Minnestral
(1907)–Frederik van Eeden– Auteursrecht onbekend
[pagina 181]
| |
[pagina 183]
| |
Nu is de storm uit 't Westen losgebroken
en over zee en duinen raast de wind.
't Vluchtig geworden kust-zand sliert gezwind
de stranden langs in slangelende strooken.
't Deemoedig helm blijft buigen, buige' en rekt
zich tot den grond, waarop het cirkels trekt,
in machtlooze onderwerping aan de slagen.
In 't bosch brak reeds al 't breekbre voor de vlagen,
't geteisterd loover gaf den houvast prijs
en dwarrelt hooploos òp in 't wolkengrijs.
Wat schuilen kon zocht zich een veil'ge wijk
en liet aan rege' en storm alleen het rijk.
Door al wat zich nog opheft giert en bruist het,
ook door de struiken der valleien suist het
en schudt ze in wilden toorn - een enkle meeuw
trotst wind-geweld met vleugelslag en schreeuw,
bijna verslage' in nooit ontweken strijd,
handhaaft zich stil een oogwenk, zeilt dan wijd
dicht onder de verbolgen wolken mee.
En achter al 't rumoer dondert de zee,
het angstig land achter der heuv'len hoede,
dreunend bedreigend, wit-beschuimd van woede.
't Is duistre scheem'ring, de verlaten streek,
tusschen het ouderhuis, dat Joost ontweek,
en Rensjes visschersdorp. Twee mannen duiken,
gehurkt, weg voor den storm bij eikestruiken,
goed toegerust, als heeren voor de jacht,
bij 't eenzaam zandpad houden ze de wacht.
| |
[pagina 184]
| |
kummel.
Nou, dat 's je weertje wel! - 'k moet je eerlijk zeggen:
ik was ook liever in m'n nest blijven leggen,
met een stevige borrel en 'n fijne sigaar.
piet rubber.
'k Geloof je graag, lui beest! - hou nou je snater maar.
kummel.
Zeg, meneer!
piet rubber.
Wat nou weer?
kummel.
Nee, maar zeg, verdomd,
geloof U nou nòg, dat die snotneus komt?
piet rubber.
Ja, wis en waarachtig! - en doet-ie 't niet
dan neem ik jou in z'n plaats.
kummel.
Nou geen flauwe kul, meneer!
die jongen zou gek zijn!,... is dat 'n weer!
Hoor es, meneer!
| |
[pagina 185]
| |
piet rubber.
Nou dan?
kummel.
Ik geloof dat ik 'm smeer.
't Regent door m'n jas heen op m'n huid.
piet rubber.
Ga je gooi! Atjuu, man! Dat 's voor mij 'n dubbele buit.
Hoe eer je gaat hoe beter. 'k Begin 't al te berouwen
dat ik op zoo'n lafbek heb durven vertrouwen.
kummel.
Zoekt U mot? - Zeg het dan.
piet rubber.
Wou je vechten? - wat blief je?
kummel.
Nee maar, zonder gekheid, wat schreef U in dat briefje?
piet rubber.
Dat 's mijn zaak. - Komen doet-ie. Ik ken dat goedje.
Dwepers vang je onder een fluweelen hoedje,
of als vliegen op wat sentimenteele stroop.
Voor 'n beetje mystiek zijn ze allemaal te koop.
| |
[pagina 186]
| |
Mooi weer hoeft niet. Romantieke dwazen
gaan net als forellen bij storm-weer azen.
kummel.
Zou 't nou verdomd 'n jongen of 'n meid zijn?
piet rubber.
Nou vriend, die twijfel kun je aanstonds kwijt zijn.
Ik heb drie weken in de medecijnen gestudeerd?
kummel.
Goeie God, meneer, wat wou je doen?
piet rubber.
Doen? - niks. Enkel praten
Maar 'n beetje dringend.
kummel.
Meneer, dat zaakje loopt verkeerd!
Als praten nou eens niet wil baten?
piet rubber.
Dan heb ik overtuigende middelen hier....
kummel.
