Studies. Tweede reeks
(1894)–Frederik van Eeden– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
Aan HERMAN GORTER. | |
[pagina 7]
| |
Over kritiek.Een schrijver leeft thans niet in een groot en standvastig milieu van gelijk-gevoelenden en gelijk-beschaafden voor wier oordeel hij eerbied heeft, die hij om zich voelt als zijn opvoeders, zijn broeders, en zijn rechters. Al gelooft hij natuurlijk in het bestaan van een publiek dat zulk een milieu zou kunnen vormen, hij bespeurt het niet, hij hoort het niet, hij ondergaat er den invloed niet van. Het verneembare oordeel der menigte is in hooge mate wisselend, weifelend en onbetrouwbaar. Hij ziet reputatiën zich verheffen van velen wier onwaardigheid buiten allen twijfel is, en het oordeel gezag hebben van personen wier geestesvermogen bij lange niet reikt tot het peil waarop hij dat van zijn rechters wenschen zou. En al blijft hij niettemin gelooven aan de eindelijke rechtvaardigheid der wereld, die altijd nog, zij het na eeuwen, heeft weten recht te doen, dit geloof baat hem niet bij zijn arbeid. Zijn zelfbewustheid kan er de kracht in vinden zich ongestoord door het oordeel der tijdgenooten te ontwikkelen, maar een kritischen steun vindt hij bij zijn publiek niet, hij voelt dat hij wille- | |
[pagina 8]
| |
keurig zijn rechters kiezen moet uit de enkelen die hem daartoe bevoegd schijnen, en dat het gezag eener meerderheid voor hem niet behoeft te gelden. Dit heeft ten gevolge dat hij in geen geval objectieve zekerheid kan verlangen van de hoogte waarop hij zich bevindt. Hetzij hij op den goeden weg is of op den slechten, hetzij hij wordt geprezen of gelaakt, hoe hij staat tegenover het wereld-oordeel kan hij nimmer weten. Alles is voorgekomen, zoowel het befaamd worden als het verguisd worden van goeden en van slechten. Toch moet hij arbeiden voor zijn tijdgenooten, voor zijn volk en voor zijn tijd. En hij zal zich dikwijls verder wanen dan hij is, als hij vergeet dat de meerderheid om hem heen waarschijnlijk noch in literairen smaak, noch in algemeene wijsheid op die hoogte staat, die reeds voor lang in de wereld, hetzij in of buiten zijn land was bereikt. En indien men dilettantisme mag definieeren als het beoefenen eener kunst zonder te weten tot welke hoogte men het reeds in die kunst heeft gebracht, dan kan men zeggen dat elke schrijver van onzen tijd, door dezen beschavingstoestand, meer dan zijn voorgangers in gevaar verkeert tot dilettantisme te vervallen. Men kan wel hiertegen inbrengen dat de kunstenaar altijd zijn rechters onder de enkelen heeft moeten vinden, dat de literatuur nooit volkomen gemeengoed is geweest, dat de hoogste toestand van cultuur altijd slechts in de élite heeft bestaan en door een élite op volgende generaties is overgebracht. Maar het onderscheid tusschen de geestelijke misère van thans en die van vroeger schijnt mij dit - dat er - evenals in 't maatschappelijke - een middenklasse is | |
[pagina 9]
| |
ontstaan die overmachtig is. Er was steeds een ongeletterde menigte - maar die was dan ook werkelijk ongeletterd. Wie aan het geestesleven niet deelnam, matigde zich ook geen oordeel aan, wie er wel aan deelnam zorgde en was in staat op de hoogte te staan van de allerbesten. Er was niet, zooals thans, een 2e, 3e en 4e rangs beschaving tegelijkertijd, met een daaraan beantwoordende 2e, 3e en 4e rangs literatuur. Zulk een verschijnse! is even stuitend als ongerijmd, - hoe zou het zijn als er een 2e en 3e rangs wetenschap bestond? - en kan niet anders dan voorbijgaand geacht worden. De dertigduizend Atheners die oordeel spraken over Sophocles, Euripides en Aristophanes, waren kenners van den eersten rang. Behalve wanneer het muziek betreft, is er in onzen tijd geen aaneengesloten publiek denkbaar in geen schouwburg ter wereld welks oordeel voor ons een evenredig hooge waarde heeft. En al bestaat er zekerlijk thans ook een beschaving die rekening houdt met alle voorafgaande, die niet onder het peil dat reeds bereikt werd is teruggezonken, - toch leeft deze verspreid in de hoofden van enkelen, zij vormt niet een aaneengesloten macht die zich kan laten gelden, een academischen standaard waarmede elk, die iets presteeren wil, weet rekening te moeten houden. De geldende, machtige, oordeelende cultuur staat, in zake kunst en algemeene wijsheid, niet boven het peil dat reeds eenmaal werd bereikt. Zij is zich dit niet bewust en brengt elk schrijver daarmede in urgent gevaar van provincialisme en dilettantisme. Zelfs dan wanneer de schrijver den toestand tijdig inziet vermin- | |
[pagina 10]
| |
dert dit gevaar niet. Want hij zal dan, in rechtmatige geringschatting der publieke opinie en van den heerschenden cultuurstaat, allicht een zeer onrechtmatige minachting der geheele menschelijke cultuur en der geheele wereldopinie daaraan verbinden. Hij zal meenen dat er zooiets als een werkelijke hooge en eerbiedwaardige beschavings-standaard niet bestaat - en ook niet bestaan heeft - en dat hij, die zich met enkele geestverwanten voelt uitsteken boven het peil eener cultuur die zooveel vorige culturen is opgevolgd, daarom ook boven die vorige culturen verheven is en in werkelijkheid iets geheel exceptioneels en eigenmachtigs vormt. Hierdoor vervalt hij in een anderen vorm van provincialisme en dilettantisme, dikwijls stuitender nog dan diegene waartoe hij vervallen zou zijn als hij zich goedmoedig naar de heerschende opinie had geschikt.
Deze toestand en deze overwegingen hebben mij reeds sinds lang doen inzien - en ook gedeeltelijk te kennen geven - dat een schrijver in onzen tijd, zoo hij het vermag, nog iets meer behoort te doen dan exclusief arbeiden aan zijn kunst, alsof hij leefde in een groot standvastig milieu van de hoogst denkbare beschaving. Ik heb mij daarbij beroepen op onze gevoelens van gemeenschapszin. Maar bovendien geloof ik nog aan een ander dringend motief. Geen auteur kan een enkelwezen zijn, geen kunst het product van één wijze onder vele dwazen. Elke kunst is een product van de wisselwerking tusschen de velen en één enkele. Al wat er groots gemaakt is in literatuur, is het product van een tijd, van een volk, niet van één mensch. Een publiek is voor den auteur even zoozeer noodig als de aarde | |
[pagina 11]
| |
voor een plant. Kunst wordt gevoed door het leven en uitgelokt door het leven. En wie meent dat hij met twee of drie anderen in de wereld alleen staat en alleen moet blijven staan, is wel een dwaas zoo hij zichzelf of zijn arbeid nog van eenig belang acht. Daaruit volgt dat zoo wij schrijvers willen arbeiden, en wij bespeuren dat wij niet kunnen rekenen op een aaneengesloten, machtig en onzen eerbied waardig publiek, wij dat moeten zoeken en zoo mogelijk vormen. Natuurwetenschappelijke inzichten kunnen ons doen begrijpen, dat wij individuen elk een mikrokosmos zijn van den makrokosmos: ons ras. Dat wat wij bezitten niet is het onze, maar het aan ons ras gemeenschappelijke. Dat een ras wel fraaie en leelijke exemplaren, maar niet essentieel verschillende exemplaren bezitten kan, en dat ook onze allerhoogste eigenschappen latent en potentieel voorhanden zijn in den nederigsten onder ons, zoo die slechts spruit uit eenen stam. Dus is het onze duidelijke plicht, niet slechts in 't belang onzer naasten maar ook in dat van onszelven, zooveel het in ons vermogen is dat latente en potentieele, apert en actief te maken. De dingen die in andere tijden en in andere toestanden als van zelf spraken, en die men bekend onderstellen mocht, de beste algemeene wijsheid waartoe het ras gezamenlijk gekomen was, is nu een onzekerheid, iets onbepaalds en twijfelachtigs, dat besproken, geformuleerd en vastgesteld moet worden. Niemand zal zich voorstellen dit alleen te kunnen doen. Ook bedoel ik niet dat elk schrijver verplicht zal zijn zijn eigen stelsel van inzichten te formuleeren. Maar wel dat het voor elk raadzaam is zooveel hij | |
[pagina 12]
| |
kan bij te dragen tot de vorming eener vaste kritiek. Kritiek in den ruimsten zin, aldus verstaan: dat zij is de wetenschap die vast stelt het hoogste niveau der begrippen van algemeene wijsheid waartoe de cultuur is gekomen. Vóór ons of tegelijk met ons, in of buiten ons volk. Veel werken van groote waarde kunnen niet leven zoo hun fijne organisatie niet gesteund werd door de omgeving eener breede en vaste kritiek. Wel vormde het machtige kunstwerk vaak zelf zijn milieu. Maar een kunstwerk moet ooren vinden die willen hooren en harten die willen voelen. Ook het sterkste taalgewrocht heeft geen macht over den taalongevoelige, over het dorre filister-hart. Een groote, sterke meerderheid vormen in onze dagen deze woordgevoelloozen en filisters. Zonder blikken of blozen afficheert men het treurige en beklagenswaardige gebrek, dat men is een nuchter en ondichterlijk mensch. Zeldzamer evenwel laat iemand er zich op voorstaan, dat hij dom en onredelijk is, dat hij niet geeft om logisch betoog en woorden van verstand. Integendeel, met voorliefde doet de filister uitkomen dat het zijn liefde voor rede en gezond verstand is die zijn gebrek aan poëtisch gevoel ruimschoots vergoedt. Ja dat dit gebrek niet zoozeer een geestelijke mismaakheid, als wel een voortreffelijke en vrijwillige abdicatie is, gedaan uit pure liefde voor zijn rede en gezond verstand. Daarom, als wij tot dezen willen spreken, waaronder dikwijls goede en verstandige lieden schuilen, slechts door gewoonte, misverstand en pressie der omgeving tot filister gemaakt, moeten wij woorden gebruiken van rede en logisch betoog. | |
[pagina 13]
| |
