vermaak van uitpluizen en ontleden, zonder een hoogere aandrift, zonder den inhoud van liefde en wijding, zonder het gehalte van alle weten, het heilige gevoel.Ga naar voetnoot1) En hij noemt als voorbeeld die liefdelooze weters, die vivisectoren en heiligschenners die in hun weet- en ontleed-drift alle rechten van liefde, wijding en deernis ontkennen.
Een andere vraag luidt: God en Satan worden broeders genoemd en de Russen waren broeders. In welk verband staat het een met het ander. Dat de kern van werelddrama en hemeltragedie bei- | |
[pagina 109]
| |
den gevormd wordt door een broedertwist, volgt uit den malicieuzen toeleg van Satan. Satan is het, die zijn twist met God als een broedertwist karakteriseert. En zonder twijfel is de keuze van een aardschen broedertwist niet alleen gedaan om een zekere structurale harmonie, maar wel degelijk als een toespeling op wat er in den hemel voorvalt. Satan onderstreept als 't ware zijn beweren dat zijn eigen twist een broedertwist is, door het opzettelijk laten zien van een aardschen broedertwist, waarin ook beiden gelijk en beiden ongelijk hebben. Wat hij bewijzen wil is dat zoowel het aardsch als hemelsch Recht
is een chimère, voetveeg van het Lot.
Dat er dus niet is een recht aan deze of gene zijde, noch bij de aardsche Broeders, Peter en Iwan, noch bij de Hemelsche: God en Satan. Dan wordt gevraagd, wat het distincte werk van Jezus is, na de 4de acte. Jezus, de uit God geboren zoon, het Vleeschgeworden Woord, voelt, door Satans ironie, d.w.z. door de noodwendigheid van het relatieve bestaan, door de klemming der betrekkingen, van tijd en ruimte, dat hij niet zelf zalig kan zijn zoolang er menschen lijden, dus dat zijn offer blijvend moet zijn en niet voorbijgaand. Dat hij uit het absolute in het betrekkelijke tredend ook moet blijven in smart. En hij voelt ook, omdat zonde waan is, en niets betrekkelijks zonder zonde en waan, dat zijn mensch-wording niet volkomen was zoolang hij zonder zonde was. Daarom verlaat hij den hemel en gaat naar hel, eerst alleen om zich te onderwerpen aan het scherpste en | |
[pagina 110]
| |
fijnste leed, erger dan lichamelijk lijden. Later, met alle zaligen, omdat geen zaligheid kan zijn waar veelheid en gescheidenheid is. Maar hij blijft de Verlosser, Hij die ons den weg wijst uit het betrekkelijke naar het absolute, die ons getuigt van het onvergankelijke dat troont boven goed en kwaad, die ons voert tot het Recht, tot de rechte richting waarop wij zullen ontkomen waan en zonde, en vinden zaligheid in den eenigen God. Hij steunt het vertrouwen van de tot het uiterste gedreven Eudoxia, en verlost ook de Broeders ten slotte uit de betoovering van den schijn, uit Satan's spoken-kerk.
Een ander vroeg mij: of de regel ‘Er is geen andere slechtheid dan verblinding’
niet het grondidee is van het gansche werk. Neen, niet het grond-idee. Dat is, zooals ik reeds zeide, aangegeven door de geschiedenis van Psyche. - Maar wel een der hoofd-gedachten. Ik behoef niet te zeggen dat deze gedachte zeer oud is, en wel begrepen reeds door de Indiers en door Plato. Socrates spreuk: ‘niemand doet willens en wetens kwaad,’ drukt dezelfde gedachte uit.Ga naar voetnoot1) Maar het voegt mij hier op te merken dat al kan men zeggen dat zonde is een soort van waan, toch daarom zonde en waan niet identiek genoemd kunnen worden. Dit zou strijden met eeuwenoud inzicht en spraakgebruik. Ik kan het verschil aldus verklaren. Van het standpunt eens alwetenden en volstrekten beschouwers zijn | |
[pagina 111]
| |
de twee identiek. Van menschelijk standpunt niet. Voor den mensch ligt het verschil hierin dat de onschuldige waan iets is wat hij zich door menschelijke rede en verstand geheel opgehelderd kan denken, doch dat de schuldige waan, de zonde, nooit geheel kan weggenomen worden dan door iets wat tijd, ruimte en rede te boven gaat. Daarom kan men over onschuldigen waan, over misverstand, redetwisten, maar over zonde niet, die moet om als zoodanig erkend te worden, gevoeld zijn. Daarom ook is er gestadige gradatie van zonde tot onwetendheid, naar onze schatting. Zoolang wij de redelijke oorzaak van den waan niet zien achten wij haar zonde. Maar naarmate wij meer gaan begrijpen, met onze rede doorgronden, verdwijnt onze idee van zonde en daarmede het gevoel van verachting, en maakt plaats voor het idee verblinding en het gevoel medelijden. Voor den Alwetende is alle zonde verblinding. Maar wij weten dat menschen nooit alwetend kunnen zijn, en dat er dus steeds een zeker soort waan zal blijven, waarvan onze rede de samenhang niet doorgronden kan, en die wij dus aan zullen zien als zonde en waarvoor wij niet enkel deernis kunnen gevoelen, maar, zoo niet verachting, dan toch afkeer.Ga naar voetnoot1)
Eindelijk wil ik nog een scène ophelderen, die velen onbegrijpelijk heeft toegeschenen, namelijk de ontmoeting der twee Ahasverussen. Men moet hier niet te veel symboliek of allegorie achter zoeken. Het is een effect van afschuwelijkheid en spookachtigheid. Het teekent het land waar Jezus zich | |
[pagina 112]
| |
in begeven wil. Men komt er zichzelf tegen en vecht met zichzelf met vuile woorden en klappen. Het zijn dingen als uit een bange droom. Maar bovendien zit er in deze vage, door Satan uitgesproken gedachte, dat in de oneindigheid oneindig veel geheel gelijke persoonlijkheden zijn, die elkaar wel eens kunnen ontmoeten. En dan is ook dit van beteekenis dat twee zulke ellendige, oude creaturen aan den rand van hel, nog er over twisten wie wel de echte is, daarmede toonend hoe de mensch zich dwaaselijk, tot bitterheid en woede toe hecht aan dat, wat in waarheid een ramp is en een last, een blok aan 't been op den weg des Rechts, zijn persoonlijkheid, zijn sterfelijk eigen.