Nee hoor! - een kind mishandelen - dat 's geen plezier.
| |
[pagina 187]
| |
piet rubber.
Donder òp dan! - 'n kind!! leg me niet te vervelen!
Ik zal 't zonder jou ook alléén wel klaar spelen.
Groote kindren als jij deugen niet voor dit werk.
kummel.
Pas op, meneer, die jongen is bij de hand en sterk.
't Is een knap stuk jongen - 't zou zonde zijn.
piet rubber.
Och kom! - heb je dat heusch ook al gemerkt?
Nou wees maar niet bang hoor, ik doe hem geen pijn.
Er wordt alleen wat op z'n gemoed gewerkt.
kummel.
En laat je 'm dan weer gaan?
piet rubber.
Laten gaan? - Ben je bedonderd?
Als-ie bekend heeft, wordt-ie eerst veilig afgezonderd,
tot z'n vriend behoorlijk is ader-gelaten.
Dan zullen we verder zien.
kummel.
Je hebt makkelijk praten.
| |
[pagina 188]
| |
Die Rolland is om de bliksem geen doetje.
piet rubber.
Nee! - om de maan niet, maar Piet Rubber evenmin.
kummel.
Nou, maar ik heb in dat gevaarlijk karweitje geen zin.
Atjuu! Veel succes hoor, ik groet je!
piet rubber.
Hola! vrindje! eerst uitvragen en dan er van door?
Neen, daarin wordt niet getreden, hoor!
Nou zul-je blijven!.... Voel je wat dit is?
de loop van een stevige buldog met zes schoten -
en die zijn maar zelden alle zes mis.
Hoe is 't, broertje! - ga je? of ben je besloten?
Mopper je nog?
kummel.
Doe dat ding weg. - Ik vraag je alléén:
geen onnoodig geweld aan een jongen. - Dat 's gemeen.
piet rubber.
Tut! Tut! man. - Piet Rubber doet niets onnoodig.
Zulke vraagjes zijn heelemaal overbodig.
| |
[pagina 189]
| |
Ik meen het verdomd niet kwaad met dien jongen.
Maar 't moet uit zijn met z'n rare bokkesprongen.
Daar hoor ik 'm al! - Hij zingt weer 't hoogste lied -
Net iets voor hem. - Maar van die drukte hou ik niet.
Kruip jij wat hierachter, en dek je.
Maar hem hou je in 't oog, hoor! Ik begin een gesprekje.
Hier neem die halsdoek mee, om z'n mond te stoppen
als-ie onverwacht te veel kabaal gaat schoppen.
kummel.
Te bliksem! - er zijn er twee!
de rakkert nam gezelschap mee....
Nou is 't mis!
piet rubber.
Hou je smoel toch - stil! - en achteruit.
En goed begrepen? Klaar met je doek als ik fluit.
Nu komen Joost en Rensje, hand in hand.
Joost zingt luid-op, al stromplend door het zana.
minnestral.
Hoezee! - ik zing voor de wind.
Voor de wind, die mijn stem verslindt.
| |
[pagina 190]
| |
Wil je nog meer, jou hongerige jongen!
Hier dan! - hoezee! - mijn wilde vrind!
Ik ben nog lang niet uitgezongen -
Hei! lustige, gulzige roover - neem mee!
Hoezee! voor de wind! Hoezee!
rensje.
Ach Joost, niet doen! - niet zoo hard, - ik ben bang!
Dat is God verzoeken, met je gezang.
minnestral.
O Rensje, had ik maar harder klanken,
ik wil God niet verzoeken, maar danken, danken!
kon ik maar zingen met zee-geluid,
dat het donderde boven de stormen uit.
rensje.
Ach, Joost, hoe kun je zoo lustig wezen?
In den schrik'lijken nacht....
minnestral.
Ik heb mijn boodschap goed volbracht....
God krijgt zijn hulp, de wereld zal genezen.
| |
[pagina 191]
| |
Nu doet de wind erg wild en uitgelaten,
hij is jaloersch, - maar 't zal hem toch niet baten.
rensje.