Niet dat deze woorden beter, eenvoudiger en rijker aan waarheid zijn dan de aller eenvoudigste, zuiverste, en waarste woorden van poëzie - maar omdat zij deze woorden kunnen verstaan en ook willen verstaan. Want alleen de liefde maakt geschikt tot begrijpen. En alleen de goede wil maakt ontfankelijk voor alle betuiging. De genoemde diepere beteekenis en bestaansgrond der kritiek blijkt wel daaruit, dat zij als op zich zelf staande en belangrijke factor der beschaving nog zoo jong is. Maar als met vele zaken, is de schijn waaronder zij bedreven wordt een fictie en niet conform haar innerlijk wezen. Het ziet er uit alsof eenige personen door het publiek zijn aangesteld om geregeld waarnemingen te doen en onder de hoofden ‘goed’ en ‘slecht’ te rangschikken elk artistiek verschijnsel dat zich voordoet. Dit is een zonderling vertoon, ridicuul als men denkt hoe er soms eeuwen moesten voorbijgaan eer de menschen in massa wisten wat zij voor mooi of leelijk moesten houden, en hoe ook de allerbesten van sommige perioden zich daarin hebben vergist, en absurd als men overweegt dat kritiek juist ontstaan is door de verwardheid der publieke opinie in een ongelijkmatige beschaving, waarbij van een zoodanige eenheid en organisatie der menigte dat zij vertegenwoordigers zou kunnen aanstellen alleen door pressie der openbare meening, geen sprake kan zijn. Maar onbewust werkt deze dwaasheid als alle dwaasheid, toch tot het goede eind. Want de des-organisatie der beschaving die de kritiek geroepen is te bestrijden blijkt wel het eerst uit de kritiek zelve, zooals zij door talrijke, vlijtige, zich zelf geroepen wanende beoefenaars wordt bedreven. | |
[pagina 14]
| |
Niets wordt ons zoo duidelijk door de meeste pogingen tot kritiek geleerd, als dat dit niet de kritiek is waaraan wij behoefte hebben. Al dit is slechts min of meer belangrijke temperament-uiting, min of meer merkwaardige zelf-observatie. En als van zelve volgt daaruit wat wij dan wel blijken te verlangen. Iets dat al dit onsamenhangende, wisselende, persoonlijke, subjectieve maakt aangesloten, stabiel, objectief, universeel. Iets wat doet voor de wereld des geestes wat de natuurwetenschap voor de stoffelijke wereld heeft gedaan. En als men nu ongeloovig zou tegenwerpen, dat iedereen dit wel altijd heeft willen bereiken, als hij maar wist hoe, - dan zeg ik dat de stoffelijke wereld altijd de spiegel is geweest waarin de geest haar eigen wetten en wegen als in beeld kon leeren, en dat wij niet beter kunnen doen als aandachtig te letten op de wijze, waarop dat groote nieuwe wonderwerk, de natuurwetenschap, is tot stand gekomen. Laat nu toch niemand dit verstaan als zou er behoefte zijn aan ‘wetenschappelijke’ kritiek, of als zou natuurwetenschap, psychologie of iets dergelijks, bij kritiek te pas moeten komen. Integendeel, die heerscht in een ander, zelfs ondergeschikt, domein, in zoover het zinnenleven ondergeschikt is aan 't leven des geestes. Maar waar wij behoefte voelen aan harmonie, orde en stabiliteit in de intellectueele wereld daar hebben wij geen schooner voorbeeld dan de natuurwetenschap, die harmonie, orde, en een vasten, onschendbaren standaard van waarheid heeft gebracht in de wereld der zinnen, der materie. En wij kunnen nog niet meer doen, dan de preliminairen, de voorbereiding des geestes en der gezindheid | |
[pagina 15]
| |
na te gaan, waarmede de wetenschap is gevormd. Wie een tijd lang hoe ondergeschikt ook, aan wetenschappelijken arbeid heeft medegedaan zal mij spoedig begrijpen. In 't algemeen zal iemand die in beide sferen der menschelijke cultuur, de literair-kritische en de wetenschappelijke heeft verkeerd door niets zoo sterk getroffen worden als door de verschillende hoogte en zuiverheid hunner ethiek, het nobeler karakter van de werkzaamheid, en de hoogere gezindheid van de werkers in wetenschappelijke sfeer. In deze laatste toch vindt men, ondanks de verscheidenheid en natuurlijke zwakte der medewerkende individuen, van geen beter makelij dan andere menschen, een zoo breede en vaste moraal, dat die in de literaire en ook in de sociale wereld er klein en barbaarsch bij afsteekt. Ik behoef niet op de uitzonderingen attent te maken, dat die er zijn spreekt van zelf. Maar er is een bond, een gemeenschap, een intellectueele maatschappij in deze wereld, waarbij de volgende toestanden, overal elders ideaal en onbereikbaar geacht, regel zijn: 1e. algemeene belangeloosheid, met volle bewustheid stelt de wetenschappelijke arbeider zijn persoonlijk belang bij het hoofddoel achter, - 2e. sterk idealisme, men arbeidt voor de wetenschap zonder meer, - 3e. strikte gelijkheid in rechten, het gezag door de allergrootsten uitgeoefend heeft steeds een rationeelen grond, berust op feiten, op de door lange jaren gestaafde betrouwbaarheid, niemand, ook de allereerste, waagt het te willen heerschen door autoriteit, de vorsten der wetenschap zijn de meest bescheidenen, het feit wordt geëerbiedigd, onverschillig wie 't aan 't licht bracht, de waarheid is heer- | |
[pagina 16]
| |
scheres, tegenover haar staan allen gelijk, - 4e. een broederlijke samenwerking over de geheele wereld, ieder geeft zijn resultaten terstond aan allen, elke uitkomst wordt onmiddellijk gemeengoed, waarvan ieder gebruik mag maken voor zijn eigen arbeid, - 5e. een waardige, wellevende verstandhouding, een gestadige eerbied voor elkanders bevindingen, een vertrouwen in elkanders oprechtheid, het natuurlijke en heerlijke gevolg van het bewustzijn, dat men allen voor één groot doel, niet voor eigen, kleine, persoonlijke belangen werkt. Het is bekend dat ook eerzucht, nationale of persoonlijke trots, dogmatiek, autoriteitsgeloof, animositeit en verbittering in de wetenschappelijke wereld een rol speelt. Maar dit is hetgeen waar 't op aankomt: dat er een standaard is van wetenschappelijke moraal, een ongeschreven wet die al deze, uit individueele zwakheid voortspruitende afwijkingen terstond veroordeelt, en tot aberraties stempelt. Even als in oudere cultuur het woord ‘onridderlijk’, is thans het woord ‘onwetenschappelijk’ van een strenge en niet twijfelachtige beteekenis, dat als een gevreesd vonnis, berustende op een wijd verbreid en diep wortelend standvastig recht, onmiddellijk en niet onzeker treft. Maar nog het belangrijkste van alles is de gelijkmoedigheid waarmede de wetenschappelijke werker zijn arbeid verricht. Hij is van den aanvang af geoefend in het arbeiden buiten zijn gemoedsleven om. Hij heeft ééns voor al geleerd dat een juiste beschouwing en rangschikking der verschijnselen alleen mogelijk is van af een observatie-punt dat boven de sfeer der emoties ligt, dat gemoedsrust onmisbaar is tot helder zien. Het is hem een tweede natuur geworden zijn werk geheel | |
[pagina 17]
| |
vrij en zuiver te houden van den invloed der aandoeningen die de verschijnselen op hem te weeg te brengen. Of hij de dingen mooi of leelijk, aangenaam of onaangenaam vindt interesseert hem alleen voor zooverre deze zielsbewegingen wederom verschijnselen zijn die gerangschikt kunnen worden. Bij het werk der ordening zouden zij slechts storen, en worden zij dus zorgvuldig buitengesloten. Dit observatiepunt is zoo hoog, dat het feitelijk boven het leven ligt. Reeds vroeger heb ik gewezen op de gevaren die ontstaan wanneer de natuurwetenschap, zich onafhankelijk stellend van haar meerdere, de filosofie, van deze hoogte af meent te mogen ingrijpen in de levenswetten, de ethiek. Of wanneer zij, op dit hooge standpunt niets boven zich ziend, de dingen van het zelf, de wereld des geestes onder zich waant, als verschijnselen die op haar rangschikking wachten. De natuurwetenschap is een dienaar die door zijn vorst, den geest, op groote hoogte is gesteld om daar eenig nuttig werk te verrichten. Zij zou zich vergissen wanneer zij meende nu zelf koning te zijn, maar door de ervaring van haren arbeid weet zij soms beter dan haar heer hoenuttig het is van zoo hoog af te kunnen beschouwen, en kan zij zich vaak makkelijker op die hoogte handhaven en bewegen. Men weet dat de plaats in de cultuur der menschheid thans door de natuurwetenschap ingenomen, in alle vorige tijden en nog voor kort door wijsbegeerte werd bekleed. Het schijnt alsof de recente geweldige aanspanning van vegetatieve energie in ons ras de hoogste functiën tijdelijk heeft verzwakt en aldus de natuurwetenschap, de dienaar, is komen te heerschen in plaats van den heer, de wijsbegeerte. Het waarnemen der dingen van af een hoogte boven | |
[pagina 18]
| |
de sfeer der gemoedsaandoeningen gelegen, thans in de wetenschap een algemeene, bekende, van zelf sprekende zaak, heette vroeger de essentieel wijsgeerige gezindheid waartoe slechts enkelen zich wisten te verheffen, door oud-Indiërs, Epicuristen en Stoïcijnen, door Lucretius, Epictetus, Marcus Aurelius als de voorwaarde tot alle geluk en wijsheid aanbevolen. En wat wij thans niet anders kennen dan als een privilege der wetenschappelijke wereld was de steun en de kracht van wereldwijzen en dichters, van Çakyamoeni, Spinoza en Goethe, zoowel als van de vrome contemplatieven als Thomas a KempisGa naar voetnoot1) en Madame Guyon. In onzen tijd is de echte filosofie geen wereldmacht meer. De filosofie, de eenige intellectueele kracht die kan leiden en heerschen is verzwakt, gescheiden, verstrooid. En het hooge standpunt dat haar uitsluitend recht is en waar zij alleen zonder gevaar en zonder het hoofd te verliezen kan vertoeven, wordt ingenomen door de aanmatigende natuurwetenschap, en hier en daar door artistieke geesten wien het vaak aan de hoogste wijsheid, de ethische en de Godswijsheid ontbreekt. En de stabiliteit, de harmonie der intellectueele wereld zal niet terugkeeren eer er een sfeer ontstaat even vast aaneengesloten en even machtig als thans de natuurwetenschappelijke, waarin alle literaire kunst berust op universeele wijsheid en gesteund is door eene kritiek die het belangrijkste wetenschappelijke en wijsgeerige attribuut, de gelijkmoedige observatie, zich onafscheidelijk eigen heeft gemaakt.
