| |
| |
| |
12e Acte.
Het is, alsof bij 't naad'ren van een slag
spanning en leeven sterke⁀armee beweegt,
alsof in schitt'rend leegerkamp soldaten
met pracht van tooi en blinkend krijgsgerei,
bij vlag-gewapper en signaal-geklank
voelen 't gewigt van glorievollen dag.
Zoo vult er spanning d' eindlooze contrijen
van Jahwè's wij-vol, blij-bevolkt gebied,
waar allen één gevoelsverband omvangt.
Zie! hoe zich heiren in onrust verzaam'len
rondom de hellingen van 't weidsch plateau,
waar goud- en sneeuwwit, 't heiligst heiligdom
klein, maar van wijding innigst, zich bevindt.
De sfeeren tintelen van licht rondom,
want vóór dien tempel op het blank terras
rond welk al 't Al in werking openligt
| |
| |
fonkelt des Heeren rechterlijke troon.
Slechts zaal'gen kunnen in dien glanskolk zien
dien gloed-oorsprong, die helle⁀essens van licht.
Leedig is 't wit vlak, bloemen noch juweel
verdragen Jahwè's sterke majesteit.
Maar o de treeden, die van daar neerleiden,
in aldoor wijder cirkeling ringsom,
hoe vlekken 't blank de lange bloemguirlanden,
de kelken wonderbaar, saffraan en rood,
de wijdgeschulpte roozen, incarnaat,
of 't marmer bloedt uit millioenen wonden,
de reuze-leeliën, zacht amaranth,
oranje⁀en blaauw, vermengeld met 't gevonk
van eedelsteen, die stil te spark'len ligt.
Daar woelt het blinkend eng'len-volk, een zee
van golvend goudhaar en bewoogen vleug'len
zacht ruischend van geritsel en gefluister
tot aan des Heemels vèrst bemerkb'ren grens.
Daar staat, niet laag, in brand van moordend rood
en zeer opvallend zwart, de helle-kooning
op breede marmertree, één voet op hooger
trap rustend, omgewend 't gelaat, het volk
der heemellingen, 't dof prospekt daarachter,
der waereld grooten poel van droefenis,
rustig beziend, al pratend met een ander,
| |
| |
Die ander 's der Helleenen hoogste god,
de trotsche dond'aar, Zeus Olympios.
Van koele wijsheid zwaar 't zwaarlokkig hoofd,
't waardig gewaad geplooid met hreeden staat.
- ‘Zoodat, mijn vriend, ik met raison verwacht
dat deeze dag hier veelen nieuws zal brengen.
't Geval was tot ontroeren zeer geschikt.
Ik, dien gij nooit schrikwekkend teegenstond,
kan vrij 't beleid van uw optreeden roemen.
Minder élan, omzichtiger verstand,
wijsheid beeter voor 't schennend graauw beschermd,
heeft u van dwaas getwist met mij bevrijd.
Bedwong'ner hartstocht, meer filosofie
had wat nu komt, den joodschen God bespaard.
Maar acht gij al dit heemelvolk zoo week
dat het door 't lijden van één ziel bewoogen
dé trouw aan hun verkooren Heer vergeet?
Kijk die gezichten, band'loos sentiment
doet ze van deernis en verwachting glanzen.
Zij leerden in sentimenteele school.
| |
| |
Welk wonder dat hen eerst na zooveel tijd
zoo dagelijksche⁀ervaring moet beleeren,
en 't licht van zoo eenvoudige reflectie.
Dat zijn de vruchten der democratie.
Wie met armen van geest zijn rijk bevolkt
leeft in constant gevaar voor katastrofen
Hoe onvoorzichtig dan van hem, te dulden
dat gij hier toeft en hun verblinding breekt.
Gij wordt hier ook, mijn waarde! wel geduld.
Wie zich, als hij, van kleinen herdersgod
heeft opgewerkt tot rechter van 't Heelal,
moet soms veel dulden, schoon 't hem niet bevalt.
Voorwaar! van mij bedreigt hem afgunst niet.
'k Ben de gelukkigste⁀in mijn otium.
Cum dignitate, pleno dignitate.
't Heeft mij verheugd, persoonlijk u t' ontmoeten.
| |
| |
Hoe zag 'k u nooit? Wis, gij beschaamt uw roep.