Hoe weet je 't, lieve Joost?
minnestral.
Hij zeide 't mij,
die mij de boodschap gaf. Zoo straks bij 't donk'ren
zag ik daar over 't duin, van uit het Zuid,
Lichtvader's ronde wagen flonk'ren
die zeilde, als een ballon, zonder geluid
tegen den storm in, als 'n visch tegen 't tij -
Daar stond hij weer, zijn vrouw stond aan zijn zij,
zijn vrouw, nog mooier dan de regenboog.
Toen spraken zij mij zoo vertrouwlijk toe -
Zoo heel gewoon, zooals ik 't jou nou doe -
'k voelde zijn adem, toen hij overboog.
rensje.
En was het goed?
minnestral.
't Was goed. Ik werd geprezen -
| |
[pagina 192]
| |
'k hoef geen verraad, geen neerlaag meer te vreezen.
Ik deed mijn werk, - de wereld zal genezen!
rensje.
En kom je nu weer thuis? voor goed? bij mij?
minnestral.
Deze ééne nacht nog, dan is 't al voorbij! -
Lichtvader zei 't, - nog één karwei - en morgen,
morgen mag 't stormen, dan is 't hooi geborgen.
rensje.
Wat moet je doen? - Wat ga je weer beginnen?
Blijf in zoo'n akeligen nacht toch binnen.
minnestral.
Ik kreeg een briefje, dat ik werd gewacht
hier bij dien boom, bij 't vallen van den nacht -
dan zou mijn vaandel op de vesting staan -
Lichtvader zei: 't was goed, en ik moest gaan.
rensje.
Ach God, Joost, doe 't niet! - ach God, ik smeek 't je!
Je hebt geen jas, - 't is zoo guur, - de regen doorweekt je.
| |
[pagina 193]
| |
Niet van nacht, Joost - nu niet, - een andre keer.
Niemand zal je nog wachten in zulk helsch weer.
minnestral.
Foei, Rensje, wat ben je weer bang en benauwd.
Was je moeder dan niet met een visscher getrouwd?
'k Verdraag wel wat regen, ik ben niet van zout.
rensje.
Geloof me, Joost, ik stond hier nacht aan nacht,
ik heb hier nacht aan nacht op jou gewacht -
En gistren kwamen al die mooie spoken
en hebben vreemd van jou en mij gesproken.
De vlinders, de bijen, die oude, oude man
met z'n ceintuur van klimopblaren an, -
ze deden zoo ernstig en zoo gewichtig,
ik hoorde ze zeggen: ‘voorzichtig! voorzichtig!’
't Was al maar momp'len en hoofdschudden en fluisteren
en de boomen leken verschrikt te luisteren....
de blare' en 't gras, 't was alles even stil,
zoo iets angstigs en akeligs was er op til,
| |
[pagina 194]
| |
het werd me zoo eng, ik gaf een harden gil,
en begon te huilen, - toen stove ze uit mekaar.
minnestral.
Wat zeiden ze van mij?
rensje.
Wist ik dat maar!
't Was waarschuwen, waarschuwen, zacht of zwijgende,
voor iets heel ergs, en dichtbij dreigende.
minnestral.
De storm....
rensje.
Och nee, Joost, 't was om jou.
Och blijf toch niet.... ik werd zoo graag je vrouw -
in een net boerehuisje, met groote ruiten,
en een Zondagsche kamer met een rood-gestreept kleedje.
Ach Joost, doe toch voor je Rensje een beetje!
Niet alles voor de wereld.... blijf nou niet buiten....
Ga mee naar ons huis.... Moeder vindt 't wel goed..
| |
[pagina 195]
| |
minnestral.
Och arme, lieve Rensje - het moet, het moet....
nog tot morgen geduld!... dan is 't leed geleden.
rensje.
Je dee al zoo véél, Joost, wees nou tevreden.
minnestral.
Rensje, wil je me verdrietig maken?