Een heftige kritiek is even zot en onbetrouwbaar als | |
[pagina 19]
| |
een heftige sterrekundige waarneming of een heftig chemisch onderzoek. De levendige gevoelens van bewondering, afkeer, liefde of haat in ons opgewekt door een kunstwerk kunnen de aanleiding zijn tot belangrijke of treffende uitingen. Dit zijn feiten waarmede de kritiek rekent, evenals de astronoom met de hemelverschijnselen. Wanneer echter de zich uitende niet boven zijn eigen hartstochtelijkheid zich verheffen kan, wordt hetgeen hij geeft nimmer objectieve en universeele waarheid, maar slechts meer of min belangrijk materiaal voor een wijzere dan hij. Ik kom hier in gedachtengangen, waar het krioelt van donkere misverstanden, vooral in mijn land. Vooral is schuld daarin de eigenaardige vorming onzer nieuwe literatuur in de laatste decenniën. Men vergeet te veel dat hier iets jongs aan 't groeien was dat zulke vormen aan moest nemen om tot ontwikkeling te geraken. Kunst wordt uit twee factoren, de zielsorganisatie en de uiting, of met andere woorden: het gevoel en de virtuositeit, of nog anders: de wijsheid en de vaardigheid. In Plato's rangschikking der menschen kwam de minnaar,Ga naar voetnoot1) en de wijsgeer, in de eerste plaats, de dichter eerst in de zesde. Met dichter heeft hij blijkbaar de virtuoos bedoeld, de imitatieve kunstenaar.Ga naar voetnoot2) Wij echter verstaan onder dichter iets anders, dat nog | |
[pagina 20]
| |
meest van alles met Plato's wijsgeer overeenkomt, namelijk de edele mensch, de bezitter der hoogste wijsheid, dat wil zeggen der schoonste geestesstructuur. En wij verlangen bovendien van hem virtuositeit, waaraan wij door het verdwijnen der kasten-idee niet meer de oudere eenigszins verachtelijke beteekenis van arbeid tot zinnestreeling van hoogstgeplaatsten toekennen. De edelsten van ons geslacht, die enkelen, op wie wij aldoor den blik gericht moeten houden tot eigen verbetering en geluk, dat zijn wijzen. Wijzen niet door aangebrachte kennis maar door volkomenheid van organisatie. Of zij als wijsgeeren, moralisten, dichters of schilders of componisten zich hebben geuit is niet hoofdzaak, noch hun meerder of mindere vaardigheid. Wat zij deden was goed omdat zij zelf goed waren. De eenige groote kunstenaars nu zijn zij, bij wie de wijsheid, het schoon en harmonieus gebouwde karakter vereenigd is met de kunstvaardigheid. Ik meen velen dergenen, die streven en zoeken en zich op kunst toeleggen, met deze onderscheiding van dienst te zijn. Maar men zij wel indachtig dat elk woord slechts een benaderend gemiddelde aanduidt van eindeloos vele, oneindig fijn gegradueerde en allen in elkander overgaande realiteiten. Voor het maken van een groot kunstwerk, of dit is de Ilias, of de H-mol Mis van Bach, of Othello, of de Staalmeesters, is diepe wijsheid noodig. Ethische, metafysische wijsheid. Niet altijd bewust, of dialectisch geformuleerd. Maar vereenzelvigd, één geworden met den aard, het wezen van den kunstenaar. Ook zonder kunstvaardigheid is wijsheid een heerlijk en verheven ding, het hoogste om naar te streven. De | |
[pagina 21]
| |
kunstelooze uitingen der hoogste wijsheid - de woorden van Çakyamoeni of Jezus - blijven niet onder de schoonste fictieve werken. Virtuositeit zonder wijsheid is niets, hol, voos, klatergoud, bedrog, leege schittering. Wie zich nu toe wil leggen op kunst, arbeide dus vooral aan zijn karakter, en pas in de tweede plaats aan zijn kunstvaardigheid. Ieder mensch behoort natuurlijk aan zijn karakter te arbeiden, zichzelven zooveel doenlijk wijzer en beter te maken. Ieder behoort van de ruwe grondstof zijner ziel, door oordeel, zorgvuldigen toeleg en geduldige vlijt, het beste te maken wat er van te maken is. Dit is zoo de aard van ons leven, de groei van ons bestaan, zoo is nu eenmaal onze wil, onze natuur. Maar nu is er een dwaas misverstand, dat de kunstenaar hierin voor een uitzondering houdt, dat dezen boven en buiten de universeele zedewetten stelt. ‘Want’ zegt men, ‘zijn er niet genieën geweest die tevens liederlijke en slechte menschen waren? En zijn de braafste lieden niet tevens de dorste filisters? Je hebt genialiteit of je hebt ze niet, best doen helpt niet.’ En vele jonge lieden, wien het hard valt alle hoop op te geven dat de genialiteit zich nog in hen zal gaan openbaren, beginnen dan maar met niet hun best te doen, opdat ze ten minste niet op de deugdzame filisters zouden lijken. Meer dan eenig ander juist heeft de kunstenaar zich toe te leggen op de vorming, de zuivering van zijn ziel. Heel eenvoudig op wat men deugd, braafheid, goedheid en wijsheid heeft genoemd. De duffe geur dezer woorden, evenals die van zoovele | |
[pagina 22]
| |
woorden van hoogere beteekenis, is het gevolg der beduimeling door vuile handen, van het misbruik door onwaardige lippen. De deugd van een filister is schijn, want hem ontbreekt ruim begrip en diep gevoel en oprechtheid. Maar de namen der goede dingen laat ik mij niet ontnemen omdat ook hij ze gebruikt. Het is vergefelijk dat men er in 't eerst van walgt, uit verbittering, en omdat men ze nooit zuiver hoorde gebruiken. Maar als men leert uitzien over de menigten, herkent men dezer woorden eenvoudigen en reinen oorspronkelijken aard, zooals ze gebruikt worden in het verkeer der besten uit alle tijden over de hoofden der geringeren heen, en men schaamt zich over zulk een kleinen, baloorigen maatregel, als het niet willen gebruiken van een woord. Er zijn geniale menschen geweest, geboren met zeer zeldzame eigenschappen, dragers van zeer kostbaar ziele-materiaal - die evenwel moreel-zwakke, losbandige of boosaardige menschen waren. Natuurlijk, de verscheidenheid der individuen is oneindig, onze organisatie laat een zeer heterogeen samenstel toe, en de eigenschappen worden niet naar een voor elk bepaald plan maar door het noodlot verdeeld. Niets doet dit af aan de algemeene waarheid, dat groote kunst eischt een edele ziel, en dat alle zielsgebreken tot schade zijn aan de harmonie, dus aan de schoonheid van het kunstwerk. Een diersoort ontwikkelt zich doordat er voortdurend een oneindigheid van kleine individueele variaties ontstaan. Hiervan blijven bestaan die welke tegenover de omstandigheden het nuttigst, of tegenover de innerlijke, in het leven zelf aanwezige keuze de schoonste zijn. En | |
[pagina 23]
| |
deze variaties treden dikwijls het eerst of het sterkst op in ziekelijke of mismaakte of op andere wijze misdeelde individuen. Maar dit is slechts voorbereiding. Later komt de variatie terug, zoo zij schoon of nuttig is, en bestendigt zich tot een eigenschap, gedragen door alle volkomen en harmonisch onwikkelde individuen. In het leven is keuze, men moet dit wel bedenken, in het leven zelf. De schoonheid der vogels is het gevolg van keuze der vogels zelf, en die der bloemen van de keuze van dieren of menschen, en dit beginsel reikt wel verder dan wij nog zien. Het is wat de richting van het leven bepaalt. Onze diepe eerbied voor de groote eigenschappen van een genie, dat is de uiting onzer keuze. Daarheen richten wij onze bewondering, onze liefde, ons leven. Wij voelen ons gedwongen het individu te respecteeren en te vereeren, omdat hij het ons heilige draagt. Zijn zwakheden en defecten zullen wij bemantelen, voorbijgaan, als niet zien. Maar wij zullen niet zoo dwaas zijn die óók te vereeren ter wille van het individu, die op te nemen in datgene waarnaar wij ons leven richten. Niet alleen groote virtuositeit, maar ook de schoonste menschelijke eigenschappen, hooge, zij het ook onvolledige wijsheid en diep gevoel kunnen samen met zware ethische gebreken in één mensch bestaan. Zulke menschen zijn meestal zeer ongelukkig, of het geluk dat zij kennen is als hevige glansuitbarstingen afgewisseld door des te dieper nacht. Door de disharmonie van hun samenstel kennen zij tevens de hoogste vreugde, de goddelijke vreugde van den wijze en den dichter, en de bittere smart van hun onmacht om dit geluk gestadig en onvervreemdbaar te bezitten. | |
[pagina 24]
| |
Maar zuivere typen zijn er niet, en ieder voorbeeld dat ik zou kunnen noemen is slechts een tusschenvorm, meer of minder verwijderd van de bijna-volmaaktheid der enkele allergrootsten. Maar men moet zich niet verbeelden dat eenig gebrek der organisatie, hoe gering ook, zonder invloed kan blijven op de uiting. Zoomin als één valsch gestemd instrument zonder invloed kan blijven op den samenklank van een orchest. Zeker, zoo wonder subtiel is het verband, dat de goedheid, de wijsheid, de meerdere of mindere ethische volmaaktheid van den mensch kan blijken uit een melodie, een lijn, een versregel. De toelichting en uitwerking dezer laatste gedachte kan men vinden in de geschriften van Matthew Arnold, - die naar mij voorkomt het meest gedaan heeft tot vorming eener kritiek in den door mij bedoelden zin.Ga naar voetnoot1) Zijn invloed is al sinds meer dan twintig jaren in Engeland en Amerika merkbaar en heeft daar een betrekkelijk grootere vastheid aan letterkundige smaak en beschaving gegeven, dan in eenig ander land. Door zijn toedoen vooral zijn daar de reputatiën minder wankel, de algemeene vergissingen minder langdurig en minder grof. Ook hier heeft hij in den allereersten aanvang der nieuwste periode invloed uitgeoefend, maar tot onze schade niet bij voortduring en diep genoeg. Saamgesteld, maar niet raadselachtig zijn de oorzaken dezer buitensporige vergissing, dat de ethiek, de kennis van het goede, van de richting des levens, als hoogste wijsheid, niet slechts in oordeelende beschouwing maar | |
[pagina 25]
| |
ook als innig actief wezen, den kunstenaar niet eigen zou behoeven te zijn. Jonge geestdriftigen, door den glans der uitzonderingsnaturen verblind, zouden, als zij 't voor 't kiezen hadden, de genialiteit begeeren boven het recht, boven de harmonische, rechtschapene ziel. Dit is eerzucht, en van een dwaze en onedele soort. Want het recht is datgene waarheen der menschen natuur streeft, en alleen daardoor erkennen wij het als het recht en het goede. Elke afwijking van dit streven is dus onnatuur en het slechte. Naar de aangeboren begaafdheid, dus naar het geniale, valt niet te streven, dat is uitteraard ijdel. Maar zoo er begaafdheid is, kan die op geen wijze beter worden ontwikkeld dan door het vormen der ziel naar recht en harmonie.
De tweede schijngrond is de onbeduidendheid der deugdzamen. Maar wat zou dat voor een deugd zijn die iemand onbeduidend maakt? Een waarlijk wijs en goed mensch is natuurlijk nooit onbeduidend, ook al is hij geen kunstenaar.
Maar dieper en fijner is de derde grond, het afkeurenswaardige der ethische strekking in een kunstwerk. Hiervan is dit volkomen juist, dat de meeste kunstwerken geschreven met een didaktische bedoeling, ontstaan door den drang tot onderwijzen, inferieure werken zijn. Of, nauwkeuriger, dat de bedoeling, de ontstaansgrond der hoogste kunstwerken niet is de zucht tot onderwijzen en verbeteren.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 26]
| |
Er zijn didaktische werken van zeer hoogen rang, en zeer verheven aard. Zooals Lucretius ‘de rerum natura’, het boek Job, Thomas a Kempis ‘de Imitatione Christi’, alle verre reikend boven de meeste niet moraliseerende kunst, en slechts door zeer weinige kunstwerken overtroffen. Maar de innigste motieven der grootste kunst, der Homerische gedichten, van Bach's en Beethoven's muziek, achten wij hooger en zuiverder. Deze laten zich 't best noemen: vreugde, bewondering, wijding, aandacht. Al deze zielstoestanden opgewekt door en ganschelijk gericht op de werkelijke dingen van de uitwendige natuur en van het innerlijk leven. De liefde, als bewegende factor, is ook hier aanwezig, evengoed als in de ‘Imitatio Christi’ de liefde tot den medemensch. Zonder deze zou immers de uitingsdaad niet gebeuren, het mededeelen, het geven aan anderen? Maar de menschenliefde is hier niet hoofdzaak, niet primair, maar bijkomstig, een noodwendig deel van de breedere liefde die zich richt op alle dingen, op het bestaande, op GodGa naar voetnoot1) Nu zijn er sommige dingen die men het best bereikt door er zich niet direct op toe te leggen, omdat zij van aard bijkomstige dingen zijn, gevolgen van een hoogeren toeleg. Zoo zal men, - als eenvoudig voorbeeld - meer plezier hebben van een wandeling als men uitgaat om een plant te zoeken, dan wanneer men alleen bedoelt het maken van een plezierige wandeling. Zoo slaagt een toevallig, uit onderlinge belangstelling voortkomend gesprek beter dan een voorbedachtelijk opgezet. | |
[pagina 27]
| |
En zoo heeft een kunstenaar, wiens eenige toeleg is de dingen te uiten en weer te geven, die hem met blijdschap, bewondering en aandacht vervullen, meestal grooter leerende kracht dan wie zich expresselijk tot onderwijzen zet.Ga naar voetnoot1) Treft ons niet veel dieper dan de woorden van wie ons tot edel doen willen bewegen, de uitingen van den edelen man, die vanzelf zoo is door hetgeen hij wil en voelt.
Zoo zit het, dat de dichter, evenmin als de schilder en de componist, moet brengen een ethische strekking in zijn werk, maar toch heeft groote ethische macht, en evengoed als ieder, ja eer nog, behoeft moreele vorming tot het slagen van zijn arbeid.Ga naar voetnoot2)
Maar nu zijn er kwesties die het misverstand verduisteren en compliceeren. Ten eerste: maakt de lyricus niet kunst van alle hartstochtelijke bewegingen zijner ziel, hetzij moreel of immoreel? En maakt hij die niet onder directen invloed dier hartstocht?