Zijt ge⁀als uw Broeder, van Hebreeuwsch geslacht?
Van herkomst zijn wij Arisch. Onze twist
dateert van zijn voorbeeldeloos vermeeten
zichzelf te plaatsen op des Vaders troon.’ -
Hij zwijgt. Want als een snelle huiv'ring schokt
d' ivooren vastheid van zijn aangezicht.
En, schoon gefluisterd, doet het woord den glans
der engelengestalten wijd verflaauwen.
Te vuur'ger straalt òp 't heiligst heiligdom.
- ‘Niet waar? Heeft zich ooit zóó roeklooze daad
antropomorfe godheid onderstaan?
Ik ben zoo trotsch niet, en erken als gij
Anangkè's macht, die tijd en ruimte schiep.
Maar 'k buig voor menschgelijken Broeder niet.
Zie aanstonds toe, en als uit eigen recht
zult gij den usurpator zien hanteeren
het richtzwaard en de gouden eevenschaal
die in uw hand blonk, in der Gooden raad,
toen Hector den snelvoetigen Pelide
vruchtloos ontvluchtte rondom Ilion.’ -
Daar opent zich 't wijd zichtbaar heemelhart,
de kleine, witte tempel, uit wiens deuren
licht, witter dan wit, ritmisch golvend stroomt
| |
| |
met statige pulsatie, door het Al
als voedend lichtbloed dankbaar ingedronken.
En naar de glansvloed vlammend verder stuuwt
vervoert extatisch heil het heir, 't beweeg
stremt saam tot één ontzachlijk lustgejuich.
Zij zien den Vader, zien den Zoon, de Geest
zich zetten op driedubb'len rechterstoel.
Maar achter, uit de pas verlaten hal
blijft een geweldig, daavrend klokgetak
als van een lang en langsaam pendulum
behalve dat. En ook het licht rust niet
maar blijft in tempo vast, de blonde zee
van hoofden met wit bliksemlicht bevliegen.
Lucifer stapt één tredë op, en spreekt:
- ‘Schoon, Broeder Jahwè, nog de Dood niet sloot
het droeve leevensspel dier armen alle,
wier lotsgang ik te volgen u verzocht,
waar 't wis voor mijn deemoediging genoeg
als 'k moest ervaren dat ik mij in 't lot
der beste van het drietal heb vergist.
Dat Peter, groot in moord en ooverspel,
ooverdaad, eerzucht, wreedheid, blasphemie,
wordt mijn rijk tot sieraad, wie zal 't betwijflen?
En zoo ook Iwan mij toevalt, die knecht
| |
| |
van God wou zijn éér meester zijner driften,
beramend broedermoord, wie zal het wraken?
Kaerels als deeze, met een trotschen wil
met ferme passies, zijn hier niet terecht
in uw eerzaam humiliteitsgesticht,
en worden mij door d' uwen niet misgund.
Maar toon mij of 'k ten onrecht' reclameer
de vroome⁀Eudoxia, de mart'lares,
die droeg ter wille der gerechtigheid
smaad en vervolging, wèldoend wie haar haatten,
die alle kwaad, haar aangedaan, verdronk
in een diep meer van deemoed ën geduld,
voor wie als tweede Sinte Elisabeth
pijn werd tot wellust, lijden tot genot,
tot roozen 't vuur, tot balsem 't foltertuig,
die vast op uw genade-woord vertrouwend
in uw naam stierf, toen haar de kracht begaf.’ -
't Lichtdrinkend englenheir diep in 't genot
van laving, zingt, in zachten lust-kadans:
- ‘Welkom, welkom, 't zoete, zoete licht,
't licht van genade, stroomende genade,
voeding der goeden, troost der kwaden.
Konden zij wel anders, toegericht
met een onzuiver, sterflijk bestel?
Eindloos is 's Lichts barmhartigheid!
Ja, onze Heer begenadigt wel
wie op Hem hoopt, der hel ten spijt.
| |
| |
Dat stilte⁀in alle Heem'len zij!
Dat door 't slim spinsel van des démons list
toch mijner kind'ren niemand wordt verstrikt.
Ik gaf hem vrijheid, dat hij zou bevinden
trouw en geloof der mijnen hem te sterk.