Moeten we kwaaie vrinden raken?
Ga dan heen, lieve Rensje, gauw!
Morgen, morgen ben ik heelemaal voor jou.
rensje.
Is 't heuschjes, heuschjes waar?
Nou atjuus, lieve Joost, dan ga ik maar,
maar wees erg voorzichtig, en wacht niet lang,
denk, Rensje is bang....
Nacht Joost!
minnestral.
Nacht Rensje!
Zij kust hem en gaat, in haar doek gehuld.
Joost zwijgt, kruist d'arme' en wacht met kalm geduld.
| |
[pagina 196]
| |
piet rubber.
Minnestral!
minnestral.
Ja, Satan, present!
piet rubber.
Minnestral!
minnestral.
Hou je mond maar! Ben je niet herkend?
Jij hoeft je geen driemaal aan te dienen,
gevallen Prins van de Contramine.
piet rubber.
Drommels! Je hebt al goed geprofiteerd
van wat je baas je heeft geleerd.
Hij is nu zeker tot de hausse bekeerd,
en gaat eerstdaags met jou op reis
naar het heroverde Paradijs.
Is jelui costuum al in de maak?
minnestral.
Zeg je boodschap, aardige snaak!
Riep je me hier alleen voor je grappen?
| |
[pagina 197]
| |
piet rubber.
Jij zelf begon met moppen te tappen.
minnestral.
Gebruik je tijd, man van zaken!
We zijn hier niet om praatjes te maken.
piet rubber.
Goed zoo! - uitstekend! - daaraan zie ik nou
dat je 'n man bent, en geen vrouw.
minnestral.
Wat ik graag nader bewijzen wou,
met dezen knuppel op je neus.
piet rubber.
Hoor eens aan, wat 'n dappere reus!
Je bent een heldhaftig kereltje, heusch!
't Spijt me dat ik je heb verdacht
van lidmaatschap van 't zwakke geslacht.
minnestral.
Zul je nu eindelijk uitspreken, schoelje!
Waarom riep je me hier? En wat bedoel je?
| |
[pagina 198]
| |
piet rubber.
Kom, beste vent, niet zoo dol en dwaas!
Omdat ik nu ruzie heb met je baas
kunnen wij daarom geen goeie maatjes blijven?
Ik riep je hier heusch niet om met je te kijven.
Daarvoor vind ik j'een veel te gezellige guit,
met je heldere kijkers en je eerlijke snuit,
een veel te geestig, pittig, jolig bij de handje,
een veel te joviaal en rondborstig klantje,
veel te monter en veel te origineel.
Kom beste, ouwe jongen! 'n beetje fideel!
vlieg iemand die 't goed meent, niet direct naar de keel.
't Is niet, dat ik wat temp'rament niet mag,
integendeel, vent, 'k heb sympathie voor jouw slag.
Geef m' een poot, jongen, je bevalt me kolossaal,
je staat boven 't gewone, je bent geniaal! -
Hallo, Kerel! - 'n handslag! - we worden vrinden.
En daar zal je je stellig beter bevinden,
dan bij die vrindschap met die heele voornamen
die zich eigenlijk voor een boerekiel schamen,
| |
[pagina 199]
| |
die zelf blijven leven heel weeldrig en correct,
en dulden dat jij wordt gesmaad en begekt
om je eenvoud en je povere kleedij....
dat zou je niet ondervinden van mij.
minnestral.
Maak voort! Maak voort!
Je bent nog niet waar je hoort.
Je staat nog met de waarheid te vrijen,
maar die geeft je toch daad'lijk de bons -
de leugen mag je veel beter lijen.
Steek, wesp! verveel me niet met je gegons.
piet rubber.
Verdomd, beste man! ik wil je niet bedriegen,
ik ben oprecht, als 'k zeg, dat 'k je bewonder.
minnestral.
Je bent het meest oprecht, door 't allermeest te liegen.
Roem 't licht niet, mol, kruip gauw weer onder,
daar ben je 't veiligst in je donkre gangen,
en waag je niet aan vlinders vangen.