Hierop vind ik in mij deze antwoorden: Een taalvirtuoos kan verzen maken van alle sentimenten en hartstochten, slechte en goede. Verzen die schitteren | |
[pagina 28]
| |
misschien, maar den fijn en zuiver gevoelenden toch niet zullen verblinden. Dichter is alleen hij die ook het oordeel bezit en onderscheidt het kleine, lage, leelijke van het schoone en verhevene. Wie het immoreele schoon vindt is ziek. Dit volgt uit het wezen der moraal. En verder: alle woordkunst, ook lyriek, is fictie. Wie van zijn hartstocht verzen maakt is er reeds boven uit gestegen, tot de sfeer van het beschouwende en oordeelende. Hij beziet, hij verheugt zich in schoon, hij kiest, hij rangschikt, hij maakt, het stormgebied ligt reeds beneden hem. Vandaar de vrede dien vele dichters hebben opgemerkt, wanneer zij eenmaal hun gemoedsbeweging in vers hadden gebracht. Lyriek is de schoonheid van sommige levensuitingen in een stelligen vorm bestendig gemaakt. Natuurlijk is ze dus fictie, evenals muziek, iets anders dan het leven zelf. En deze verrichting van bestendig maken vereischt aandacht en gemoedsrust evenals alle moeielijke fijne arbeid. Wie nu dezen arbeid doet, nog gansch of half door den hartstocht gebonden en overmeesterd, zal vermoedelijk minder deugdelijk werk maken. De lyricus moet het vermogen hebben zijn gemoedsbewegingen diep en sterk te ondergaan, en tegelijk of nagenoeg tegelijk zich kunnen verheffen tot de hartstochtlooze sfeer van aandachtigen arbeid, vreugdevolle bewondering en ethische wijsheid die oordeelt over schoon en leelijk goed en kwaad.
Hier kan ik de opmerking tusschenvoegen hoe onjuist de tot een leuze geworden ‘extase’ meestal wordt begrepen. Er is zonder twijfel een geestestoestand die dien naam verdient en onafscheidelijk is aan allen kunst- | |
[pagina 29]
| |
arbeid.Ga naar voetnoot1) Maar men praat er soms over, evenals vroeger over inspiratie, alsof het een soort roes ware, een bedwelming, iets dat meesleept, machteloos, ontoerekenbaar, van alle zelfbeheersching vreemd maakt, dat werkt als wijn, als hartstocht, als zinnenliefde waardoor men nauwelijks meer weet wat men doet, en wonderen verricht als een medium in trance, met gesloten oogen, verbaasd bij 't later zien van wat men gedaan heeft. Dit is een geduchte en schadelijke vergissing. De extase van den kunstarbeid is niet een verstoord maar een versterkt evenwicht. Het is niet een beneveling, maar een verheldering. Het is niet een wervelstorm maar een klare en gelukkige rustigheid. Ze vermindert niet maar vermeerdert onze zelfbeheersching. Men weet niet minder maar beter wat men doet. Het wilde spel der hartstochten kan haar wel bevorderen, maar alleen dan wanneer deze overheerscht worden, zooals een onweer de lucht blauwer en zuiverder maakt als het voorbij is. Vreugde, helderheid, kracht, liefde en gemoedsrust zijn de essentïen der kunstextase. Alles wordt beter gezien, beter gekend, beter gedaan. Het is slechts gemis aan kracht die deze extase doet voelen als een nerveuze geschoktheid, als een uitzonderingstoestand waarin men onmogelijk gestadig zou kunnen blijven. De sterke kunstenaar wil niets liever dan gestadig in de toestand der kunst-extase blijven, want dan voelt hij zich eerst zooals hij waarlijk is, in 't volle bezit zijner krachten, in normaal, harmonisch evenwicht. En wie kan zich ook voorstellen dat de dertig drama's van Shakespeare of de duizende verzen van de Divina | |
[pagina 30]
| |
Commedìa zijn geschreven in uitzonderingstoestanden, in een reeks van roesjes of zielsbedwelmingen?
En even als het wezen der extase, zoo is ook het wezen der gelijkmoedige contemplatie door de kinderlijke voorstelling van kleine en zwakke naturen bedorven.
Zet een schooljongen op een koningstroon en hij zal beginnen de gevolgtrekking te maken dat hij nu zooveel taartjes mag eten en muskaatwijn drinken tot hij ziek wordt, en dat hij geen lessen hoeft te leeren. Jonge, onrijpe geesten, hoorend dat extase de leuze is voor kunstenaars, en extase begrijpend als een soort roes, zullen beginnen te denken dat men als kunstenaar, ook vrijgesteld is van de moeielijke taak der zelf-overwinning en zelfbeheersching, Hierdoor werpen ze niet alleen koren op den molen van den filister, maar ontheiligen kunst en vernielen de eigen kracht. Evenzoo ziet de kleine of kinderlijke geest in het hoogste contemplatieve standpunt van dichter en wijsgeer vooral een ontheffing van alle wereldsche en menschelijke verplichtingen. ‘Het kan niet hoog genoeg,’ denkt hij in zijn onnoozelheid, ‘het moet boven alles uit, boven alles, smarten, lusten, begeerten, rede, logica, wijsheid, plicht, liefde, goedheid. Dat is alles filistertuig. Wij bewegen ons in den klaren aether der enkele schoonheid. Ons lijf mag met overige verkeeren in lager, grover sferen, onze geest heeft met dat alles niets uit te staan.’
Dit te zeggen beduidt niet te kennen datgene waarvan men spreekt, - natuurlijk gevolg - het te schennen en te ontheiligen. Zoo spreekt men door het on- | |
[pagina 31]
| |
volledige begrip, gevormd uit opgevangen woorden en kleine fantasieën, niet zooals 't behoorde, afgeleid uit de kennis der gevoelde zaak. Of, door ontoereikende studie, kleine, tijdelijke emoties - vol heimelijke schoonheid als elke emotie - houdend voor dat diepe en blijvend-sterke gevoel waarvan de grooten der menschen gesproken hebben.
Er is een samenhang in alle dingen en ons wezen verdraagt niet een dergelijke afscheiding van hoog en laag. Het allergeringste, het allerlaagste van ons wereldbestaan is door samengestelde maar vaste schakeling verbonden aan ons hoogste onsterfelijke Zijn. Tot dat Zijn werkt alles mee wat aan ons is, hoog of laag. Dat is de zin van het lage en daarom is het goed, en niet verachtelijk zoolang die beteekenis begrepen en die zin volgehouden wordt. Het is alles als erts van verschillend gehalte, ook het minste mag niet weggeworpen maar het bevatte goud moet gezuiverd. Ja het is nog anders, zulk een afscheiding is als die eener bloem die van haar wortel zou worden losgesneden omdat die zoo vuil en zwart is.Ga naar voetnoot1) Al onze verrichtingen, al onze levensdaden, tot de nietigste, kunnen dienstig zijn aan het hoogste wat wij hebben, mits wij den gewijden zin van al onze functiën begrijpen en niet vergeten. Want de geringste daden hebben een geestelijken zin, en laten toe de uitoefening eener keuze, de toepassing eener wijsheid, de versterking eener macht. En wie altijd goed weet dat zeer een- | |
[pagina 32]
| |
voudige maar zeer verhevene wat hij wil, vindt in alle daden gelegenheid dezen wil te doen gelden en het gewilde nader bij te komen.
Als wij dus hooren van lieden die uit louter hoogheid en afkeer van het lage, hun lage begeerten vrij spel lieten om des te vrijer te kunnen stijgen in geestelijke hoogten, dan kunnen wij zeker zijn met zwakke, onharmonische, en zichzelf bedriegende naturen te doen te hebben.
In deze zaak nu heeft het oordeel der groote menigte meer recht en waarde dan wel erkend wordt door hen die zich boven de menigte verheven gevoelen. De massa oordeelt langzaam en niet fijn, zij bouwt de reputatiën log maar in 't eind te zekerder, en vooral waar het haar moreele instinct geldt vervalt men licht in den door mij stuitendst genoemden vorm van dilettantisme door haar wichtig vonnis niet te tellen. Zoo is het geen toeval, noch vergissing dat de geheele wereld Shakespeare, maar slechts de geletterde den niet minder genialen Marlowe kent. Niet minder merkwaardig is het reeds duidelijk verflauwen van Byron's glorie. Byron was het type van den kranigen virtuoos, het losbandige genie, de heele wereld verblindend en onder zijn mede-poëten, (de ‘lake-poëts’), huishoudend met het overwicht en het gemak van een titan. Nu durft men Byron nauwelijks onder Engelands hoofddichters noemen, maar Wordsworth ‘dull, simple, idiot Wordsworth’, rijst gestadig hooger boven hem uit. En de half vijandige, half bekoorde, en voor eigen ingenomenheid min of meer beschaamde en apologiseer- | |
[pagina 33]
| |
ende houding van het publiek tegenover de zoogenaamde decadenten en de geheele fransche literatuur uit het laatst dezer eeuw is zuiverder en rechtvaardiger dan de meeste boven het gemiddelde uitstekenden nu nog zullen toegeven. Want een algemeen kenmerk dezer literatuur is het klein en onzuiver begrijpen der hoogste artistieke beschouwingswijze. Deze wordt gedacht niet als de hoogste stijging van het leven, maar als iets dat er boven uitzweeft, dat er niet mede te maken heeft, dat los en onafhankelijk is van levenswetten en ethiek. Men vindt er de gedrochtelijke koppeling van schoonheid aan het onzuivere leven en de gebrekkige wijsheid, aan ziekte, onnatuur en slechtheid, het essentieel leelijke. Men vindt er - in den zoogenoemd psychologischen roman - een ondergeschiktheid aan de natuurwetenschap waarbij deze in haar grootste dwaling, dat zij opperste rechter is, wordt gediend en gesterkt. Men vindt er in het theoretischGa naar voetnoot1) naturalisme een liefdeloos en oordeelloos aankijken, een weergeven zonder keuze en waardeering, waarbij dus de hoogste menschelijke kwaliteiten worden geloochend. En dat alles, terwijl het rechte en ware in deze zaak al met eeuwige glans en vastheid was gedaan, en van den aanvang der mensch-cultuur al met daden en woorden onaantastbaar was bepaald. Want het beteekent niets te zeggen dat in de oude epische kunstwerken moraliteit ontbreekt, omdat er niet | |
[pagina 34]
| |
in gemoraliseerd wordt. Het woord moraliteit is nieuwer, maar de formule en bewustwording van een altijd bestaan hebbende zaak. Bij het hooren dier zuivere kunst voelen wij dat alleen een mensch van volkomenste ontwikkeling, van sterkst evenwicht, van wijdste harmonie zóó de dingen zien en zeggen kan. Met moraliteit is nooit iets anders bedoeld. Alleen daardoor heeft de dichter de ‘sustained grandeur’ die Shelley in Homerus vond, en daardoor is hij naar het woord van Arnold vóór álles: ‘eminently noble.’ En niet dan op den sterken onderbouw van een zuiver harmonisch leven kan de hoogste stelling van den wijsgeer en dichter worden gebaseerd.Ga naar voetnoot1) In onze beschaving, vol verwarring, kleinheid, en vulgariteit is dit des te moeilijker naarmate men het samenleven ijveriger meeleeft. Maar wij konden, door onzen geestelijken omgang zooveel mogelijk te beperken tot de edelsten van alle tijden, ten minste het besef bewaren der reeds bereikte hoogte en onzen afstand daarvan. Dit alleen kan ons behoeden voor het dilettantisme in adel en wijsheid. Want anders dan provincialisme en dilettantisme is het niet dat vormen van scholen en het zoeken van nieuwe moderne wegen in kunst. Alleen in het vegetatieve is onze cultuur andere culturen zoover vooruit, in het hoogste intellectueele, in kunst en wijsheid is zij ten achter en zij moet beginnen dit te beseffen, om daarna terug te vinden de verloren hoogte. Zij heeft nog niet vooruit, maar eerst terug te zien en diep te voelen hoever ze is gedaald en afgeweken. | |
[pagina 35]
| |
Schijnt niet de reeks der poëten van grooten stijl met Tennyson gesloten? en moet men zich nog zoo kort na Goethe niet vergenoegen met Henrik Ibsen?