Hiermede meen ik alle mij door u gedane vragen, zoo niet rechtstreeks, dan toch door de uiteenzetting der structuur beantwoord te hebben. De vraag: ‘of het Recht de held is der tragedie, die als zoodanig door de volle verwezenlijking zijner natuur te gronde gaat?’ is niet anders te beantwoorden dan door wat ik reeds gezegd heb. Wat hier gevraagd wordt schijnt mij tamelijk onhelder, en het lijkt in geen geval op mijn bedoeling. Ik heb in 't voorgaande zoo goed mogelijk de abstracte formuleering van mijn bedoeling gegeven. Volledig is ze niet en volkomen juist kan ze evenmin zijn, maar ze schijnt mij in elk geval beter en duidelijker dan de door deze vraag gegeven formuleering. Evenmin kan ik rechtstreeks antwoorden op de vraag: ‘of Jahwe, zijn goddelijkheid en zijn recht voorgesteld worden als betrekkelijke momenten in de allesomvattende, pantheistisch gedachte wereld-orde?’ Misschien meent de vrager dat mijn uiteenzetting vrij | |
[pagina 113]
| |
wel hierop neerkomt. Maar daarmede kon hij zich toch schromelijk vergissen. Want ik begrijp niet hoe ‘goddelijkheid’ een betrekkelijk moment kan zijn, evenmin weet ik wat met pantheisme en pantheistisch gedachte wereld-orde bedoeld wordt. Vooreerst zal ik het Hoogste Wezen nooit een orde noemen. Want het Zijnde is niet hetzelfde als de orde van het Zijnde. Verwarring hierin is allerbedenkelijkst en leidt tot een grof materialisme of mechanisme, een ontwijding van het heiligste. Het verschil tusschen Hem die Is, en zijn orde, is een verschil als tusschen wezen en schijn, inhoud en vorm, ens en modus. Men kan een orde bewonderen en naspeuren en nastreven, maar nooit voelen als doel en oorsprong aller dingen. Even bedriegelijk en gevaarlijk is het woord pantheisme. Dat woord is een soort bergplaats, waarin niet zeer juist denkende of diep voelende menschen die gevoelens en uitingen maar wegbergen, die hun begrip of gevoel te boven gaan. Zoo hoort men Spinoza wel eens pantheist noemen, of de oude Indiërs. Ik raad u dringend gebruik het woord niet, want het is een dier etiketten waarmee stelsel-lievende menschen geheel verschillende dingen beplakken, om te kunnen denken dat ze er mee afgedaan hebben en ze veilig in hun museum van gemeenplaatsen mogen zetten. Beteekent pantheisme het inzicht dat God zich in alle dingen openbaart, dan waren alle godsdiensten pantheistisch en alle vrome menschen. Beteekent het de meening dat alles even goddelijk en even goed is, dat er geen verschil is tusschen schoon en leelijk, rein en vuil, goed en slecht, recht en onrecht, wezen en schijn, ens en modus - dan is natuurlijk niemand, zelfs niet | |
[pagina 114]
| |
de meest domme en verdorven mensch, pantheistisch. Wen u af, raad ik u dringend, het gedachteloos gebruik van systematizeerende termen, zeg niet van dezen of genen: O, dat is die pantheist, of die mysticus, of die materialist - en zeg ook niet terstond als gij een meeningen-uiting hoort: dat is pantheisme, dat is mystiek, dat is materialisme. - Want zulke woorden hebben een onzekere beteekenis en men kan er alles in stoppen en mede bedekken wat men wil. Gaat men ze ontleden en definieeren, dan blijken ze gewoonlijk hol en zinledig, en ze geven door hun beslisten, positieven schijn een dwaas gevoel van vertrouwen, alsof men weet wat men zegt en niet verder behoeft te onderzoeken. Terwijl bij aandachtig herdenken blijkt dat men niets gezegd heeft, dat men willekeurig en onrechtvaardig groote zaken in kleine doosjes met een opschrift heeft willen stoppen, en dat het onderzoek juist daar moet beginnen, waar men meende er al mee klaar te zijn. Hoe dit nu te verstaan is, hoe dit zich verdraagt: dat God zich in alle dingen openbaart, en dat toch alle dingen verschillen in goedheid en goddelijkheid, dit kan niemand begrijpen en niemand oplossen. Het is het mysterie van den oorsprong van Satan, het begin van veelheid, verandering, betrekking en tijd. Jacob Boehme drukte het zoo uit: ‘Das Wesen aller Wesen ist nur ein einziges Wesen, scheidet sich aber in seiner Gebärung in zwei Prinzipia, als in Licht und Finsterniss, im Freud und Leid, in Böses und Gutes, in Liebe und Zorn.’ En hij eindigt met dit, wat klinkt als heerlijke melodie: ‘Denn eine Lilie blühet über Berg und Thal, in allen Enden der Erde: wer da suchet, der findet.’ |
|