Doe naar je hart, schelm, geef lucht aan je haat!
| |
[pagina 200]
| |
Open de zweer, stort uit je felste-kwaad,
dan doe je mij en jou nog 't meeste goed -
sluit het niet op, dat geeft bederf in 't bloed.
piet rubber.
Wil je me tergen? - weet wèl wat je doet!
minnestral.
Ik wil en ik weet! - O ik wil en ik weet.
Ik weet nu waarom ik Minnestral heet.
Het licht komt al dichter en dichter.
En mijn wil stijgt al lichter en lichter.
piet rubber.
Luister, jongen, maak me niet giftig,
ik ben van nature tamelijk driftig....
ik heb óók een wil.
minnestral.
Juist, man, doe als ik zee!
Giftig of niet, voor den dag er mee!
piet rubber.
Hou je mond, - wees stil!
Je schijnt te denken dat ik maar wat wou mallen,
| |
[pagina 201]
| |
maar dat zou je bliksems tegenvallen.
Hou je me voor een hond zonder tanden?
Zie je dit dingetje in m'n handen?...
dat kon ik van schrik wel eens los laten branden
als je weer zoo erg hardop gaat spreken.
minnestral.
Goed zoo! - de wesp gaat eindelijk steken.
piet rubber.
Jongen, - voor 't laatst, - hoor mijn goeden raad!
Bedaar, en wees stil, - dan doe ik je geen kwaad,
jou, noch je baas. - Ik geef je de kost, -
en zoodra hij je vrijkoopt, word je verlost
en verder kraait naar 't gebeurde geen haan.
Maar ben je stom genoeg mij te weerstaan
bij God, jongen! 't is met je leven gedaan.
minnestral.
Lichtvader! ik begrijp....
je hebt mij goed geraden,
de kroon is 't van mijn daden,
de zoete vrucht is rijp.
| |
[pagina 202]
| |
Laat vrij gaan, deugniet, doe je schurkenplicht!
probeer jij maar de vonk te dooven -
Ik heb de liefdebrand gesticht,
niemand kan meer mijn glorie rooven!
Ik heb de dijken doorgestoken!
de wateren zijn losgebroken,
doe wat je wilt, je kunt den stroom niet stelpen.
Doe naar je hart, je zult God helpen -
Je zult mijn koning bevrijen
en het groote werk doen gedijen.
piet rubber.
Wat sta je te zwetsen? Verwacht je wondren?
Hou zulke onnoozele smoesjes maar bij je.
Dacht je mij dáármee soms te bedond'ren?
minnestral.
Nu weet ik wat komen gaat. Maak voort!
Het eind is zegepraal en heerlijk begin.
Nu zul je juist doen naar mijn liefste zin.
Rechtop wil ik staan voor de donkere poort,
en de zwarte geheimen in wandlen,
| |
[pagina 203]
| |
bij het licht van heldhaftig handlen.
Zoo zal ik tot het einde toe lustig wezen.
Geen tijd zal ik hebben tot tobben en vreezen -
Verwinnen wordt mijn laatste daad.
Ik zegevier door wie mij verslaat. -
God krijgt zijn hulp, de wereld zal genezen!
piet rubber.
Nog eens voor 't laatst, Kanalje! - hou je bek!
minnestral.
Hoezee! Hoezee! - mij krijg je niet gedwee!!!
God krijgt zijn hulp!!! De wereld zal genezen!!!
piet rubber
Wat! bijt je terug? valsch kreng! ben je gek?
Hier, stop z'n mond.
minnestral.
Arme Rensje!
De beide mannen naderen den jongen,
de tweede sluiks van achtren met den doek.
De knaap stelt zich te weer - doch vóór den strijd
valt reeds het zwart tooneeldoek stil en langzaam.
En de muziek, zich luid en wild verheffend,
zingt van verwoeden, snel beslisten kamp.
| |
[pagina 204]
| |
Dan volgen tonen, somber, droef en plechtig,
de doods-klacht om een jong verslagen held.
