Studies. Eerste reeks
(1897)–Frederik van Eeden– Auteursrecht onbekend
[pagina 168]
| |
Ons dubbel-ik.
| |
[pagina 169]
| |
chemie en physiologie eindelijk ook wel bloemen van psychologie zou voortbrengen. Men stelde zich deze wetenschappen voor, als alleen onderscheiden door een meerderen of minderen graad van complicatie, en daar men steeds van het eenvoudige tot het meer ingewikkelde voortging, was er geen reden waarom men het onmogelijk zou achten, ons zieleleven, het toppunt van ingewikkeldheid, op deze manier te bereiken. Van de graviteits-wet uitgaande, zou men komen tot de chemische eigenschappen der anorganische stoffen, van de anorganische langs den weg van Diatomeeën en Amoeben tot de georganiseerde, van eiwit tot protoplasma, van protoplasma tot hersencellen, van hersencellen tot liefde, haat, poëzie en godsdienst. Psychologie was niet anders dan hersenphysiologie. Waarschijnlijk heeft deze illusie de ontwikkeling der psychologische wetenschap vertraagd. De bouwmeesters onzer menschenwijsheid, moesten het, met dit schema in 't hoofd, voorbarig achten nu reeds aan de psychologie te beginnen, - het haperde nog overal, - de fondamenten waren nog nauwelijks in orde, - wie zou nu den weerhaan al op den toren plaatsen? En steeds werden de chemische formulen ingewikkelder, de namen langer, de elementair-analysen menigvuldiger, de microscopische preparaten fraaier, - als in rustelooze jacht naar het eene allerhoogste, ons zieleleven. En als men toch een enkele maal over psychologie spreken moest, dan geschiedde dat voorloopig zoo anatomisch en physiologisch mogelijk. Men spreekt van hersencentra, van zenuwbanen, van reflexen, van prikkels, - men anticipeert op den tijd, dat men vreugde en droefenis met behulp van een projectie-apparaat in | |
[pagina 170]
| |
de college-zaal zal kunnen demonstreeren, dat men een mensch onder 't microscoop kan zien denken. Dat het nog onberekenbaar lang zal duren eer men zoover is, dat men zich nog in 't geheel niet kan voorstellen, hoe men zoover moet komen, - dat doet er alles niet toe. De praktische moeielijkheid der zaak zal niemand als bezwaar aanvoeren. Men kon zich voor vijftig jaren ook niet voorstellen, hoe men moest komen tot hetgeen thans lang bereikt is. Maar het denkbeeld om door de physiologie tot psychologie te komen is een illusie, omdat het onbestaanbaar is. Het is geen accidenteele, maar een principieele onmogelijkheid. Men kon zich even goed ten doel stellen den zin van een geschrift te ontcijferen, door er een elementair-analyse van te maken, door de verhoudingen van de grootte en het aantal der letters te berekenen, door microscopisch de zwarte en witte papiervezels te onderzoeken. Al zet men dit eeuwen lang voort, met onbegrensde nauwkeurigheid, ik geloof niet dat men er komen zal. Het is raadzamer het boek te lezen. Deze vergelijking is juister en kan verder worden voortgezet dan men in 't eerst zou denken. Het witte papier met de zwarte figuren kan op twee wijzen gezien worden - en wel met of zonder kennis van de symbolische beteekenis der op bepaalde wijze aaneen gevoegde letters. Die kennis is nimmer te verkrijgen alleen door het bestudeeren van papier en letters. Zoo heeft ook het mechanisme van onze hersenen, van ons geheele lichaam een symbolische beteekenis. De geheele toestel van spieren, beenderen, bloed en zenuwen, die wij zoo nauwkeurig onderzochten, is voor ons het zintuigelijk waarneembare symbool van den mensch, - zooals wij | |
[pagina 171]
| |