Nu komt het fijnste en moeilijkst op te klaren misverstand. Dit, dat de verhevene en gemoedsrustige beschouwingswijze van den dichter zou zijn een koude en liefdelooze. Hierbij was wederom de kleine conceptie der moderne artiesten, die er werkelijk iets liefdeloos van maakten, koren op den molen der filisters en ook van die enkele onrijpe, geestdriftige naturen, die gevoeligheid verwarren met gevoel, die van wijsheid de aardigheid zoo niet inzien en boven hartstocht niets vermoeden dan saaiheid en dood. De zielstoestanden die men hartstochten noemt zijn niet te vergelijken bij voorwerpen die men houden of verliezen kan. Men kan ze alleen bij krachten vergelijken die latent kunnen blijven, als kinetische energie, en actief kunnen worden, als beweging, en die ook in verschillende toestanden kunnen overgaan. En evenals bij evenwicht de levende kracht vermindert met toeneming van spankracht en aldus niets ververloren gaat, zoo kunnen de hartstochten zich vereffenen zonder de minste verflauwing van het innerlijke leven. Men houde in 't oog dat dit niet meer dan een vergelijking is. Die zielsbewegingen die van oudsher hartstochten zijn genoemd, en als datgene gekenmerkt waarboven de wijze en goede mensch zich bij zijn beschouwing der dingen zoekt te verheffen, dat zijn de onbeheerde, de | |
[pagina 36]
| |
de onharmonische, de strijdende levensenergiën.Ga naar voetnoot1) De verheffing zelve geschiedt door harmoniseering, door besturing, door beheersching en juiste leiding, maar allerminst door vernietiging dier energien. Het is niet goed en niet passend over deze zaak uitvoeriger te spreken in gewoon betoogend proza. Want haar essens is wijding, die men door dialectiek niet uitdrukken kan. Klassiek en onvergankelijk is het idee gezegd in de heilige literatuur der Indiërs, in Veda, Upanishad's en Mahábhárata. Daaraan verwandte, en niet onwaarschijnlijk daarvan afhankelijke formuleering vond het bij de Stoïcynen, de Quietisten en Spinoza. Maar om de taal der wijsbegeerte, de abstracte, niet beeldende taal, te verstaan moet men de hoofdzaak, het materiaal, de gevoelens, reeds kennen en bewust bezitten. Dat nu doen alleen de hoogst ontwikkelden. Het kind en de minder ontwikkelde begrijpt dezelfde dingen alleen in beeld en fantasie. Even bedroevend als het is, te zien wat van den godsdienst gemaakt wordt door hen die de onder symbolische beelding verborgen wijsheid niet verstaan, is de verlaging der wijsgeerige systemen door hen wien de tot recht verstand benoodigde piëteit ontbreekt. Meestal zijn het nagenoeg dezelfde dingen waarover gehandeld wordt in de fervente, beeldrijke, nevelige woorden van den vromen mysticus, en de strakke, droge, koele taal van den wijsgeer. Maar de eerste poogt den inhoud zijner ziel levend over te brengen, snel door den | |
[pagina 37]
| |
kouden nacht tusschen mensch en mensch, - de tweede teekent geduldig en veilig het schema der dingen, het levende niet trachtend over te brengen, en dus alleen verstaan door hem die het bedoelde reeds zelf zag en voelde. En er is veel minder onderscheid tusschen den Vedantist, den vromen kristen als Thomas a Kempis, en den wijsgeer als Spinoza, dan tusschen de meeste geloovigen die dezelfde kerk bezoeken. Alles hangt af van de gevoelens waarmede men hen aanhoort en begrijpt. Voor den engen, kleinen, armen geest worden de mystici warhoofden en zielszieken, wordt de Indische filosofie met den onpersoonlijken God en het actieloos Nirvana een atheistisch, materialistisch, nihilistisch systeem, wordt Spinoza met zijn identificatie van goed en nuttig, een koel, droog, practisch, vernuftig redeneerder, die alleen wat veel misbruik van het woord God maakt, dat hij blijkbaar niet durfde afschaffen, maar overigens een recht gezond-verstandig, negentiende-eeuwsch filister. Dit is verfoeielijke profanatie, verfoeilijk omdat zij op perfide wijze poppen en geraamten maakt van levende dingen, als een besmettelijke dood, en zonder dat het uitwendig bemerkbaar wordt. De oud-Indische religie bevat het wijsste en vroomste wat over Gods-wijsheid is gezegd, in niets achterstaand bij de puurste kristendevotie, maar stijgend met de naakte abstracte woorden des verstands tot hoogten waar de kristen niet komt dan langs duistere omwegen van symboliek en fantasie, die somtijds eer tot profanatie leiden. En alle spreken over Spinoza is ijdel, als men niet | |
[pagina 38]
| |
ziet dat woorden als dit: ‘Beatitudo in Amore erga Deum consistit’Ga naar voetnoot1), met koel en rustig zelfbedwang gesproken, zijn als prospekten door de dorre hagen van vervlochten betoog, waartusschen hij ons voert naar alle paradijzen van heilige emotie die de vroomsten der menschen betraden en loofden. Men kan het zich niet genoeg voorhouden, en men moet het ondervinden om het recht te begrijpen, dat alle uiting van kunst of wijsheid is als zaad dat anders opgroeit naar den bodem waarop het valt. Dat men een eenvoudige uiting honderdmaal aandachtig lezen kan en zich zeker voelen haar ter dege te verstaan, totdat er door groei of ervaring iets in ons opengaat of breekt en wij bemerken dat wij het nooit te voren verstonden maar nu eerst wel. Men kan zich dit niet genoeg voorhouden, om ons voor aanmatiging te behoeden, en ook om ons tot berusting te dwingen, als wij wat wij zien niet anderen kunnen doen zien, daar zij het immers niet te zien vermogen door hun aard. Ik ondervond het zelf, in onzen tijd van jongensachtige pedanterie, als wij minachtend lachen om den haan dien Socrates aan Asclepias liet offeren, of om de kanonnen die Milton over de wolken liet rijden, dan vinden wij het flauw van Spinoza, dat hij niet als professor Büchner rond voor zijn opinie uit durfde komen en uit conventie of consideratie zooveel ouderwetsche termen gebruikt. Maar om zeer beschaamd te worden is het als wij door eigen evolutie en aandachtiger studie gaan voelen | |
[pagina 39]
| |
hoe klein en kinderachtig deze opvatting is van den man, die boven allen moedig en onafhankelijk was en geen woord zei zonder diepgevoelde noodzaak en heilige overtuiging. Liefde, wijding en vreugde, amor, pietas en beatitudo, dat zijn de positieve dingen waarboven geen stijging uitgaat, maar die met alle stijging des te dieper, sterker en zuiverder worden. Maar 't is in 't oog te houden dat wij dezelfde namen geven aan dingen die op elkaar gelijken zooals zuiver goud op erts gelijkt. Wij behoeven echter al niet veel van het leven ondervonden te hebben om te weten dat liefde, zuivere liefde, niet verblindt, maar integendeel inzicht verheldert en begrip verwijdt. Is het geen dagelijksche ervaring dat wij het doen en laten van een medemensch eerst dan recht gaan verstaan als wij hem hebben lief gekregen? Waar vreemden en vijanden niets zien dan tegenspraak en ongerijmdheid, en geen verklaring weten dan groote domheid of slechtheid, daar volgt de liefhebbende het ingewikkeld verband der begeerten en daden dieper en is rechtvaardiger omdat hij meer begrijpt. En natuurlijk, want hij opent zijn gemoed en de wijdheid van zijn vertrouwen waar de hatende begint met af te stooten en niet toe te laten - zoo ontvangt de lievende grooter veelheid en verwerpt niets en hij kan beter construeeren den verwikkelden samenhang. Daarom zegt men, dat alles begrijpen is alles vergeven, en de liefde, absoluut gedacht, ook het volmaakte begrip is en de volmaakte vergeving. Men moet dit goed verstaan, dit beduidt niet dat | |
[pagina 40]
| |
men alles mooi en goed aan een ander zal vinden omdat men nu eenmaal zooveel van hem houdt. Het begrip is de bemiddelaar, dit moet men bereiken om te kunnen oordeelen, en men kan het niet bereiken zonder te beginnen met liefde. Daarom is alle oordeel noodwendig onrecht, over menschen en over dingen die ons van den aanvang af met haat en afkeer aandeden. Wij kunnen niet helpen haat en afkeer tegen menschen en dingen te voelen, maar die beneemt ons dan de macht er rechtvaardig over te oordeelen. Haat beperkt, afkeer sluit buiten en wie er in oordeelt, vonnist als een doove rechter.Ga naar voetnoot1) Men beschouwt wel haat en liefde als twee kanten van eene zaak. En men acht noodwendig in den hooggestegene dat hij uit liefde ook haten moet en uit trots ook verachten moet. En zoo zijn er, die in haat trots en verachting iets edels en verhevens zien. Hier is wederom misverstand. Liefde is een positief goed, maar haat is negatief, een gemis, een schijn, een verblinding. In volstrekt gedachte wijsheid is de liefde oneindig, maar haat daarentegen nul geworden. Haat vermindert dus bij stijging. Wij, omdat wij menschen zijn, kunnen niet laten te haten, het is onze natuur en een bewijs dat wij leven. Maar we doen dit onzes ondanks. Het te doen met toeleg, met ingenomenheid, en het fraai of verheven te vinden is onnatuur en waan. | |
[pagina 41]
| |
Evenals haat is trots het gevolg van ons relatief, onharmonisch bestaan. In volmaakte harmonie zijn zij beiden ondenkbaar. Trots is evenmin een positief goed, maar een schijn, onstaan door 't verschil in hoogte der menschen. Trots is de schaduw van grootheid over het lagere. Wie boven anderen uitsteekt en oprecht is hindert die anderen zonder dat hij 't helpen kan. Een waarlijk groot man kent zijn eigen trots niet, want dan zou hij zich stellen op de plaats der kleineren. Iemand die intiem met mij wil spreken en omgaan, maar mij niet begrijpen kan en mij dus voortdurend kwetsen zal zonder zelf wijzer te worden, moet ik vermijden en ontwijkend antwoorden. Dat zal hem hinderen, en hij zal mij trots noemen. Maar het was mijn bedoeling niet hem te hinderen, en ik voel niet de minste voldoening of plezier van mijn trots, het ongewilde en noodzakelijke gevolg van onze verschillendheid. Maar wie behagen schept in trots, omdat hij dezen als een attribuut van grootheid beschouwd, wie spreekt van eigen trots en er zich op laat voorstaan als iets nobels en voornaams, verraadt daarmede kleinheid van ziel, een kinderlijke aanschouwingswijze. Hij doet als de parvenu, die zich opzettelijk dédaigneus en onhebbelijk tegen ondergeschikten gedraagt, omdat hij zelf de ongezochte maar noodwendige reserve van werkelijk voornamen als dédain en onhebbelijkheid begrijpt. Maar men weet wel dat juist de werkelijk voorname zich doet kennen door gemis aan dédain, door toeleg tot bescheidenheid en wellevendheid tegenover allen. Zoo zal de toeleg van de werkelijk groote en wijze ziel weggericht zijn van trots. Die zal zich eer verwonderen | |
[pagina 42]
| |
als men hem trots noemt. Hij zal trachten zooals Goethe zegt, respect te voelen voor allen, hoogeren, gelijken en ook minderen, zooveel hij kan.Ga naar voetnoot1)
Zoo verlangt noch bedoelt de Schoonheid, het mindere schoon te dooden. Er kan geen vernietigingsbedoelen zijn in het werklijk zuivere goede.Ga naar voetnoot2) Niettemin écraseert de hoogere schoonheid de geringere. Maar van zelf, zonder toeleg.