Doorschouwt den schijn. Niet laat zich vergelijken
de hooge smartenvreugd der martelaren,
de vreede-in-pijn der heil'gen mijner kerk
wier zijn in mijn Zijn ganschelijk versmolt,
bij 't zinlijk pijngenot der zieke ziel
die lijdt om aardsche liefde voor een mensch.’ -
En Satan zegt tot Zeus Olympios:
- ‘Hij speurt al neerlaag en wil d'aftocht dekken.
Noch lijkt elk week, wanhoopig ondergáán
den deemoed dier gezeegende devooten
wier dulden kracht was en verheugde wil,
zonder verbitt'ring, zonder heimlijk houden
zich, de gekwelde, beeter dan die kwelt.
Maar, Broeder, zijn dan goede werken niets?
En dan de blik, getrouw naar U gericht?
| |
| |
Wie opstreeft naar 't gerechtig licht
met wèl-verbonden krachten
hem redt 't gezicht, naar 't licht gericht
nog in onmachtig trachten.
Hij die 't aardsch lijden ondersting
kent d' armoe zijner trouwen
met schat van begenadiging
Der goede werken heilskracht ligt
alleen in staat der ziel van wie ze pleegt,
Elk waereldsch werk is ijdel en een schijn;
Mij lief slechts, als 't is uiting en symbool
van God-geneigden toestand des bedrijvers.
Deze nu was Mij niet geneigd, maar brak
haar aardsche huis, - door Mij haar toevertrouwd
voor Mij slechts te verlaten - om een mensch.
Waar wil is, wordt ook daad gegénereerd,
en waar van Mij afkeer'ge daad ontstond
was ook geen wil, geen blik naar Mij gericht.
Ei, Broeder mijn! was er dan al geen wil,
zoo was er toch naar U begeeren zeer!
| |
| |
Verklaar het dan, hoe vindt wie U begeert
maar niet kàn willen, hem ontzegde kracht?’ -
Angst besluipt 't heemelvolk, door vaag vóórvoelen
onrustig - en hun zang golft meer gejaagd.
- ‘Van U, van U, onze Heer, komt de kracht!
Van U alleen alle sterkte.
Zoo Gij niet helpen wilt, is geen goed werk te
redden den sterv'ling bij macht.
Wettig verloorenen, door schuld en slechtheid
niet dan één uitkomst 't menschdom heeft,
dat Gij genade-vol méér dan gerecht zijt,
dat Gij vergeeft, - vergeeft.
Wat wierd mijn Recht, getrouwen, zoo Ik 't schond
ter wille van uw teere harts-bewegen?
Recht is genade, - want het is 't verhand
Mijn's eeuw gen Rijks, en des Al's fondament.
Ik geef, ik neem de kracht, naar mijnen Raad
en ken aan onderwerping, wie Mij mint.
Gij spreekt juist, Broeder, wat zou er van worden
als gij maar zonder eind genadig waart?
Er moeten immers ook verdoemden zijn!’ -
Een vlaag van dood'lijk stilzijn ooverglijdt
| |
| |
d' onmeetelijke scharen, allerzijds,
als viel een wind van koude, die verstramde
leevende zee tot stijve pleinen ijs.
Want Jahwè heft de guldene balans
die in Zeus' hand blonk, in der Goden raad,
toen Hector vluchtte rondom Ilion.
En in het bang verwijl, als alles staart
verstomd de schrikbre toebereidsels aan,
bloeit als een roos, met zachte bladen, òp,
een menschstem, in de hooge, stille sfeer:
- ‘Ik weet mijn kwaad, maar God! Gij weet mijn nood...’ -
De vader legt op rechter-schaal het teeken
van der vrouw ziel - links het symbool der schuld.
- ‘Verstoot mij niet! mijn God, verstoot mij niet!
Verzacht Uw vrees'lijk recht, laat mij niet lijden
wat ik door mijn doemwaardig doen verdien...’ -
Na korte wijle, eindeloos gemeeten
daalt langsaam d' eevenschaal ter linke neer.
- ‘Bij Uw' Zoon's bloed, bij zijner Moeder tranen
bezweer 'k U Vader, heb gena. Gedenk
hoe lang ik toch van goeden wille was...’ -
| |
| |
Nog is de schaal met 't zwart symbool niet stil,
maar daalt al lager, lager, tot den grond.
