IX.
(Weet niet bij welke brief dit P.S. behoort.)
P.S. Dit wilde ik je nog zeggen naar aanleiding van je bezwaar tegen sommige verzen, dat ik zeer goed begrijp.
Naarmate wij onreiner zijn, zien wij de dingen slechter, daarom ‘verminkt elke smet het spiegelbeeld’.
Er is iets wat zeer terecht moet genoemd worden: ‘slinken, tenondergaan, stilstand van 't zielehart, opheffen van 's levens dieper stroom’.
Als er dat niet was, dan beteekende al onze moeite niet veel. Dan hadden wij ons maar te laten gaan in kwaad of goed, en kwam alles toch terecht. Ik geloof dat het Aziatische vaak te ver dien kant op gaat. Het Westersche begrip van straf en verdoeming, hoe overdreven soms, heeft toch ook een diepe ware kern.
En dat ik, wat jij daar tegenover voelt, niet ontken, blijkt uit de Broeders, waarin het een hoofdmotief is. Vooral duidelijk in de vijftiende acte, culmineerend in de reien:
‘Hebt allen blijdschap die bezwijkt’
en in deze:
‘de Liefde vormt van alle wezen’.
De samenhang tusschen dit en het verdoemingsbegrip is zeer diep en moeilijk en toch onvermijdelijk.
Zooals ik heb trachten aan te geven is het laatste in den Tijd, de onvergankelijkheid er buiten.
Antwoord mij hierop eens, of je het begrijpt en beaamt of niet.