die op een geheel andere wijze hebben leeren kennen. De inrichting van een mensch is heel interessant - maar zou voor ons niet interessanter zijn dan die van een horloge of locomotief, - als wij haar niet anders waarnamen dan door zien en tasten. Wij zouden er niet meer van begrijpen dan hetgeen iemand die niet lezen kan, van een boek begrijpt. Maar wij kunnen lezen, wij kennen de symbolische beteekenis van ons lichaam. Op twee geheel verschillende wijzen nemen wij den mensch waar: - door uitwendige, zintuigelijke - en door innerlijke gewaarwording. Wat een mensch is, weten wij het best door ons zelven, door onze eigen bewustheid. En als wij een menschelijk lichaam onderzoeken, vinden wij daarin een voorstelling, een illustratie, een symbool van ons eigen ik. Wij kunnen aandachtig de hersenstructuur bestudeeren en zeggen: als wij denken, gebeurt er dit en dat, - maar wat denken is, weten wij beter door ons zelven. Wij zouden precies kunnen weten wat er gebeurt als iemand pijn heeft, wat er verandert in zijn zenuw-elementen, - het anatomisch en physiologisch substraat van pijn kunnen vinden, - maar iemand die zelf nooit pijn gehad heeft, zal daar nog niet voldoende uit leeren wat pijn is. Zoo zal men altijd blijven onderscheiden een psychologisch begrip ‘pijn’ en een physiologisch symbool daarvan: de veranderingen in de zenuwelementen. Het is dus duidelijk dat physiologie en psychologie nimmer in elkander kunnen overgaan, - omdat het ongelijksoortige dingen zijn. Psychische en physische waarnemingen vormen twee stroomen die altijd paralel blijven loopen. Hoe ingewikkeld de physiologie wordt, | |
[pagina 172]
| |
ze blijft altijd physiologie - en misschien van haar begin tot het einde wordt ze vergezeld van een psychisch correlatief. Men moet aannemen dat het éénzelfde ding is, dat wij aldus op twee wijzen gewaar worden. Wij zijn gedwongen b.v. denken voor identisch met bepaalde werkingen der hersencellen te houden. Wij kunnen het nooit zeker weten, maar hun onveranderlijk samengaan brengt er ons toe. Het komt er echter op aan dit ééne ding zoo goed mogelijk te begrijpen. En het is nu een zeer algemeene dwaling, dat men psychische dingen beter kan begrijpen in hun physiologisch beeld dan als innerlijk bewuste gewaarwording. Als er werkelijk éen identieke oorzaak is voor pijn als zielstoestand en pijn als zenuwverandering, - dan komen wij zonder twijfel veel dichter bij dat ééne, door ons eigen bewustzijn dan door de fijnst mogelijke zintuigelijke waarneming. Zoo blijft een boek eenzelfde ding, of men het lezen kan of niet. Maar wie het leest, heeft er meer aan dan wie het chemisch onderzoekt. Daarom zijn de anatomische bijzonderheden over hersencentra en zenuwfunctiën waarmede psychologische studiën meestal vermengd worden, dikwijls volkomen overtollig en meer geschikt om de geleerdheid van den schrijver dan het betoog zelve duidelijk te maken. Slechts in de allereenvoudigste psychologische begrippen kunnen zij dienen als schema ter toelichting, - ongeveer zooals landkaartjes dienen bij een reisbeschrijving: omtrent den waren aard van het beschrevene leeren zij ons niets. | |
[pagina 173]
| |
Even onafhankelijk als de metafysici kunnen de psychologen voortgaan met hun onderzoek van ons geestelijk bestaan, zonder dat zij behoeven te wachten totdat de onderzoekers der sensueele waarnemingen klaar zijn met hun microscopie, hun analysen en vivisectiën. De meerderheid der geleerden laat psychologie, zooals ik haar hier bedoel, nl. de studie van den psychischen kant van ons bestaan, voor een goed deel over aan filosofen en artiesten. Zeker zijn er voor psychische studie meer artistieke en filosofische kwaliteiten noodig dan voor physische. Onder de grootste psychologen van onzen tijd behoort Spencer, die filosoof en Taine, die een uitstekend artiest is. Maar niettemin behoort de psychologie tot de wetenschappen van algemeen en van praktisch belang, en is met name voor geneeskundigen onmisbaar. Maar men is in