- ‘Ik kon niet anders, Vader, O vergeef...
Als reegen, dropplend uit dreigend gewolk,
begint alom te ruischen zacht geklaag.
- ‘Vergeef! - Vergeef! - O God van Liefde!
Waar zijn uw goedertierenhêen?
Het staal dat Uw Zoon's zijde kliefde
was wreeder niet. Is dan tot steen
heel Uw barmhartig hart gestolten?
Wat hielp, dat 't Lam den zoendood stierf,
als nóg niet der Genade volte
kan redden, wien het Recht verdierf?’ -
Maar Satan spreekt tot Zeus Olympios.
- ‘Nu wordt het pijnlijk. Hij 's in kwaad parket.
Was 't maar voorbij, 'k hen voor zulk werk te week,
en zou, als 't kon, hem nog op 't laatst ontzetten.
Wie kan, der Moira koelwreed richtzwaard dragend,
behouden d' aureool van chariteit?
| |
| |
Wat doet hij zich ook te identificeeren
met 't Noodlot. Kijk wat fanatiek gesmeek!
De goede man wou graag, als hij maar kon.
Genade, Vader! - O vergeef! - vergeef! -
Had hij dan maar uit deemoed, dien hij leert,
als ik uit wijsheid, zich heraut genoemd
slaaf van Anangkè's onafwendbre macht,
die, wreed en blind, verantwoording alleen
kan dragen van haar ongenadig recht, -
hij scheen dan nu de wreedaard niet die zelf
richtte de speer die zijn Zoon's hart doorstak.
Wee u! ontrouw en kleingeloovig volk!
Wee, twijfelaars, aanranders mijner Almacht!
Liefde⁀is mijn Recht, schoon buiten Mij niet één
deszelfs grond peilt en Liefde's kern ontdekt.
Was het dan dáárom dat gij zeidet Mij
eeuwig verknocht te zijn, blind toegewijd?
Vraagt gij Mij reede, woudt gij Mij verbinden
te volgen uw nog onvolmaakt verstand?
Maar Broeder, val uw lammeren toch niet
| |
| |
zóó hard, ze houden toch uw hoogst gebod?
Gij hebt hen geen verstand geleerd, maar Liefde.
En 't is, mij dunkt, al wèl, dat zij op aard
gevleid door hoop op beeter lot omhoog
dulden uit liefde, zonder veel verstand.
Nu moeten hier de stumperts uw verstand
weer dulden, als de moorder van hun Liefde.
Geen heerscher heerscht, in duur van tijd, door wet
die, buiten hem, geen van zijn volk verstaat.
Wee! wee! - een goedertieren Herder
Helaas! nu is ons heil verspat,
des Heeren Liefde langt niet verder!
Van hier dan, bloodaards, die te zwakjes mint
uw Heer, om Hem uw teederst zelf te off'ren!
Volgt haar, om wie gij klaagt, dat 't eeuwig vuur
uw waan versmilt en temper 't brooze hart.
Zoo gingen eerst de harden, nu de weeken,
de haters vóór, de liefderijken nà,
deeze⁀uit verteed'ring, zooals géne⁀uit trots,
totdat gij, broeder Jahwè, blijft alleen,
in leegen heemel richtend naar uw recht,
slechts door u zelf begreepen en bemind.
| |
| |
Voorwaar, gij zegt het! Buiten Mij is hel.’ -
Een rosse wolk van schrikbare gestalt'
verdigt zich langsaam uit doorzichtig licht
rondom den tempel, al de klare sfeeren
droef overkoepelend. En er gaan vallen
sneeuwvlokken van een purperroode kleur.
Nu rijst dan eindelijk de Zoon, en ziet
met bleek gelaat naar 't somber wolkdak op.
Hij strekt zijn armen als twee stengels recht
en vangt de bloedsneeuw in zijn hande-kelken.
- ‘Uit licht sprong duisternis, uit Liefde bloed,
't Zijn baarde Schijn, 't weeten bracht voort den waan,
't Eén gewan véél, vreugd lijden, 't goede kwaad.
Aller gehèimenissen diepst! Gij gunt
geen reinheid den gescheidenen van u,
geen rust dan aan uw hart, geen vreede buiten
den drempel van uw stil, verslooten huis.
