Vrolijkheid
(1852)–Prudens van Duyse– Auteursrechtvrij
[pagina 84]
| |
Rollin en de Appelverkoopster.
| |
[pagina 85]
| |
Rollin had eenmaal goeden tijd,
Liet Cicero en Quintiljaan wat slapen,
En ging, in een flaneur herschapen,
Uit kuieren. Hij stapt en schrijdt
Stil door de straten van Parijs,
Waar tegen zeer civielen prijs
Het keurigst fruit
Prijkt, als eene opgepronkte bruid.
Rollin blijft peinzend staan bij 't zien
Van al die waar, van al die liên.
Maar wat ging zulk een man op die galei toch doen?
Wellicht vond hij bij rijp en groen,
Als vader Cats, meer dan een zinnebeeld,
Uit reiner ziel geteeld.
‘Ha, goede man.... mijn vriend.... mijnheer,
Oranjen, applen, gansch een hoop,
Fijn, sappig en goêkoop,
Koop wat!’ zoo roept een stevige commeer.
Thans raakt gij in verlegenheid,
O Rector magnifiek der Universiteit!
Kijk, Theophrast stond min verward,
Als 't fijnst grootmoederken hem toesprak op de markt:
‘Uw taal verraadt me een vreemdeling.’
Rollin, die menig' bloedgen slag
Beschreef, wiens pen zoo menig heldenkling
Deed blinken vol ontzach,
Verbleekt en bloost, wil op de vlucht, en stoot
Het stalletjen schier om, dat hem zijn waren bood;
En - een oranje rolt, een appel valt, een ander
| |
[pagina 86]
| |
Volgt. Hij raapt ze op, herstelt
Het ongeluk, en peinst, hoe of hij werklijk schrander
Den storm bezweren zal, die zwart hem tegenzwelt.
Een storm bezweren bij de dametjens der halle,
O dichterlijke Rectorsdroom!
Zoo gij kunt denken, was hij extra wellekoom
Aan 't wijfjen, troonend bij haar stalle,
Met de armen op de heup, met gloeiend heksenoog,
Met rimpelig gelaat. Uit grammen monde vloog
Hem gansch een litanie parijsche vloeken tegen.
(Een overmilde fransche regen:
Dat welbespraakte volk is daarin minst verlegen.)
Rollin herdenkt ter rechter uur
De gulden les: Audaces
Fortuna juvat. Als Arbaces
Ontgloeit hij gansch in heldenvuur.
Wat middel grijp' hij aan?
Nieuwsgierigen omgolven hem. De orkaan
Naakt dreigender, maar staan
Blijft hij, gelijk 't een Rector past.
Wat wapen knell' hij eindlijk vast,
De man, die aan de jonkheid leert,
Hoe 't woord veel meer dan 't zwaard verweert?
Rhetorica, o vroede maagd,
Voor Catilinaas onvertsaagd,
Als gij uw wenkbrauwbogen fronst,
Uw hemelbliksems nederbonst,
Laat gij thans uw Professor steken
ln nood, op 't slagveld stom bezweken;
Of zal hij lippen, aan gebed
| |
[pagina 87]
| |
En kunst gewijd, bezoedlen met
Zoo'n vuige halletaal? - Dat niet!
Rollin, die 't eerste grof geschut
Der appeljonkvrouw spelen liet,
Maakt zich den stond tot nut,
Waarop een zware kuch het zwijgen haar gebiedt,
Om nu een vreeslijk woord
Haer toe te schieten, dat verplettert en doorboort;
Ja, dat op hallen nooit gehoord,
Ook bij een duivelsch leven
Een vischwijf zelve zou doen beven.
Hij valt hartstochtlijk in,
Bij vlugberaamden thesis,
Met dondrend: Catachresis!
Hadt ge op dit tooverwoord de wijnpapin
Gezien met haar verstarrend oog
En bleeke kaak. Rollin heft stem en schedel hoog,
Met stouter ziel en zin:
‘Doodschuldige Metonymie!
Verderfelijke Epiphoneem, Prosopopaeia,
Afgrijsbre Metaleps, verdwaesde Allegorie,
Litote, Synecdooch, grijze Onomatopaea!’
Professor zegepraalt, en, zie,
Om 't duchtig wijf gansch neêr te vellen,
Stort hij, naar onverwrikt besluit,
Uit machtig breinvat, als een zondvloed, ongestuit
Al de figuren der Rhetorica mild uit.
In welken schuilhoek of ze snellen,
| |
[pagina 88]
| |
Hij rukt ze in 't licht ter zijner weer,
En schaart ze tot een machtig heir.
O wonder! o triomf! die taal kan allen kluisteren,
Die schooltaal, fix verhoogd door de uitgestoken hand,
En (als naar Nestor, Griekenland)
Bleef ieder naar Rollin, reeds lange zwijgend, luisteren.
Zelfs buigt het appelwijf ten gronde neêr voor hem:
‘Mijn goede heer (zegt zij, met nederige stem),
Oprecht! gij kent nog meer sottizen
Dan ik, uw dienares. Welnu!
Wil mij die leeren, en 'k laat u
Drie van mijn lekkre oranjen kiezen!’
|
|