Het is nooit anders dan zelf-bedrog wanneer wij lust tot schenden, kwaaddoen, haten en vernielen verklaren door groote liefde voor de zuivere schoonheid. Lust en toeleg tot zulke verrichtingen kan niet onstaan dan uit barbaarschheid, onnatuur en waan. De schoonheid vraagt dat wij naar haar toe gericht blijven, in aandachtige en gestadige bewondering, niet dat wij ons van haar afwenden om ons met het leelijke te gaan bemoeien tot haar verdediging, een offer dat zij gelukkig niet behoeft. Wie de schoonheid ernstig en devoot liefheeft, kan misschien in den kinderlijken waan verkeeren dat hij deze geliefde dient door het leelijke zorgvuldig kapot te maken, maar hij kan dat nare werk nooit doen met eenig plezier. De vervloekingen van Jezus waren hem toch zeker ook geen vreugde, maar bittere noodzaak. En al komt men nu met nog zulke hooge exempels aan, met de felheden van Aristophanes de vlammende | |
[pagina 43]
| |
terzinen van Dante, de heftige en stekende uitingen van Shelley, den jongen Goethe en den gànschen Heine, dit verandert aan de ideale waarheid van het gezegde niets. In zoover deze daden niet waren de artistieke voorstelling van des dichters hoogste begrip van recht, maar een met lust en opzet bedreven wraakoefening of vernieling, waren zij kinderlijk, barbaarsch of zwak en nimmer op te stellen tot vergoelijking van wat wij kleineren doen.Ga naar voetnoot1) Men kan een toeleg richten, zonder daarmede te bedoelen dat dit alles bereikt en gedaan is en dat iedereen dit behoorde bereikt en gedaan te hebben. Ook vergeet men zoo licht dat een jonge man een geheel ander wezen is, een andere moraal heeft, en met een andere maat gemeten moet worden dan de volwassene. Iemand behoeft er zich immers niet voor te schamen dat hij als kind soldaatje speelde en kibbelde en bakkeleide, evenmin dat hij als jonge man eigenwijs, ondoordacht en strijdlustig was, maar wel dat het leven hem niet wijzer maakt. Zeer terecht verweet Stedman aan M. Arnold zijn misgreep om Shelley die op dertigjarigen leeftijd stierf met gelijke maat te meten als Wordsworth en Goethe die konden voort-arbeiden aan hun zelfperfectie vijftig jaren langer. Wat waren de beide laatsten tegenover den eerste, zonder al datgene wat zij eerst met de rijpe | |
[pagina 44]
| |
kracht van hunnen geest bereikten, de diepere wijsheid, de breeder harmonie, de serene hoogte van beschouwing? Is het niet de natuurlijke gang der dingen dat het jonge ras en de jonge mensch heeft de ruwe, onbeheerschte kracht, de onvaste attentie, de te kortzichtige blik, de wankele overtuiging? En dat het rijpere leven langzaam aan brengt de eenheid en gewendheid van zelfbestuur, waardoor alle kracht-voorraad oeconomisch en wèl wordt aangewend, - de diepere aandacht, den hang tot het eeuwige en blijvende in plaats van het tijdelijke, de verder reikende en vaster gerichte blik, die het kleine, wisselende, bizondere voorbijgaat en zoekt het groote, stabiele, algemeene, onpersoonlijke? Het kind kent de wereld in zijn minst stabiele, meest vergankelijke openbaring. Het kent alleen personen en dingen, bepaalde personen, bepaalde dingen. Algemeenheden, ideeën en abstracties bestaan niet voor 't kind. Naarmate wij door groei en ervaring wijzer, sterker en scherpzichtiger worden, naar die mate gaan wij beter inzien dat het bestaan van zulke ontastbare dingen, wier zijn niet-zijn leek, standvastiger, betrouwbaarder, eeuwiger is dan dat der kortstondige vormen, het voorwerp en de persoon. Wij krijgen een dieper inzicht in wat wezenlijk reëel is. Dit is de natuurlijke stijging: van het bizondere tot het algemeene, van de persoon tot het onpersoonlijke idee. De persoon, - niet het ik, niet het zelf - maar de in tijd levende persoon, daar en daar ingeschreven in een of ander register, met een naam zóó, en een lijf zóó, dit is den wijzere, volwassene een ding van minder gewicht dan de ideeën en eigenschappen waarvan hij de drager is. Zijnde die persoon voorbijgaand, een | |
[pagina 45]
| |
droppel in de zee, de ideeën daarentegen eeuwig en alomvattend. De aandacht van den wijzer en beter wordende zal dus langzamerhand verglijden van de personen op datgene wat deze blijvends en algemeens aan zich hebben.
Dit is niet in strijd met wat men individualisme noemt. Integendeel als men nadenkt en niet enkel op den schijn van het gezegde let, zal men bevinden dat het vast verbonden sluit aan onze begeerte naar individualiteit. Dat de persoon niets en toch in kunst individualiteit alles kan zijn.
Ware een volmaakte, voleindigde, standvastige beschaving denkbaar, dan zou individualisme daarin in 't geheel niet behooren, ja een ondeugd zijn. Eenigszins begrijpen wij dat door de kunst van Oud Egypte, waar de beschaving twee-, drie-duizend jaar vrijwel standvastig bleef, van onzen tijd uit beschouwd. Daar had de beeldhouwkunst en de architectuur algemeene wetten, waarvan persoonlijke afwijking ongeoorloofd was. En wat er ontstond was goed, eeuwen achtereen, zonder belangrijke verslapping of ontaarding, wij zien het onderscheid nauwelijks van beeldjes, met duizend jaren tusschenruimte gemaakt. Er heerscht een algemeene, vaste en onbegrijpelijk zuivere artisticiteit, een betrekkelijke maar voor ons onbereikbare kunstperfectie. Het is als een effen meer, en geen enkele naam, geen enkele individualiteit dier tallooze werkers heeft aanmerkelijk boven de anderen uitgeblonken. Maar het was maar een langzame beweging, geen volkomen stilstand. En bij de minste veranderlijkheid begint de beteekenis der individualiteit. | |
[pagina 46]
| |
Dit is de gewone inrichting van het levensproces. In de componenten vertoonen zich de kleine wijzigingen het eerst, verspreid, voorbijgaand. Hebben die wijzigingen belang door nut of schoonheid, dan gaan zij over op het gansche samenstel. Zoover wij het organisch leven kennen, zien wij het steeds golflijnen beschrijven, met opgang, hoogtepunt en daling. De daling begint dan wanneer de vermenging met vreemde, nieuwe energie aanvoerende elementen ophoudt. Dan ontstaat verval in plantsoorten, dierrassen en volken, en zij sterven uit. Wij zien dus overal het algemeene, het samengestelde, afhankelijk van het meer bizondere, het samenstellende, in dier voege dat een eenmaal gevormd geheel of algemeenheid - een soort, een ras, een volk - niet blijvend en onveranderlijk kan bestaan, maar zonder vernieuwing der elementen te gronde gaat.Ga naar voetnoot1) In die verhouding staat de menschheid als geheel tot de verschillende rassen en volken als elementen, elk volk als geheel tot de individuen als elementen, elk individu als geheel tot de cellen als elementen, en wellicht elke cel als geheel tot weer kleinere deelen als elementen.Ga naar voetnoot2) Hieruit volgt van zelf de gewichtige beteekenis van het individu, en de eerbied en de zorg die wij behooren te hebben voor individueele kwaliteiten. Het individu is de bron waaruit het leven verjonging | |
[pagina 47]
| |
drinkt. Of met eene naar mij dunkt juistere vergelijking, het individu is de proefwerkplaats waar het leven nieuwe bewegingen in 't klein beproeft, om die later in machtiger samenstelling in 't groot te herhalen. Op deze wijze beschouwend begrijpt men dat wij door onderlingen eerbied en zoover mogelijk strekkende vrijlating elken enkelling de gelegenheid tot meest volkomene ontwikkeling moeten geven, doch dat de individueele uitingen en werkingen slechts een voorloopige beteekenis hebben en steeds moeten bedoelen zich door veralgemeening en verbreeding over allen te bekrachtigen en te bestendigen.Ga naar voetnoot1) Het individualisme goed te keuren alleen als een aanbidding van het zelf door het zelf schijnt mij een dwaling. Ik kan in een opstel als dit daarover niet nader uitweiden. Voor de goede verstaanders alleen dit: Het Zelf is het al, het onveranderlijke, het volstrekte, het alleenzijnde. Het Leven is daarvan een uiting, een beweging. Zelf-aanbidding, zelf-liefde is uitsluitend een eigenschap, een recht Gods, en wel buiten het leven zooals wij dat kennen. Voor ons, die in het leven, niet-volstrekt zijn, is het een kwaad. En de richting van het leven, voor zoover wij die kunnen bepalen, gaat naar het mij schijnt van het enkele tot het algemeene, op de zooeven uiteengezette wijze. Een geheel individueele kunst, de uiting van gevoelens die maar één individu bezit, is natuurlijk waardeloos. Maar het individu moet uiten wat velen onwetend en ongeuit bezitten, het moet nieuwe, verborgen schoon- | |
[pagina 48]
| |
heden van het ras aan 't licht brengen omdat het er zelf in bizondere mate en gepaard met uitingskracht mee bedeeld is. Dit schijnt mij de beteekenis van het individualisme. Daarom is deze beteekenis grooter naarmate de beschaving ongelijkmatiger en meer in wording en overgang is. Daarom zijn in zulk een beschavingstoestand de kunstenaars van grooten stijl, de breede, wel ge-equilibreerde, harmonieuze, door algemeene waardeering gesteunde dichternaturen zeldzaam, of zoo zij bestaan, in intensiteit van uiting en gevoel ten achter bij de uitzonderingsnaturen, de geniale, vaak morbide en slecht geëvenredigde maar in speciale begaafdheid zeer uitblinkende individuen. Daarom ook moeten deze laatsten meestal nog boven de innerlijke smart van hun onevenredigheid verguizing en miskenning lijden, daar hun al te hoog boven het gemiddelde uitreikende eigenschappen nog te teeder en te alleenstaand zijn voor veralgemeening, en zij dus moeten lijden en vallen als pioniers, offers der beschavingsgroei. En daarom eindelijk ontstaat door de teleurstelling en verbittering dezer enkelen de zonderlinge cultus der persoonlijkheid, als kon het leven zich hier en daar in een enkelling van het groote alverband losmaken. De jacht naar originaliteit alsof daarin het gansche geheim der kunst lag, is als de jacht naar geld alsof daarin het geheim van geluk lag. De in de plaats stelling van een dikwijls nuttig hulpmiddel voor het diepere wezen der bedoeling zelve. Hierin geeft de natuur-wetenschap weer het leerrijkste voorbeeld. Ieder tracht iets nieuws te ontdekken, maar ter onmiddellijke veralgemeening. Niemand be- | |
[pagina 49]
| |
schouwt zijn ontdekkingen als iets hem persoonlijk eigens, noch schaamt zich voort te bouwen op, of gebruik te maken van het door anderen gevondene. Er is geen angstvallig letten op originaliteit, geen zorgvuldig bewaken van eigen vondsten, als gebrandmerkte koeien op een gemeene weide. Want men let allen op de zaak, niet op personen, en men weet dit allen van elkander. Neemt dit cum grano salis. In kunst, dichtkunst vooral, is de nieuwheid van het gevonden schoon veel noodzakelijker gebonden aan een origineele uitingswijze, zoodat het echte, diepe gevoel zich bijna altijd door de eigenaardigheid der uiting verraadt. Maar ik meen dat men van deze bijkomstigheid een hoofdzaak maakt, en dat de kritiek van de wetenschap moet leeren op de schoonheid meer dan op de persoonlijkheid te letten, zooals wetenschap meer op de waarheid let dan op originaliteit. En evenzoo dat de kunstenaar alleen en uitsluitend moet zoeken naar directe en zuivere uiting van reeël schoon zonder om originaliteit te denken, daar hij dan de meeste kans heeft origineel te zijnGa naar voetnoot1). Terwijl het voor hem evenmin schandelijk of vernederend is voor zijn eerlijk en welgeweten doel vondsten, motieven, technische bizonderheden van anderen te gebruiken, als voor den geleerde om partij te trekken van ontdekkingen van anderen. Integendeel, dit duidt aan een hooge en edele gezindheid, daar het broederlijkheid en vooronderstelling van algemeene oprechtheid in zich sluit. Het beteekent niet anders dan een laag moreel peil in de artistieke wereld, een nu eenmaal algemeen bekende neiging tot gauwdieverij, tot pronken | |
[pagina 50]
| |
met vreemde veeren, tot oppervlakkigheid en oneerlijkheid, dat de kritiek evenals de kooper in de sociale maatschappij het allereerst naar het stempel der echtheid en oorspronkelijkheid zoekt. Menschen die niet boven de kleine bewegingen van hun tijd kunnen uitzien, zal dit wonderlijk klinken, en zij zullen dit sentiment aankijken zooals kooplui den socialist aankijken, zijn idealistische inzichten op kleine en geniepige wijze begrijpend. Omdat zij volstrekt niet meer anders kunnen voelen dan dat de mensch van aard een egoïst, en een gauwdief is, alleen door stevige wetten in bedwang gehouden. Maar ziet nu eens uit naar de kunst van andere volken en andere tijden. Naar de Egyptische, Assyrische, Oud-Helleensche, Oud-Chineesche, Japansche, en ook middeneeuwsche primitieve en Gothieke kunst. Denkt eens aan het volks-epos, het volks-lied, de volks-muziek, de architectuur, den kathedraal-bouw. En bemerkt hoeveel meer daar het individu, de persoon, de maker, op den achtergrond blijft. De grootste, onvergankelijkste werken zijn die waarin de kracht van velen harmonisch is vereenigd. En was het ook al één geest die den samenhang schiep, die de conceptie, de eenheid aanbracht, hij maakte vrijelijk gebruik van al wat hem aan bruikbaar materiaal voorhanden kwam. Dat was zoolang men niet arbeidde elk voor zich, maar allen voor één grootsch idee, en niets wist van het door onze kleingeestigheid, oneerlijkheid en rivaliteit ontstane zoeken naar originaliteit. Het is herhaalde malen opgemerkt dat de grootste kunstenaars ook de grootste plagiaristen zijn geweest, maar tevens dat men wel een groote ezel moet zijn dit | |
[pagina 51]
| |
te verwarren met de literaire zakkenrollerij van broodschrijvers en eerzuchtigen.Ga naar voetnoot1) Het is mij dikwijls voorgekomen, en ik meen in de Grieksche beeldhouwkunst er een voorbeeld van te zien, dat met het optreden der persoonlijkheid, van het merkbaar individueele ook tevens de ontaarding begint. De vastheid, gelijkmatigheid, harmonie der volks-artisticiteit is dan gebroken. En zonder deze kan men toch, dunkt mij, het grootste niet verwachten. Dit is niet strijdig met wat ik eenmaal zeide, dat ik achter het kunstwerk altijd den mensch zocht.Ga naar voetnoot2) Ik bedoelde daarmede niet de persoon. Maar ik bedoelde dit: dat men in elke fictieve uiting moet voelen de hooge menschengeest waarvan het de fictie is. En dit is niet iets persoonlijks, maar iets algemeens, het menschelijke dat evengoed door een volk als door een individu kan vertegenwoordigd zijn.