de physische wetenschappen altijd gewoon te experimenteeren en het scheen dat men bij de psychische studie zich tot observeeren moest bepalen. Dit is echter sinds lang anders bewezen. De proeven van Donders, Schiff, Wundt e.a. over den duur der psychische verrichtingen, die van de Society for Psychical Research over de telepathie, spiritisme en hypnotisme en die van de nieuwe fransche onderzoekers over de suggestie zijn allen niet minder exact en doeltreffend en vereischen niet minder vindingrijkheid en vernuft dan chemische en physische experimenten. Vooral met hypnose en suggestie is in den laatsten tijd zeer veel geëxperimenteerd en deze experimenten zijn zoo vreemd en brengen zooveel verandering in onze voorstelling van het psychische leven, dat een groepee- | |
[pagina 174]
| |
ring der feiten moeilijk en een eenigszins volledig systeem vooreerst onbereikbaar schijnt. Mij daarom geheel onthoudende van theoretische beschouwingen wil ik nu slechts een enkele observatie mededeelen, naar mij voorkomt van groot belang. Deze observatie is gedaan door Bernheim en Liégeois te Nancy, en zal uitvoerig beschreven worden in een door Liégeois eerlang uit te geven werk. Ik zelf heb haar eenige malen herhaald en mij van haar juistheid overtuigd. Mijne lezers weten wat gesuggereerde hallucinatiën zijnGa naar voetnoot1). Men kan tot een gehypnotiseerde zeggen: ‘bij 't ontwaken ziet ge dit of dat’ - en hij zal de opgegeven voorwerpen of personen, - die alleen in zijn illusie bestaan, - zien, hooren en tasten. Hij zal het hem gesuggereerde beeld niet van een reëel ding kunnen onderscheiden, al is hij volkomen wakker, al neemt hij zijn omgeving overigens zeer goed waar, zelfs al weet hij dat een voorwerp dat hij ziet niet anders is dan een suggestie, een opgedrongen schijnbeeld. Een intelligent, volkomen gezond persoon kreeg van Bernheim de suggestie, dat zij bij 't ontwaken een roos in haar hand zou zien. Zij zag inderdaad de roos, toen zij wakker was en bleef die zien, niettegenstaande Bernheim haar verzekerde dat zij in 't geheel geen roos in de hand had en dat het een suggestie was, die hij haar gedurende den slaap gegeven had. Zij beweerde de roos zoo volkomen duidelijk te zien, te voelen en te ruiken dat zij onmogelijk het onderscheid tusschen dit beeld en een echte roos zou kunnen bespeuren. Een inspan- | |
[pagina 175]
| |
ning van haar wil was niet in staat de hallucinatie te doen verdwijnen. Zij bleef geruimen tijd volkomen kalm en geheel wakker het verschijnsel observeeren, totdat een vernieuwde suggestie van Bernheim het beeld deed verbleeken en langzaam vervliegen. Nu kan men echter de suggestie ook andersom laten werken. Men kan maken dat iets reëels niet gezien wordt. Men zegt dan: ‘bij het ontwaken zal dit of dat voorwerp er niet meer zijn, gij zult het niet zien, niet hooren, niet voelen’ en voor den gehypnotiseerde zal na 't ontwaken het bedoelde voorwerp niet meer bestaan. Hoe men het hem voor oogen houdt, hij bemerkt er niets van en de leegte die daardoor voor hem ontstaat, vult hij aan met behulp zijner fantasie. Als b.v. een schilderij aan den wand op die wijze voor hem onzichtbaar is gemaakt, zal hij op de plaats waar het hangt, de figuren van het behangsel zien, in overeenstemming met het overige gedeelte van den wand. Een werkelijk achter het schilderij verborgen voorwerp ziet hij niet, als hij ten minste niet wist of begreep dat het er zou moeten zijn. Dit verschijnsel is door Bernheim ‘negatieve hallucinatie’ genoemd. Evengoed als voorwerpen kan men menschen op die wijze onzichtbaar maken. Ik zeg tot den slapende: ‘bij uw ontwaken ben ik niet meer in de kamer, gij zult niets van mij bespeuren, mij niet hooren, niet zien, niet voelen.’ (Voor het welslagen der proef is het noodzakelijk met nadruk de drie wijzen van zintuigelijk waarnemen op te noemen). Ik kan dan, als de gehypnotiseerde ontwaakt is, vlak vóór hem gaan staan, in 't volle licht, en hij zal mij niet zien, - zijn blik ziet op vol- | |
