Oude mede nieuwe vreughde-klanck die haer laet hooren hier in verscheyde soo geestelycke als kluchtige zangen
(1664)–Joannes van Dyck– Auteursrechtvrij
[pagina 112]
| |
Ick stelse wat by zij’en.
Hebde geen sots, sots, sots:
Hebde geen sots met bellen, met bellen,
Hebde geen sots met bellen gesien.
Men vint noch wel sottinnen en sots,
Al dragen sy geen bellen.
Een kleyn keytjen en is geen rots,
En rapen en sijn geen schellen.
En graten en sijn geen vellen,
En ratten en sijn geen byen.
Hebde geen sots, sots, sots,
Hebde geen sots met bellen met bellen,
Hebde geen sots, sots goey lien,
Hebde geen sots met bellen gesien?
Geklotert bierken en is geen pap,
Koevoeten en sijn geen neusen;
De kaffa broeck en is geen kapp’,
En naentjes en sijn geen reusen;
Bleeck sien en is geen bleusem.
En negen en is geen thien;
Hebde geen sots, sots, sots, etc.
Al vindtmen meulens over al,
Die draeijen met alle winden,
En gecke-bollen sonder getal,
Men moetse niet al vast vinden.
Want datmender luttel sal vinden
En sal toch noyt geschien,
Hebde geen sots, sots, etc.
Ten sijn niet al sottinnen en sots
Die dragen lange panden.
Tenne pateelen en sijn geen pots,
En kuypen en sijn geen manden.
| |
[pagina 113]
| |
Sou my de Caproen mishanden,
Ick laetse voor den dien.
Hebde geen sots, etc.
Wat batet dat ghy swaerigheyt maeckt,
G’en sult’er niet van sterven,
Die vande meulen is geraeckt,
Mach vry van ‘t kaproentje be-erven,
Noch sy en kan het niet derven,
Al souder hy scheel om sien.
Hebde geen sots, etc.
Wel nu dan buyght uw windigen kop,
En wilt de Caproen ontfangen.
De Caproen en is geen strop,
Ghy mochter wel na verlangen.
Sy blijft die langhst aen hangen,
Dies’ aldermeest ontsien.
Hebde geen sots, etc.
Ick hebbe mijn keytjen, en mijn Caproen,
Met drie schoon’ Hanepennen,
Tot meulens en bellen van alle fatsoen
Wil ick my gaen gewennen;
Maer die sulcks minst bekennen
Sijn d’aldermeest versien.
Hebde geen sots, etc.
Ick en ben alleen niet geck,
Het kan oock elders waeijen;
Gepeperde erw’ten en sijn geen speck,
Schaeps-hoofden en sijn geen vlaeyen;
Koesteerten en sijn geen draeyen.
Wat heeft het al te bedien.
Hebde geen sots, etc.
Die d’aldermeeste draeijers sijn,
| |
[pagina 114]
| |
Maer botermelck en is geen wijn,
Pompoenen en sijn geen pillen.
Elck bolletjen heeft sijn grillen,
Elck kopjen sijn phantasijen.
Hebde geen sots, &c.
Adieu mijn wel bewaeyde vrient,
Met uwe sot herse-becken.
Ick weet een lant dat u wel dient,
Want ‘t is’er al vol gecken.
Daer moet ick henen trecken,
Gelieft u yet t’ontbien.
Daer sijn sots, sots, sots,
Daer sijn veel sots met bellen met bellen
Daer sijn veel sots goe lien,
Daer zijn veel sots met bellen te sien.
Eynde |
|