Studies. Derde reeks
(1897)–Frederik van Eeden– Auteursrecht onbekend
[pagina 81]
| |
hoogere en diepere dingen moet uitloopen in absurditeit, en hoe elke hoogere bespiegeling noodwendig moet wemelen van tegenstrijdigheden. Want de allereenvoudigste termen worden daar niet meer dan beelden. En als men b.v. de zon noemt ‘het oog des hemels,’ dan zal men natuurlijk ook weer moeten zeggen dat de zon volstrekt geen oog is. Evenzoo moet men van de schepping zeggen dat zij een daad is, maar toch ook weer volstrekt geen daad, van het leven dat het doel en richting heeft, maar toch ook weer volstrekt geen doel en richting, van het zelf dat het actief is en toch ook weer volstrekt inactief. Dit is de grond der Augustinische uitspraak: ‘Credo quia absurdum.’ Evenwel kan er over al deze dingen wel gesproken worden, maar alleen in poëzie. Want dan weet elk hoe hij de woorden te verstaan heeft, en er is geen gevaar, voor verwarring of ontheiliging. De redeneerende wijsbegeerte, die de beeldende, dichterlijke of muziekale kracht der woorden verwaarloost, en hen gebruikt als teekenschrift, symbolisch of algebraïsch, om er aldus een wetenschappelijk stelsel van te maken, mag niet verder gaan dan het eenvoudigste, namelijk een voorloopige kritiek, behandelende den aard van ons kenvermogen en uitdruks-vermogen, de waarde der woorden en der daaraan door 't gebruik gebonden begrippen, zooals dat in de bovenstaande 156 stellingen beproefd is, ter beter verstandhouding. Elke poging, verder te gaan op deze wijze en ook den inhoud aller wijsheid zoodoende vast te stellen, bij wijze van wetenschap, is, zooals uit deze kritiek van zelve volgt, een droevige bron van verwarring, een | |
[pagina 82]
| |
ontaarding, een intrinsieke onmogelijkheid, een ontzuivering en verstomping van het gevoel. Over het hoogste en heiligste mag en kan alleen gesproken worden in poëzie, wie anders beproeft bederft de taal en schendt het heiligste. Deze ontaarding is begonnen in het werk van elk dier wijsgeeren, die wij als de voornaamste hebben te beschouwen. Zij begint in den steeds redeneerenden Socrates, in den quasi-mathematischen Spinoza, in den quasi-wetenschappelijken Kant. Hun groote beteekenis wordt daardoor niet weggenomen, op hun werk wordt de wijsheid van onzen tijd gegrondvest. Het is de consequentie van hun kritiek zelf die leidt tot de verwerping hunner methode. De verstandige begrijpt dat ik onder poëzie niet versta uitsluitend metrische of berijmde taal. Poëzie noem ik elk sterk en zuiver spreken, waarbij de taal kracht heeft niet alleen door haar abstracte beteekenis, maar ook door haar klank, haar beeldende en muziekale uitdrukking. Zulk een taal behoeft geen vast metrum of rijm te hebben, maar wel altijd rhythme en welluidendheid of klankrijkheid. In zulke poëzie zijn de heilige boeken der volken, hun wetten van menschelijke wijsheid, altijd grootendeels geschreven. Ook in het proza der meeste groote wijsgeeren of mystieken zijn altijd gedeelten of elementen van zuiver poëtische werking. Maar in hun zoeken naar het onbereikbare, naar logische, mathematische of wetenschappelijken vorm, voor wat uitteraard daarvoor ongeschikt is, richtten zij hun bewusten toeleg verkeerd en verzwakten daardoor in taal en uitdrukking. Ter verduidelijking geef ik een enkel citaat. Wat ik | |
[pagina 83]
| |
bedoel met het quasi-mathematische in Spinoza is duidelijk genoeg, even bekend mag ik het quasi-logische van den Platonischen Socrates onderstellen,Ga naar voetnoot1) - wij volgen zijn redeneeringen met het gevoel dat hij juist redeneert en dat hij ook juist voelt, maar dat toch de juistheid zijner redeneering niet een bewijs is van de juistheid van zijn gevoel, dat er nog iets bijkomt dat door impressie werkt en niet door logica. Van wat ik Kant's quasi-wetenschappelijkheid noem geef ik het volgende voorbeeld. Bij de beschouwing van ‘het Verhevene’ zegt Kant o.a.: ‘Denn da das Gefühl des Erhabenen eine mit der Beurtheilung des Gegenstandes verbundene Bewegung des Gemüths, als seinen Charakter bei sich führt, anstatt dass der Geschmack am Schönen das Gemüth in ruhiger Contemplation voraussetzt und erhält, diese Bewegung aber als subjectiv zweckmässig beurtheilt werden soll (weil das Erhabene gefällt) so wird sie durch die Einbildungskraft entweder auf das Erkenntniss- oder auf das Begehrungs-vermögen bezogen, in beiderlei Beziehung aber die Zweckmässigkeit der gegebenen Vorstellung nur in Ansehung dieser Vermögen (ohne Zweck oder Interesse) beurtheilt werden, da dann die erste, als eine mathematische, die zweite als dynamische Stimmung der Einbildungskraft dem Objecte beigelegt und daher dieses auf gedachte zwiefache Art als erhaben vorgestellt wird’. (Analytik des Erhabenen § 24). Bij geduldige en aandachtige overweging en bij groote vertrouwdheid met Kant's wijze van spreken vindt men | |
[pagina 84]
| |
hier gewichtige dingen uitgedrukt. Maar op een wijze die wetenschappelijk schijnt, en toch alle vastheid der wetenschappelijke uitdrukking mist, omdat bijna geen enkele der gebruikte substantieven een wel-bepaalde, onveranderlijke, zich in alle tijden en talen gelijkblijvende waarde bezit. Inderdaad is het citaat poëzie, en wel van een zeer gebrekkige soort. Het lang-ademig rhythme, de sobere, droge klank is niet zonder werking, de hooge, neutrale ernst onmiskenbaar. Maar de beelding is uiterst zwak, onzuiver en gecompliceerd en het geheel verliest alle waarde en beteekenis voor den lezer die zich niet door lange oefening de symbolische teeken-spraak, de gedachten-algebra van Kant heeft eigen gemaakt. Zulk een expressie, zulke poëzie kan nooit geacht worden te zijn blijvend en universeel. Zij is beperkt en artificieel en kan nooit gemeen goed worden der menschheid. Bij vertaling in een ver van ons afstaande taal, b.v. Chineesch of Sanscriet zou zij totaal onherkenbaar en waardeloos worden. Terwijl, om een ander uiterste te noemen, soortgelijke, hoewel eenvoudiger dingen zijn uitgedrukt door liederen, door muziek of door parabelen. In dezen vorm nu is de uitdrukking veel vaster, blijvender en universeeler. Een melodie of een parabel wordt verstaan overal en altijd waar de menschelijke geest een zekere organisatie heeft bereikt en is veel meer onafhankelijk van en onaantastbaar door reproductie. Maar er zijn eindeloos veel overgangen, volmaakte vastheid en algemeenheid is onbereikbaar, maar wordt dichter benaderd naarmate de beelding eenvoudiger en zuiverder is.
1893-1897. |
|