[pagina 176]
| |
komen natuurlijke wijze achter mij, zooals door den besten acteur niet opzettelijk nagebootst zou kunnen worden. Ik spreek tot hem, vraag hem waarom of hij doet afsof hij mij niet ziet, - en hij antwoordt niet, - zijn er andere personen in 't vertek, dan spreekt hij tot hen, soms door mijn woorden heen en vraagt waar ik ben. Tot zoover zou iemand, die, sceptisch gezind, deze proef bijwoont, nog kunnen aannemen dat het een schijnvertooning is, dat de persoon waarmede men experimenteert, uit goeden wil zich houdt alsof hij mij werkelijk niet zag. Maar ik kan veel verder gaan. Ik kan hem in den arm knijpen, met een speld prikken, zonder dat hij het minste teeken van pijn geeft. Nauwelijks doet echter een ander der aanwezigen hetzelfde, of de pijn wordt terstond geaccuseerd. Ik kan hem ammonia laten ruiken, met een veertje den neus kriebelen, zonder dat een enkele spier van 't gelaat vertrekt, verschijnselen, die geheel buiten de macht van willekeurige simulatie vallen. En toch is hier simulatie in 't spel. Maar simulatie van een geheel andere soort dan die men gewoonlijk bedoelt en met bedrog gelijkstelt. De proefpersoon hoort, ziet en voelt mij inderdaad, zooals uit de volgende waarneming blijkt. Ik stel dat ik mij voor hem weggesuggereerd heb. Hij beweegt zich door 't vertrek en spreekt met anderen, schijnbaar volkomen onbewust van mijn aanwezigheid. Nu ga ik echter dicht bij hem staan en zeg op zachten toon, op denzelfden toon waarop ik in den slaap de suggestie heb gedaan: ‘Ge hebt dorst, schenk u een glas water in’, - na eenige oogenblikken weifelen ziet men hem het bevel volvoeren, kalm en natuurlijk, | |
[pagina 177]
| |
alsof het idee hem spontaan in 't hoofd was gekomen. Op de vraag van een der andere aanwezigen, waarom hij dit glas inschenkt, antwoordt hij gewoon: ‘Wel natuurlijk omdat ik dorst heb.’ Ik vervolg nu de suggestie op denzelfden toon, en zeg: ‘Ik zal de kamer even verlaten, tot zoolang zult gij niets van mij bespeuren, maar zoodra ik weer binnenkom zult gij mij zien.’ - Ik ga heen zonder dat het opengaan der deur door hem wordt opgemerkt, nauwelijks echter kom ik weer binnen of hij gaat op mij toe en vraagt mij eenigszins verbaasd, waar ik zoolang geweest ben en hoe het komt dat hij wakker is geworden in mijn afwezigheid. Dit is de bedoelde observatie in eenvoudigsten vorm. Men kan die op allerlei wijzen varieeren, - de uitkomst is steeds dat, na een dergelijke suggestie, de persoon mijn aanwezigheid, mijn bestaan, alles wat van mij komt of met mij in betrekking staat, op de meest absolute wijze negeert, met onderdrukking van zinnelijke gewaarwording in zoo volkomen mate, als nimmer door den bewusten wil kan geschieden. En dat niettemin zulk een persoon met mij in relatie staat, mijn bevelen getrouw en precies opvolgt, met logisch overleg aan mijn verlangen voldoet, zonder dat zijn gewoon, wakend bewustzijn daarmede in 't minst gemoeid schijnt te zijn. Zonder dus iets verder in beschouwing te gaan, dan waar de feiten ons onmiddelijk brengen, kan men zeggen dat er op deze wijze een splitsing in het menschelijk bewustzijn is tot stand gebracht. De persoon die op die wijze gesuggereerd is, ziet en ziet niet tegelijk, is hoorende doof, neemt waar en weet | |
[pagina 178]
| |