En dan een fijne teedre melodie,
vol inn'ge weemoed en vol zacht verwachten,
als schuchtre vogelstem bij dageraad.
En als het donkre doek van één gaat, ziet men
weer het verlaten landschap, maar thans blijer
in 't hoopvol licht van de eerste morgenschemer.
De storm verstilde, enkle sterren tintlen
tusschen de dunne wolken, en een glans
van teeder-rood voorspelt der zonne komst.
Op de eigen plaats, waar klonk zijn laatste roep,
ligt Minnestral nu levenloos gezonken,
inéén gezakt, als zocht hij iets op de aard,
een roode doek sluit strak om neus en mond.
Zachtjes, onhoorbaar, naadren nu in 't rond,
als schuwe reeën op hun weide-grond,
als de voorzicht'ge, schichtige konijntjes,
duin-elve' op trippelvoetjes, lucht en fijntjes,
de geesten van libellen, bije' en vlinders,
Woudvader eind'lijk, midden in zijn kinders.
Ze naderen den doode, eerbiedig stom,
en zetten zich in wijden kring ringsom.
woudvader.
Och! Och! Och! -
Wie had dat gedacht, nu overleef ik hem nog!
Kindertjes, kindertjes, waar waren jelui toch?
| |
[pagina 205]
| |
Geitemelkers, nachtvlinders en uilen,
konden jelui niet snorren en huilen?
Elven en kabouters!
jelui leelijke stouters,
waar bleef je met jelui dwaallichten?
Waarom heb je niets uit kunnen richten? -
Foei! foei! al mijne kind'ren!
Kon jelui dit niet verhind'ren?
Moest dit onder mijn oogen gebeuren?
Mijn oogen, te oud om te treuren?
elven.
De wind was zoo woest aan 't razen,
al onze lichtjes zijn uitgeblazen.
vlindergeest.
Niemand van ons geslacht
gaat bij zulk stormweer op jacht,
die groote, vliegende waterdroppen
slaan ons te hard op de zachte koppen.
kabouter.
Ik wou nog een dwaallicht gaan halen
| |
[pagina 206]
| |
maar 't woei zoo geducht, ik ging zelf verdwalen.
vlindergeest.
Wij hadden werk genoeg ons te verstoppen.
Nu is 't te laat, nu moeten wij 't wel kroppen.
elven.
Toen 't even luwde, maakten wij elven
menschen-voeten-gerucht,
en joegen het tweetal snel op de vlucht,
toen ze bezig waren een graf te delven.
Maar voor 't leven was 't te laat
en bedreven was 't kwaad.
bijenkoning.
Daar viel niet veel te doen, wij dragen 't beter stil.
't Werd boven ons beschikt, het was zoo Moeders wil.
Hier was een wichtig kampspel van voornamer machten.
Daar zijn we niet in tel met onze teere krachten.
woudvader.
Och, dat ik op mijn jaren dit nog zie!
Was ik nog jong, wat zou ik tiere' en schelden!
| |
[pagina 207]
| |
Want och! want och! wat vinden wij maar zelden
nog bij zijn soort een beetje sympathie.
Het schreien gaat mij niet heel best meer af,
maar klaagt! mijn kinders, klaagt! - we hebben reden.
Want, is 't niet waar? 't was bijster lang geleden
dat een van zijn slag zóóveel om ons gaf.
zang van geesten en elven.
Ach! - Ach! - Ach! -
O booze nacht, o droeve dag!
hier ligt de laatste van zijn slag
die ons was goed gezind. -
Nu is al 't menschenvolk ons vreemd,
nu kennen wij in bosch en beemd,
geen van hen meer als vrind.
Ach, moeder, waarom kon 't gebeuren?
De regen en de ruwe wind
hebbe' ons verjaagd, hebbe' ons verblind,
nu rest ons enkel treuren -
nu rest ons enkel zacht beklag!
Ach! - ach! - Ach! -
| |
[pagina 208]
| |
O booze nacht! O droeve dag!
bijenkoning.
