Vrolijkheid
(1852)–Prudens van Duyse– Auteursrechtvrij
[pagina 61]
| |
De Polygaam.De Hemel en het vrouwgeslacht
(Wee hem, die een van beî veracht!)
Nam in het end gerechte wraak.
Jaap ruste van zijn huwlijkstaak,
Of liever van zijn wanbedrijf.
Hij nam alreeds het tiende wijf,
Ofschoon er nog geen enkle stierf:
Men ziet, dat hij den stielGa naar voetnoot(*) bedierf.
Maar, in den kerker vastgezet,
Werd hem een plank tot eenzaam bed.
De likkebaard vond in die rust,
Gelijk men denken kan, geen lust;
En spoedig brak de wakkre guit
Dien hatelijken kerker uit.
De vrouwen tierden: wat orkaan!
't Was of de wereld moest vergaan.
Voor 't leevren van dit vossenhoofd
Werd zelfs een zware som beloofd.
Een vriend ontmoet den gast, en telt
In hope reeds 't beloofde geld,
En roept, bij de aangeboden hand:
‘Goddank, 'k zie u in goeden stand!
| |
[pagina 62]
| |
Mijn disch wordt voor u opgediend;
Wel, kom met mij, mijn beste vriend.’
Zij gingen huiswaart. Bij 't dessert
Zeide onze gastheer, half verward:
‘'k Moet uitgaan, vriend lief, tot mijn spijt.
Verveel u niet, terwijl ge zijt
Met mijne weêrhelft.... tot ik keer'....
Zoo spoedig mooglijk.’ - ‘Best, mijnheer!’
De sbirren vlamden op hun prooi,
En vonden 't vriendengrapjen mooi.
Maar onze Polygaam vlood heen
Vóor de aankomst, en - vlood niet alleen.
Hij was al aan zijn elfde proef.
Toen sprak de sukkelaar, half droef
('k Bedoel d'onzaalgen echtgenoot,
Geen echtgenoot voortaan): ‘'k Ben dood.
Mijn wijf verloren, dat is niet;
Maar 't geld verloren, wat verdriet!’
|
|