Tot uw schoot kan verscheidenheid niet keeren,
noch wie uit veelen is, maar Een alleen.
Heer! die zelfs voor 't zwak mensch-oog zet uw voet
vast op die vloeren van mystérie, mij,
het Woord belichaamd, tot den mensch uitzond
| |
| |
één onder hen, hun weifelende blik
te richten, hunnen gang te leiden, door
getuigenis van 't licht waar ik van kwam,
Ik, 't offer, kan niet zijn bij U en hen
gelijk, in waan en kennis teevens. Eens
getreeden uit Uw Zijn, in opdracht heilig,
trad ik in Hel, want buiten U onmidd'lijk
is Hel, daar God alleen is goed.
Gemaakt ben ik der blinden broeder, maar dan ook
niet van mijn broeders door hun kwaad vervreemd.
Dus ga ik scheiden, Heer, Uwe genade
verschroeide mij, bescheen zij mij alleen,
wen haar nog al mijn schaapkens moeten derven.
Broeders, die in beperking leeft, uw zelf
van ander zelf gescheiden, hoe waar ooit
uw zaligheid volmaakt? Waan en beperking
is Satan's weezen, en zijn macht omvat
al wat beweegt en menigvuldig is.
Stijgt dan met mij in liefde⁀en deemoed neer
tot wie toch óók wel zalig wilden weezen
zoo hen maar kracht en kennis waar' gegund.
Spreidt, spreidt het licht, dat hoe digt ook benaderd
géén vindt volstrekt, zoo lang 't nog één niet vond.
Daalt, dat wie diepst zijn moogen stijgen, bindt
wie zijn gescheiden, breekt den waan alom,
tot 's Leevens vloed berst door des Tijdkrings dijken
en vloeit in Gods heil samen, stil en één.’ -
| |
| |
Fluit-melodie, slangleenig, weelig week,
spuit op met triomfante cabriolen
van achter 's Heemels horizont, en sluipt
in vastgetrokken lijnen langs den boog
des firmaments - en aan het noord bestreept
een digt gelid van zwarte, gloed-verhelde
fakkel-rook-kronkels, opgeslierd, de lucht.
Dat is 't escort démonen, die huns konings
victorie wachten en zijn prijs, Hoor hoe
ze bonzen op de trommen, uitgelaten,
hoor 't fluitgespeel, gehinnik en gejoel.
De Christus daalt de blanke, bloembespreide
treeden zacht af, trappend op 't blinkend haar
der engelen, geneigd voor hem. En zij
sluiten zich zwijgend tot een grooten stoet.
Hun glans wordt dof, hun witte kleed op eens
bij enklen zwart, bij enklen groen, als mos.
Zij klagen niet, hun tranenval alleen
ruischt als een woud. Zoo schrijden zij, op maat
van tromgebons en rinkelbom en fluit-
getierelier, en 't daavrend klokgetak.
En Satan spreekt tot Zeus, terwijl zij volgen:
- ‘'t Is een bekend feit, maar 't beschaamt mij toch:
verwachting is plezier'ger dan succes.
| |
| |
Had ik verlooren, 'k waar recht kwaad geweest,
nu 'k triomfeer, was 'k liever nooit begonnen.
't Spijt me, maar 'k schijn voor zoo'n geval te week,
Ken ik u wèl, dan is 't uw aard beschaamd
door winst te staan, geslagen door triomf.
Uw honger groeit door eeten, elke zeege
vermindert uw bevreediging. Zoo zijt
gij, uws ondanks, zoo kwaad niet, want u doet
wie gij verwint meer nadeel, dan gij hem.’ -
Als nu de laatste van die heengaan, laat
des Heemels velden leedig, en verdwijnt
om duistre kim, in dichten wervelstorm
van bloed, zweeft over het verlaaten
Godsrijk de Heil'ge Geest alleen, en zet
zich aan den rand, 't immens en glanzend
wiekenpaar spreidend, dat hun licht doorschiet
des werelds duisterste recessen. Flaauw
bleekt in de verte Christus en zijn stoet.
Maar tot het heiligst heiligdom keert in
Er vóór wacht de schrale Tijd.
Als een stram weerlicht, in de rosse wolken
flitst 't lang en blinkend lemmer van zijn zeis.
|
|