Kom! Kom! genoeg! - het licht komt met zijn lusten,
de morgen brengt zijn zorgen en zijn werk.
Ik zie al minder wolken aan het zwerk,
het loover droogt, de wilde winden rusten.
Duizenden worden er van ons verslagen
die sterve' als helden, zonder rouw of klacht.
Hij heeft zijn wèlgewilde werk volbracht.
Wij moge' ons niet met klagen langer plagen.
Wij zijn geschoold in een gestrenge leer.
Wij malen om geen gruwel min of meer.
Wie treurt om 't blad zoolang de boom nog staat?
Wie acht de vrucht bij 't rijpen van het zaad?
Wie telt het lijf bij 't groeien van den geest?
Elk lichaam sterft, maar elke wond geneest.
Zie! 't jaar geeft ons voor 't laatst een mooien dag.
Benut die wel, en laat ons levensfeest
zich niet verduistren door te lang beklag.
't Vreeslijke leeft alleen door wie het vreest.
| |
[pagina 209]
| |
rensje's stem.
Joost! Joost! - -
woudvader.
Daar klinken menschenstemmen, hoort!
Ze komen hem zoeken, voort! kinders, voort!
verschillende stemmen.
Joost! - Joost! - Minnestral!
woudvader.
De duinen in, kinders! - het bosch in! snel!
Vaarwel! mijn goeie vrindje! - vaarwel!
Ik zal je toch blijven beklagen -
Ik ben ook zoo oud van dagen.
Zoo'n vrindje als jij kan ik niet meer verwachten.
Dat worden eentonige nachten! - - -
De kring van luchte wezens breekt en spreidt zich.
Het roode licht wordt warmer en verbreidt zich.
De luide menschenstem klinkt overal,
en men roept zoekend ‘Joost’ en ‘Minnestral’.
Rensje voorop, Rolland, Joost's vaar en moer,
Viola Rolland, jager, knecht en boer.
rensje.
Joost! Joost!
| |
[pagina 210]
| |
O ik zie hem, - daar ligt-ie, - net waar ik hem verliet, -
Joost! - och, Joost! - ach God, hij hoort mij niet.
Ach, kom toch menschen! - hij is ziek! - kom toch gauw!
Joost! wat heb je jongen? Waarom lig je daar? -
Ben je flauw?
Hier, jongen, sta op, wat zoek je daar op den grond?
En wat moet die benauwde doek voor je mond.
govert mattijs.
Stil Rensje, laat mij er eens bij....
Ach, ik dacht het wel - hij is koud - 't is al gedaan.
rensje.
Neen! - Neen! - dat kan niet - laat me begaan.
Hulp, menschen, hulp....
Och jongen, waarom heb je me dit gedaan?
Waarom heb je ook niet mee willen gaan?
vrouw mattijs.
Wat is 't met hem? - Is-ie-dood? - Is-ie vermoord?
Ach God, waarom gaf-ie ook niet om 's Heeren woord?
Zoo moest het wel afloope.... Ach genadige Heer,
M'n eenigste!
| |
[pagina 211]
| |
walter rolland.
Is 't te laat?
govert mattijs.
Ze hebben 'm gesmoord,
met een doek. - Arme bliksem! - en zoo jong en sterk.
walter rolland.
Minnestral!
rensje.
Joost, och Joost, antwoord nog één keer!
vandaag zou je heelemaal voor mij zijn,
vandaag zou alles geleden en alles blij zijn....
govert mattijs.
Van welke duivels is dat helsche werk?
viola rolland.
Vermoord - arm kind! Ziedaar het bitter eind
van slecht beraden overmoed en trots -
vrouw mattijs.
Mevrouw! het is de wrake Gods.
Hoe dikwijls heb ik hem voorgehouën
| |
[pagina 212]
| |
minder op z'n eigen zelvers te vertrouwen -
en al z'n heil op den Heere, Heere te bouwen.
Maar hij zat vol snoode hoovaardij.
Hij was altijd even koppig en eigenwijs er bij.