niet dat hij waarneemt. Zijn gewone ikheid, de ikheid die leeft van dag tot dag, de ikheid die men gewoon is als het eenige bewustzijn te vertrouwen, bemerkt niets van een gedeelte der omringende dingen, een andere ikheid die wij nog weinig kennen, die machtiger is dan de eerste, die pijn en reflexbewegingen kan onderdrukken, die redeneeren en gehoorzamen kan, die andere neemt waar, scherp en getrouw, houdt wacht bij de zintuigen en laat alleen die indrukken dóór tot het gewone bewustzijn, die hij weet dat volgens het consigne doorgelaten mogen worden. Het zal ieder, die met den hypnotischen toestand bekend is, terstond duidelijk zijn dat deze tweede ikheid dezelfde is die gedurende de hypnose en ook gedurende den gewonen slaap waarneemt, antwoordt en bevelen gehoorzaamt. In mijn vorig opstel over hypnose en suggestie heb ik, de meeste fransche schrijvers navolgend, gesproken van ‘het onbewuste.’ De term is onjuist, een persoonlijkheid die met overleg handelt, die logisch antwoordt, die zich alles herinnert wat er is voorgevallen, zoowel wakend als slapend, dus meer nog dan de gewone wakende persoonlijkheid, kan niet onbewust genoemd worden. Men moet het een tweede persoonlijkheid noemen, een dubbel-ik.Ga naar voetnoot1) Uit de vroeger beschreven hypnotische waarnemingen waren enkele eigenschappen van dit dubbel-ik reeds bekend. Men wist dat het altijd, ook in diepen slaap, | |
[pagina 179]
| |
bleef observeeren, en wel zeer scherp, dat het een veel grooter macht had over de organische verrichtingen, dat het de uitgebreidste herinnering bezat, ook van het wakende leven. Uit dit laatste kon men reeds afleiden, dat het dubbel-ik niet een speciaal bewustzijn van den slaap was, maar ook actief was gedurende het waken. Dit is nu door de hier vermelde observatie bewezen. Bij den persoon die, volkomen wakker, niet weet dat hij mij hoort, en toch mijn gesproken bevelen terstond opvolgt, ziet men de beide ikheden duidelijk gescheiden, gelijktijdig nevens elkander bestaan, het wakend ik en het dubbel-ik. De splitsing hier teweeggebracht, is kunstmatig, maar men stelle zich niet voor dat zij alleen bij abnormale menschen mogelijk is. Zij is mij gelukt bij lichamelijk en geestelijk normale menschen - en men mag aannemen, dat de eigenschap die haar mogelijk maakt, de suggestibiliteit, een algemeene eigenschap is, gewoonlijk het grootst in de jeugd. Hieruit volgt de waarschijnlijkheid, dat bij elken normalen mensch de personaliteit niet enkelvoudig, maar een complex is van twee hoofdgroepen, waarvan de tweede, het bedoelde dubbel-ik, waarschijnlijk de grootste, nog maar zeer onvolledig is bekend. De beteekenis van dit dubbel-ik in ons zieleleven moet zeer uitgebreid zijn. Het is zonder twijfel de bewaarder van al onze herinneringen, ook van de post-hypnotische suggesties, die het na dagen, na maanden nog plotseling aan het andere ik opdringt, de schepper van droomen en hallucinatiën, datgene wat ons uit den diepsten slaap wekt door een bekend geluid, of juist op den tijd, waarop men zich bij 't inslapen voornam te | |
[pagina 180]
| |
ontwaken, - en groot moet ook de rol zijn die het bij sommige vormen van waanzin speelt. Het eerste wat thans onderzocht kan worden, is de wijze, waarop de beide bewustzijns-toestanden met elkander samenhangen, en hoe zij op elkander werken. Het spreekt van zelve dat proeven als de bovenvermelde met groote voorzichtigheid en slechts bij uitzondering behooren verricht te worden. Elke suggestie die niet rechtstreeks gunstig is, die niet meegaat met den natuurlijken gang van het organisme, is strikt genomen schadelijk. Evenwel wanneer men ze een enkele maal, met medeweten en instemming van intelligente proefpersonen doet, en ze later door gepaste tegensuggestiën weder neutraliseert, dan zijn ongunstige gevolgen niet te vreezen. En stellig is hun wetenschappelijke waarde eminent genoeg om ze zelfs voor den meest scrupuleuzen filantroop te wettigen. |
|