Uit het voorgaande volgt nu van zelf hoe het met de kwestie der imitatie staat. Onder dezen naam wordt wederom tegelijk iets zeer verwerpelijks en iets zeer uitmuntends begrepen, en geen theorie maar alleen fijn gevoel kan in deze verwarring onderscheiden. Elk groot kunstenaar heeft geïmiteerd. Bij elk vindt men den invloed van modellen, grootere of kleinere | |
[pagina 52]
| |
voorgangers wier vindingen hem behulpzaam waren, wier schoon hem prikkelde tot ontwikkeling van eigen schoon. Vroege werken van Beethoven lijken op Mozart en Bach, Keats doet ontegenzeggelijk dikwijls aan Chaucer denken, het Duitsch van Nietzsche's Zarathustra, zoo merkwaardig in dezen tijd, schijnt mij onder den invloed van Ludwig's majestueuze Rigveda-vertaling te zijn geworden - en in het kleine literaire leven van ons land heeft men in Multatuli's proza den Staten-bijbel, en in de verzen van de auteurs van 1880 de Engelsche dichters, met name Keats, Shelley, Tennyson en Poe herkend. Oppervlakkige, ongevoelige of vijandig-gezinde lezers zien nu in zoo'n geval niets dan die overeenkomst, en vinden dit voldoende om het kunstwerk voor imitatie en dus onecht en leelijk te verklaren. Ja, het is bijna regel, dat bij elk eenigzins bizonder, van het overige afwijkend kunstwerk elkeen daarin imitatie ziet, soms van geheel verschillende modellen, al naar den persoonlijken indruk en voorbereiding des beschouwers. Vooral in architectuur is het bijna onvermijdelijk dat ieder beschouwer in een nieuw gebouw een of andere hem het best bekende stijl terugvindt. En zonder aandachtige studie lijkt het werk der Engelsche pre-rafaëliten voor het gewone publiek niets dan brutale imitatie. Dit soort kritiek is voor iedereen uitvoerbaar, die wat gelezen en gezien heeft. Zij bestaat in vergelijking van uiterlijkheden, collectionneurs- of inventariseurs kritiek. Ieder onzer moet het wel getroffen hebben dat hij bij kennismaking met een hem nieuwe kunst, voornamelijk voelde dat het op dit of dat meerbekende geleek. | |
[pagina 53]
| |
Later, wanneer het ons gelukt is, de eigene schoonheid van het werk te vatten, is die aanvankelijk zoo merkbare gelijkenis dikwijls geheel verdwenen. Alle dingen hebben namelijk een algemeen en een bizonder karakter. Op 't eerste gezicht lijken alle negers op elkaar, en ook alle japansche teekeningen. Bij verfijnd onderscheidings-vermogen gaan wij ons verbazen over de wijze waarop het algemeene ons voor het bizondere had verblind. Maar een hoofdfout onzer moderne kunstkritiek is het nu, het schoon uitsluitend in het bizondere te zoeken en niet goed te vinden dat het eene werk op 't andere lijkt, door rechtstreekschen invloed of door overeenkomstige wording uit gelijksoortige ziel. Toch is het algemeene karakter het belangrijkste karakter der kunst. Datgene wat het standvastigst zal zijn en langst begrepen zal worden. Nauwelijks onderscheiden wij nog het bizondere karakter van kunst uit vreemde of oude culturen, wier algemeen karakter ons niettemin diep treft en tot blijvend genot is. Vinden wij niet bijvoorbeeld de schoonste kwaliteiten der zoogenaamde primitieven, hun onbeschrijfelijke piëteit, hun kinderlijke getrouwheid en oprechtheid, hun edele kleurenzin, bij bijna allen terug die wij onder dien naam verstaan, hoe verscheiden ook van landaard en bizonder karakter? Maar dat is het juist, dat wij te diep in onzen tijd zitten om recht het algemeene karakter van onze kunst te zien, en dààrover te spreken. Wij spreken niet over het landschap, maar over de boomschors, en ieder doet zijn best een ander boompje te baren afsof het landschap daarbij winnen zou. Is er tegenwoordig wel één schrijver | |
[pagina 54]
| |
die zich niet illusie maakt een nieuwen school en een nieuwe richting te stichten? Alsof daaraan gebrek ware. Aan kennis en besef is er gebrek, van lang bestaande richting, beter dan eene die nu gevonden zou kunnen worden. Het is natuurlijk en vanzelf sprekend dat elk kunstenaar navolgt of met navolging begint. Hij is gevoeliger voor schoon dan die om hem heen en wordt dus dieper door eenig schoon van anderen getroffen. Hij neemt daarvan bewust of onbewust iets over, het zich eigen makend, deel van zichzelf, omdat hij het zoo diep voelt. Daar is het hart der kwestie en het criterium tusschen goede en slechte navolging. Of hij het schoon van wat hij navolgt zóó diep voelt dat het hem eigen, een deel van hemzelf geworden is. Waar dit het geval is blijft de kunstenaar origineel op wie zijn werk ook moge gelijken. Waar niet, daar onstaat een holle, vooze schijn, een jammerlijk nagedoe van uiterlijkheden, het beste ontheiligend. Deed men in de 18de eeuw niet de antieken en in de treurigste periode onzer schilderkunst niet Rembrandt na? Hierin te onderscheiden is alleen het werk van diep en breed gevoel. Maar men moet wel bedenken dat het veel gemakkelijker is de slechte imitatie te herkennen dan de goede. En dat er meer gevaar is de goede voor slecht dan de slechte voor goed te houden. Want om de goede te erkennen moet men twee kunstenaars begrijpen in plaats van één. Terwijl het vinden van uiterlijke gelijkenis mogelijk is voor Jan en alleman, maar het ontdekken eener nieuwe diepe originaliteit daaronder slechts scherpzinnigen en fijnvoelenden gelukken kan. | |
[pagina 55]
| |
Om hierin veilig te gaan weet ik geen anderen raad, dan vooreerst geheel open en onbevangen naar den kunstenaar te luisteren, vooropstellend zijn oprechtheid en goede trouw, wegdoend alle tijdelijke, persoonlijke en ondergeschikte consideraties, alsof hij uit een geheel vreemde tijd en wereld tot u sprak, en vervolgens vooràl te letten op de schoonheid en zuiverheid van het algemeene karakter der uiting, en niet terstond op eigenaardigheid of uiterlijke kwaliteiten. Er zijn voortreffelijke werken van vroegere groote kunstenaars die in onzen tijd als nieuw gepubliceerd maar een flauwen indruk zouden maken, omdat hun eigenaardigheid niet sterk sprekend is en men hoofdzakelijk daarop let. Men is zoo overprikkeld en verstompt, dat men de waarde van een werk laat afhangen van zijn nieuwheid. Verscheelt het dan iets bij wat waarlijk mooi is, of het vijftig jaren vroeger of later ontstond? Misschien vreest men dat men op deze wijze, altoos oprechtheid onderstellend, ook des te eer beetgenomen zal worden en door nagevolgd schijnschoon verblind. Maar ik zeg tegen ieder die het voor beter houd onrecht te lijden dan onrecht te plegen, dat de kans om beetgenomen te worden de oude stelregel om geen kwade trouw aan te nemen eer ze bewezen is niet hoeft te doen vallen. En wie met mij erkent dat men een artiest geen grooter kwaad kan doen dan zijn oprechtheid te verdenken, waar tegenover het verblind worden door schijnschoon een onschuldig nadeel is, zal wel niet lang twijfelen in de keuze dezer kansen.