Ach m'n eenigste!
govert mattijs.
't Waren er twéé - voor één was hij te rad.
O! As 'k die beesten in mijn knuisten had -
Wat kwaad deed hen zoo'n arme jongen toch? -
Hij was wat vreemd, maar toch een goedig joch.
Die Godvergeten beesten!
walter rolland.
Man! - Ik weet,
ik weet waardoor hij stierf, waarom hij streed.
Mijn Minnestral! geen vaar, geen moeder kent
een scheidings-smart als ik. Ik zag wel dood,
ik kende ellende en wreedheid, zorg en nood,
maar nooit drong noodlot's zwaardslag zoo diep dóór
in 't leven van mijn leven. Ik verloor
| |
[pagina 213]
| |
in hem het licht, dat zich als fijne band
van 't leven tot een hooger leven spant -
De wonderstraal die mijn vertrek verguldde,
en mij mijn doen voor d'eigen blik onthulde.
Met hem verdroogt voor goed de zuivre bron
die bloemen lokte, waar vóór hem de zon
het barre zand verschroeide zonder baat.
Wat word ik nu! nu hij mij eenzaam laat?
viola rolland.
Een zeldzaam kind - vol geest en edelmoed,
maar niet berekend voor 't gewone leven,
toch moeten wij hem, ouders! eere geven
hij deed in korten tijd veel goed....
rensje.
Hij wist... hij wist... wat er gebeuren zou!
'k Had hem gewaarschuwd! Hij zei: morgen! morgen!
dan mag het stormen, dan is 't hooi geborgen.
walter rolland.
O, ik versta! - O kind, vol vaste trouw,
| |
[pagina 214]
| |
hij wilde voor het werk zijns levens zorgen,
en mij ontslaan van wat mij hind'ren zou.
Ouders, beschrei den zoon, als 't zeldzaam kruid
dat ééns in eeuwen maar uit d'aarde spruit,
maar klaagt niet om zijn korten levensduur.
Hij was de vonk, die stichtte ondoofbaar vuur.
Zoo vreemd gewas verdraagt geen lange jaren,
en niet ons leven, leelijk en gewoon.
Maar weet! hij werd mij lief als eigen zoon,
en wat hij liet zal 'k koestren en bewaren.
govert mattijs.
Kreeg ik die godvergeten schurken maar
ééns in mijn vuisten.
walter rolland.
Vader! ik bewaar
de wraak als mijn recht. Want ik ken ze en weet,
welk vijand hij zich koos, en wie dit deed.
vrouw mattijs.
De wrake is aan den Heer!
| |
[pagina 215]
| |
viola rolland.
Wie denkt aan wraak!
Beklaag die wezens, die nog menschen heeten
en zoo laag staan, zou'n die ons doen vergeten
onze eigen menschlijkheid? Wreke is geen taak
voor 'n edel mensch. Beklaag, - betreur, - vergeef!
walter rolland.
Zou ik een fellen drang, zoolang ik leef,
versmoren uit beredeneerde meening? -
Zou ik mijn hart verdoemen tot versteening
waar het van levend-gloeiende aandrift ziedt?
Bij God, ik leid den drift, maar doodt hem niet.
Wij zijn vergeldings wit en werktuig tevens.
Nu straft het mij, dat 'k zooveel jaren levens
mij van wat ik verachtte heb bediend,
en waar ik vijand was, mij hield als vriend.
Neen! ik zweer wraak, meedoogenlooze wraak,
als mijn gerechte, heil'ge levenstaak,
niet aan het domme werktuig dat hem moordde
| |
[pagina 216]
| |
maar aan het hoofd, waartoe die hand behoorde.
Dat is de vijand, die 't betaamt te haten,
niet deze of gene, maar de gift'ge geest,
in strijd waarmede hij 't jonge lijf moest laten.
Zoo dient mijn wraak gewrook'ne en wreker 't meest.
Zoo heiligt de vergelding en geneest.
Geschreven te Langenschwalbach Aug. 1906. |
|