| |
| |
| |
De Ezel Genealogist.
Je ne dois qu'à moi seul toute ma renommée.
corneille.
Een ezel roemde: raad waarop? - Op zijn genie?
- Neen, op zijn genealogie!
Een zijner vaadren had, in overoude dagen,
Doctor Fernelius wel duizendmaal gedragen
Ter Universiteit van 't wijd beroemd Parijs.
Vaak snuffelde er die gast in veel geleerde hoeken,
En stak wel eens den neus, op eigenaarte wijz',
Alzoo der wetenschap allengskens ingewijd,
En hoogbefaamd door alle landen.
In 't einde stierf des Doctors lieveling,
Als doctors zelven doen. Bij overlevering
Liet hij aan zijne liefdepanden
Een schat van kunst en wetenschap
Ten erfdeel na. Zijn zoontjens waren knap;
Maar hun talent bleef in de duisternis verscholen,
En van den doctorsstal geraakten ze... op den molen.
| |
| |
De laatste afstammeling (in kogelrechte lijn)
Moest trapplen naar de markt, eene onverkropbre pijn!
Zoo knorrig als een oude kwezel,
Kloeg, morde en preutelde heer Langoor dag en nacht,
Wanneer hij aan Fernel's doorluchten dienaar dacht,
Die (zegt men) promoveerde,
Bonnet en wapenbord verwierf; van elk geacht,
Als had hij het verstand in pacht,
Als Welervaren, Hooggeboren, zeer Geleerde.
Hij, kleinzoon van zoo groot een man,
Of grooten Ezel, in den goeden zin. Nu dan,
Dit deed den sukkelaar vaak van zijn adel droomen,
Eens moest daar 's Leeuwen stoet voorbijgaan. De Ezelinne
Van 't hof (wier zachte melk van zeekre teeringkwaal
Den Vorst, verlaten van de Doctors altemaal,
Te redden wist) ontstak met éenen oogenstraal
Dien armen duivel van een Ezel. Wat bestaan?
Hij trekt zijn stoute schoenen aan,
Gaat op een Zondag, dat hij vrij was, 't liefjen vinden,
Als een van hare naaste vrinden,
En geeft zich op: Dom Asinus.
| |
| |
't Klonk als een klok; hij sprak met opgestoken ooren:
‘De afstamling des gezels van een Fernelius,
Dien grooten Expertissimus,
Biedt u den goeden dag, o Jonkvrouw! wil mij hooren.
Een mijner vaderen genoot het onderscheid,
Dat hij Jeruzalem, gelijk een uitverkoren,
Langs eerebaan, bestrooid met palm, vol majesteit
Te binnen reed. Een andre is aan den moord ontweken,
Met een verheven paar, naar vergelegen streek.
Een van mijn Grootmoêrs dorst tot Balaäm stout spreken,
Zoo waar als ik u spreek.
En ik, ik erfde iets van de fierheid mijner vaderen;
Stroomt mij hun edel bloed door de onverbasterde aderen:
Ook erfde ik tot een wapenbord
Een gulden Ezelskap, om allen te bekoren.
Non solus staat er bij: niets schiet er aan te kort.
Spreek, en onze echt... mijn hand... ik heb gezworen!’...
Hij stamelde... het liefjen loeg,
Heer Ridder, kittel u in de eer der grijze dagen,
Uw diep verval ten troost. Wel, zéer wel, maar 'k beken,
Dat mij van allen meest een Ezel kan behagen,
Die zegt, gewapend met den degen en de pen:
Ik ben door mij slechts wat ik ben!’
|
|