Virtuositeit nu, de enkele, uiterlijke, oppervlakkige | |
[pagina 56]
| |
kunstvaardigheid geeft aanleiding tot de gevaarlijkste imitatie. Ook dit is een samengesteld begrip. Het heeft nuancen van de technische handigheid van muziekvirtuozen, de knapheid van den teekenaar of schilder, tot de diepere rhetorische spraakvaardigheid van den auteur. Het gemeenschappelijk kwaad er van is de uiterlijkheid, de oppervlakkigheid, de ijdelheid, het masker-achtige wezen, waaraan de vaste, blijvende kern, de samenhoudende eenheid, het diepe gevoel, de overtuiging of best gezegd: de wijsheid ontbreekt. In alle vormen is het alleen het gemis der wijsheid die het kwaad doet onstaan. Mèt haar is alle vaardigheid goed en zelfs een noodwendig attribuut des dichters. Zóó staat het vooral met die diepste, gevaarlijkste vorm der virtuositeit, die ik wil kenmerken als het ziele-acteurschap, het vermogen der ziel om zich in emoties, en situaties dermate te verplaatsen, dat het tijdelijk den indruk maakt alsof zij hoorden tot het wezen der ziel, hoewel ze niet dan maskers en rollen zijn. Het is een eigenschap van alle groote poëten, door welke zij hun fictieve werelden met leven bevolken, maar dan gedragen, overheerscht door een hooge, sterke, gelijkmatige wijsheid. Zonder deze is het een ontaarding, een gif, een verblindend kwaad. Daarin ligt dunkt mij de rechtvaardigheid van de geringschatting die de oude filosofen soms voor dichters toonden. Het waren voor hen altijd min of meer nabootsers, maskers, comedianten. Als een voorbeeld dezer eigenschap noem ik: het zich laten meeslepen door kortstondige indrukken, in directe tegenspraak met het gevoel door redelijke overweging en beschouwing in ons te weeg gebracht. De zoogenoemd | |
[pagina 57]
| |
artistieke bewondering voor dingen die onze wijsheid, ons verstand in zijn helderste beschouwing, niet bewonderenswaard vind. Het zich opwinden, in vollen ernst, b.v. voor het koningschap, hoewel men daaraan niet met overtuiging gelooft, alleen bewogen door den voorbijgaanden indruk, waaraan niemand zich onttrekken kan, van juichende menigten op een bevlagd terrein, van militaire muziek en rustig hulde ontvangende, gedistingueerde vorstelijkheid. Of, nog veel erger, de artistieke appreciatie van voorbij gegane vroomheid en religieuze piëteit, onder den schoonheidsindruk van religieuze kunstwerken of van een plechtig ons omgevend kerkruim, met orgelgalm en knielende menigten. Men is in onze bedorven cultuur dusdanig aan zulke artistieke appreciaties gewoon geraakt, dat men ze fraai, en goed, en ruim en nobel is gaan vinden, algemeen, zonder te beseffen dat men met een afschuwelijke demoralisatie te doen heeft. Alleen de waarlijk gevoelenden, de waarlijk koningsgezinden, de waarlijk vromen, bespeuren de rotheid en de schennis en verzetten zich terecht. Ik verwacht dat menigeen hier groote oogen opzet en meent dat ik op deze manier in conflict kom met alle fictieve kunst. Dat ik mij hier op eenigzins fanatieke wijze boven kunst wil verheffen. Volstrekt niet. Zuivere kunst reken ik tot 's menschen hoogste goed. Maar ik houd het voor haar eerste beginsel dat de kunstenaar met zijn geheele ziel en zijn geheele verstand moet meenen wat hij zegt. Van die wet ken ik geen afwijking. Ook dan niet wanneer de kunstenaar opvoert een spel van fictieve | |
[pagina 58]
| |
wezens, of gebeurde of gedachte dingen verhaalt. Hij laat dan zijn schepselen zeggen wat hij meent dat zij meenen, maar hij beheerscht ze, verbindt ze, en rangschikt en oordeelt ze met een eigen overtuiging, hoog tronend boven alle fictie en fantasïen uit. En hij hoeft daar niet over te spreken, evenmin als een koning voortdurend over zijn eigen troon en scepter spreekt of daaraan opzettelijk herinnert, maar hij moet niettemin geducht en ontwijfelbaar laten voelen dat hij koning is. Ja, als het waar was, dat een dichter zich moet redden op artistieke appreciaties, als een schipbreukeling op fraaie planken en bevallige tonnen en sierlijke ijsschotsen en wat maar meer artistieks bij de hand is, dan heeft de wijsgeer die op het vaste schip zijner overtuiging de zeeën bezeilt, alle reden hem te beklagen of te belachen, of hem meewarig een lijntje toe te werpen. Hiervoor waarschuw ik, en ik acht het de meest karakteristieke ontaarding der kunst. Voorbeelden wensch ik niet te noemen, ze zouden allen incompleet zijn en door onzuivere concretie de abstracte gedachte veronduidelijken. Maar dit is bij elk oordeel vast te houden als maat en richtsnoer: 't Dichterschap is niet een nuttig handwerk, een tot vermaak der heusche menschen uitgevonden harlekijnskunst, een negotie in fraai, zoogenoemd artistiek uitgedoschte emotietjes, stemminkjes en meeninkjes, een eerlijke marskramerij in overal opgepikte waar, mits gewild en kranig aan den man gebracht. Maar het is: een zoo goed mogelijk mensch zijn. De rest is bijkomstig. | |
[pagina 59]
| |
En natuurlijk zoekt een edel mensch naar een vaste overtuiging, een harmonisch, oprecht en trouw verbond van gevoel en rede, de voor hem diepst bereikbare wijsheid. Zooveel te meer zal een dichter een overtuiging moeten hebben, geen artistieke appreciatietjes, en in alles naar die overtuiging doen. Wie meent dat dit verenging en bekrimping beduidt, verstaat mij niet. Wijder wordt de waardeering, naarmate het inzicht, de wijsheid dieper wordt. Maar zij moet niet berusten op een schijn, een voorbijgaande emotie, een uiterlijke impressie, - maar op het wezen daarentegen, het blijvende gevoel van verwandtschap, het heldere, voor eeuwig hechte begrip. Als wij de uitingen van schijnbaar anders-gezinden waardeeren, moet het niet zijn omdat de schoone schijn dier uiting ons aangenaam is, maar omdat wij met verstand en gemoed de waarheid begrijpen van wat die schijn verbergt.
Het is het acht geven op hoofdzaken, op het werkelijke wezen der dingen, op de groote vormen, de blijvende essentiën van het leven, dat onzen tijd en onze literaire wereld en onze kritische pogingen ontbreekt. Het is alles tuk op bijzonderheden, bijkomstigheden, dingen van schijn, personen, Jantje, Pietje, Klaasje. Ik weet wel, zooals de makrokosmos leven en verjonging put uit den mikrokosmos, zoo putten de abstractiën verjonging uit de concretiën, de ideeën uit de dingen. Maar wie een huis bouwt van steenen, moet om het huis blijven denken, al is hij steeds met steenen bezig. Kritiek heeft niets te doen met theorieën over versbouw, geluidskleur, klankexpressie, beeldspraak. Dit zijn | |
[pagina 60]
| |
de bij uitstek geschikte dingen om de hoofdzaken te doen vergeten en de levende stroom te doen verzanden in woestijnen van dogma en detail. Men kan theoretisch bewijzen dat Homerus geen dichter, Dante of Milton een rhetoricus, en het Hooglied bombast is. Wie meent dat kunstrevoluties zijn teweeggebracht door dergelijke theorietjes, heeft hun verloop niet aandachtig nagegaan. De revolutie-kracht berustte op het stout en duidelijk neerzetten van sterkgevoelde opinies, die werkten door het wakker schreeuwen van overal slapende verwante gevoelens. De theorie kwam après-coup, was niet anders dan de broze dialektische omheining van al veroverd terrein, die den toestroomenden aanhangers de gerustheid gaf van door logica en rede beschermd te zijn, maar die door de oprichters zelf het eerst werd omgetrapt waar ze te veel beklemde.
Ik heb het, dunkt me, vaak genoeg herhaald, geen hypothese overheerscht alle feiten en geen theorie alle gevoelens. En de weg der voortschrijdende kennis, en van het stijgende gevoel ligt vol verbrijzelde hypothesen en theoriën. Wie wil een dichter de wet stellen in zijn eigen rijk, en zeggen: je mag dit niet, je mag dat niet. Hij mag, in bijzonderheden, alles, - mits hij in hoofdzaak volstaat, door een goed koning te zijn in zijn land. Bedenkt het toch, alle detail-kwesties, van uiting en techniek, betreffen maar den schijn, het bijkomstige - volstrekte wet is er maar ééne, die het wezen raakt: - dat men goed is en zich eerlijk uit. | |
[pagina 61]
| |
Ik weet, dat er sommige details in de uiting zijn, die als 't ware verraden, dat het uitingsproces niet zuiver, niet direct is afgeloopen, en dat dus wellicht het gevoel niet intensief geweest is. Maar dit alles is zoo bedriegelijk en onbetrouwbaar. Er is geen regel, die door een kunstenaar niet op eenmaal en onverwacht kan te niet gedaan worden. Ik vraag verontschuldiging voor het volgende citaat, maar ik heb er een nog niet geheel afgezaagde bedoeling mee, - met deze woorden: ‘Grau, lieber Freund, ist alle Theorie
doch ewig grün des Lebens goldner Baum’
gaf Goethe wijsheid en voorbeeld te gelijk. Want het is tegen theoretische zuiverheid van beeldspraak, een gouden boom altijd groen te noemen. Ik begrijp nog niet of Goethe hem met een gouden stam en groene blaadjes, of heelemaal groenachtig goud gezien heeft. Nog onzuiverder is b.v. ‘entfern des Vorwürfs glühend-bittre Pfeile.’
Wat nu, zou men zeggen, is gloeiend nog niet genoeg? Wie zal nu, als hij met een gloeiende pijl geschoten is, er nog aan gaan likken? En zal men Goethe met deze futiliteiten te lijf willen gaan? Ja, wie voelt niet, door alle onzuiverheid heen, dat de woorden ontstonden uit zeer intensief gevoel, en ook hebben onsterfelijke kracht? Vergeet het nooit dat de ziel een geestelijk ding is en zich uit in materieelen schijn. Dat de hoofdzaak en het wezen van alle kunst is geestelijk, maar dat zij zich bedient, gansch willekeurig en naar haar hooge | |
[pagina 62]
| |
lust en goedvinden, van de materieele, zichtbare en tastbare dingen, tot uiting en verstand. En dat het dus niet meer dan een filisterwaan is de waarheid en samenhang van dat geestelijke af te meten naar de mogelijkheid en logica van den materieelen schijn. Geen enkele beeldspraak is zuiver, door elke materieele voorstelling die een geestelijke beweging verzinnelijkt, kan men tot de meest absurde, ondenkbare gevolgtrekkingen komen, zoodra men ze niet beschouwt als een schijn, ijl en vluchtig, maar als iets dat aan de wetten der materieele dingen moet gehoorzamen. Als men aan den materieelen schijn der schoonste versregels, b.v. ‘I lift my heavy heart up solemnly’
langer denkt dan een oogwenk, en niet terstond overgaat op het geestelijk wezen, krijgt men bespottelijke schending en ontwijding. Absoluut meester is de geest in de poëzie, de stoffelijke wereld ligt voor hem als gedwee materiaal, volmaakt onderworpen slaven, wier gewoonten en wetten ook niet de minste verbindende kracht hebben, zoodat hij ze wijzigen en zelfs geheel violeeren durft, wanneer dit hem nuttig en goed lijkt voor zijn heilige en verheven doeleinden. En het zoeken naar materieele logica in de fantastische beeldselen die de geest bezigt tot uiting, zelfbestendiging en verstand, is - even als het zoeken naar dialectische logica in woorden die het gewijde en goddelijke pogen uit te drukken, - een misverstand, een afdaling van hoofdzaak naar bijzaak, een verwarring van schijn en wezen. Want het causaal verband der materieele voorwerpen, en het redekunstig verband der taal, liggen | |
[pagina 63]
| |
allebei in meer uiterlijke oppervlakkige sferen dan het verband der diepe, meest reëele, geestelijke dingen. Maar in onsamenhangende, ongerijmde, onlogische woorden kan spiritueele schoonheid en waarheid somtijds beter worden uitgedrukt dan in logisch en beeldsprakig volmaakt correcte taal, zooals een vage, misteekende, onduidelijke schets meer leven en gevoel kan dragen dan een voortreffelijke fotografie.
Ik zal het niet kunnen ontgaan dat men bij 't lezen der vorige bladzijden telkens denkt: nu spreekt hij over die, nu bedoelt hij die. Dit is een gewoonte waarvan weinige lezers zich kunnen losmaken. De vrijgemaakte idee boeit den meesten niet genoeg, men wil, als studenten op 't college, experimenten, liefst vivisectie. Maar wie onbevangen leest, zal inzien hoe volstrekt tegenstrijdig dit is met mijn bedoeling. Alleen ideëen-strijd is een edele en waardige strijd, waarvoor niemand zich te oud of te hoog behoeft te voelen. Maar persoonlijke toepassing brengt er meestal laagheid en onzuiverheid in. Wat ik gezegd heb zijn meest oude dingen, wellicht hier en daar in nieuw verband. Niet om dezen of genen, maar om de algemeene ontreddering en achterlijkheid onzer wijsgeerige en kritische beschaving heb ik ze gezegd.
1893--'94. |
|