| |
| |
| |
Buiten.
Beste vriend, gij kunt het vragen,
Waarom ik de stede ontvlucht!
'k Hijgde naar wat buitenlucht,
Bij die politieke vlagen,
En ik klapte de ijzren muit
Van die wallen vrolijk uit.
'k Zocht en vond een stille wooning,
In den trant der gouden eeuw,
Verre van het volksgeschreeuw;
En ik leef er als een koning,
Als een koning, die in vreê
Laat de stedelingen draven
Naar het woelig koffijhuis;
Zonder krant, en zonder kruis,
Zal ik spitten, zal ik graven,
Zal ik planten kool en fruit,
En ik win den besten buit.
| |
| |
Daar verstrekt me, omwentlingszotten,
't Groene heuveltjen ten troon;
Slaaf van 't volk, en slaaf der kroon,
'k Mag u beide daar bespotten;
Wie ook op zijn eerkruis roem',
ln mijn knoopgat pronkt een bloem.
Liever hoor ik nachtegalen
En den koekoek, moet het zijn,
Dan bij Vrijheids dwangfeestijn,
't Woest geschreeuw van kannibalen,
Of van 't souvereinevolk,
Dat regeert met bijl of dolk.
Buiten mag ik zoetjens droomen,
Wen mij rust te lokken weet
Opdat ik een uiltjen vang',
Maar een uiltjen van belang.
'k Trekke dan, ver van de Belgen,
Naar het stil Luilekkerland;
'k Dwale er aan mijns wijfjens hand,
Bij mijn schaapjens, en mijn telgen;
ln de stad slaap ik maar nauw
Of ik droom van plundrend grauw,
| |
| |
En van eerlijke advocaten
Die, 't zij met of zonder pruik,
Roepen, volgens 't oud gebruik:
‘'t Is te laat, o potentaten!’
'k Droom van vloekbre razernij,
En ontwaak halfdood, maar vrij.
O, misgun mij niet de velden,
'k Laat de barricade, u, vrind.
Weet gij, wat de mensch hier vindt?
Meerder menschen in den grond,
Schoon min rap met hand en mond.
Vriend, hier heeft de slaap geen luimen,
Als op 't zevende verdiep.
Elk, die hem ter zalving riep,
Op een bed van stroo of pluimen,
Nadert hij, tot zacht gestreel,
Op zijn muiltjens van fluweel.
Hier is nog een zielenherder
Die door rade en dade sticht,
En zich houdt aan zijnen plicht,
Trouw aan 't Godsbevel: ‘Niet verder!’
En die nooit voor een courant,
Zijn brevier legt uit der hand.
| |
| |
Hier woont steeds bij ruste blijheid,
Schoon er op de groote markt
Nog geen boom geplant en werd,
Die, als galge, in naam der Vrijheid,
't Einde u geeft der aardsche pijn,
Zoo ge als 't volk niet vrij woudt zijn!
|
|