Verhandeling over den Nederlandschen versbouw. Deel 1
(1854)–Prudens van Duyse– Auteursrechtvrij
[pagina I]
| |
Voorrede.Ik heb gepoogd een antwoord uit te brengen op de prijsvraag, in 1848 door 't hollandsche Instituut uitgeschreven, bij welke 't verlangt: ‘Eene geschiedenis van de nederlandsche Versificatie, met aanwijzing zoo van den oorsprong en de wetten van het rijm, als van den aard en de vereischten der onderscheidene soorten van versmaat’. Reeds bij den eersten blik op die prijsvraag ziet men, dat zij twee onderscheidene gedeelten bevat, doch die bestemd zijn om elkander toe te lichten: namelijk, het geschiedkundig en het bespiegelend gedeelte. Door 't uitschrijven dier prijsstof bewijst het Instituut, dat zij de thans bestaande Prosodiën onzer schrijvers, wat hunne regelen of stelselen betreft, op den toets wil gesteld zien; het bewijst, dat het woord Vooruitgang op zijn letterschild geschreven staat: zoodat dit hoofdlichaam onzer Kunstrepubliek er wel verre van af is, het gevoelen dier bevooroordeelden te wettigen, die niet willen onderzoeken, of er, al ware het dan ook slechts voor den vorm onzer Dicht-kunst, geene aanwinst te doen zij. Onze geliefde volksdichter Tollens sluit zijne Laatste Gedichten aldusGa naar voetnoot(1): ‘Ik wensch opregtelijk, dat onze vaderlandsche Dichtkunst zich niet slechts uit de verachtering, waartoe zij volgens sommiger oordeel gedaald is, opbeure, maar luisterrijker dan ooit verheffe, en dat de woeling en wrijving, die zich thans, gelijk in alles, ook in | |
[pagina II]
| |
het rijk der letteren doen gevoelen, tot eene krachtiger en schooner ontwikkeling mogen leiden.’ Wij zijn overtuigd, dat de studie der Prosodia aan de zeven snaren der vrije lier nieuwe akkoorden kan ontlokken. De grondregels der Poëzy zijn algemeen, omdat zij uit de natuur zelve voortvloeien: voor hen, die een gelukkig, een scheppend genie bezitten, is het lezen der groote modellen voldoende, om die grondregels te leeren kennen en toepassen: de studien van anderen op die modellen mogen het oordeel van meergevorderden scherpen, den leerlingen zouden zij meer kunnen hinderen, dan bevorderlijk zijn. Geheel anders is 't met de regels der Prosodia gelegen: zij vloeien uit de taal-zelve voort: de bijzondere uitspraak-regeling van deze is de leiddraad der andere. Ook moet de aankomende dichter die regels, ten minste hoofdzakelijk, machtig zijn: de vorm, waarin hij zijne gedachten giet, wordt hem over 't algemeen door anderen toegereikt, terwijl hij die gedachten zelve uit eigene ziele moet putten. Klaarblijkelijk is het nut der Prosodieleer: een voorbeeld uit onze letterkundige geschiedenis zal dit bevestigen. De dichter der hevige satyre: De Wolf in 't schaepsvel, J. Zeeus, bleef, volgens zijne eigene bekentenis, lang in 't wilde schermen, zonder te weten wat of hem zoo vleide in 't lezen van verzen boven 't onrijm. ‘Hij had (zegt zijn levensbeschrijver) geen denkbeeld van trant of maat, veel min van lange of korte lettergrepen. Verscheidene malen heeft hij mij betuigd (vervolgt deze), dat hij, een inwendige drift gevoelende om ook op maat te schrijven, niet kon ontdekken, waarom zijne verzen als die van anderen niet rolden. Daar hij niemand aan de hand had ter raadpleging, meende hij dat er evenveel woorden in ieder vers moesten komen; als dit mede niet vlotten wilde, kwam hij op de gedachte dat zij evenveel letters moesten bevatten. Naderhand bracht Houbraken en de tooneeldichter Nuits hem op 't rechte spoorGa naar voetnoot(1).’ | |
[pagina III]
| |
Bij onzen dichter der natuur, wiens melodyvolle verzen even als die van Wellekens, den geboren Vlaming, zoo wel met hunne stof overeenstemmen, bij onzen Poot, schijnt het, dat de Prosodia ook lang in de wieg lag. Deze bevoorrechte landman, die drie jaren later dan Zeeus (in 1689) het licht zag, geraakte mede op eenen doolweg in zijne eerste jeugd. Men leest, dat hij onder de Rederijkers kwam, toen hij naar menschen uitzag, die hem (ten minste gelijk hij 't te dier tijde waande) hieromtrent de noodige onderrichtingen zouden kunnen aanbieden, goede lieden van de Ketel, Schipluide en eenige andere plaatsen (gelegen omtrent Abtswout, het verblijf des jongen dichters), menschen die de Dichtkunst op hunne wijze hanteerden. Van een hunner kreeg Poot evenwel eenige boeken, bij welke ook de werken van Antonides schijnen geweest te zijn, zoodat hij weldra uit andere oogen begon te zienGa naar voetnoot(1). Hij zegt er zelf een woordjen van: Vervolgens kreeg ik lust tot letterkunst en rymen,
En leerde, als met droog zant, de verzen samenlymen.
............................
De Kamerwerken van 't fyn Rederykerdom
Verrukten myn gemoet, al gingen ze ook zoo krom
En kreupel als een wyf van driemaal dertigh jaren,
Waaruit de kracht en geest.......is gevarenGa naar voetnoot(2).
Neen, niemand zal licht ontkennen, dat de jonge poëet den vorm der Poëzy vooraf moet bezitten; en dat de verzameling van deszelfs regelen hem derhalve eene eerste noodzakelijkheid is. | |
[pagina IV]
| |
De Poëzy is als de ziel van een lichaam, dat Prosodia of Versbouw heet. Het verband tusschen beide laat zich gemakkelijk in zijnen oorsprong opsporen. De Poëzy, die slechts de navolging der natuur en de weêrspiegeling van dezer gevoelens aanbiedt, is zoo oud als de natuur zelve. De wondergaaf den mensche geschonken, om door duidelijk uitgebrachte klanken zijne gedachten uit te drukken, heeft hem van zelf ten zange opgeleid, en het eigene grondbeginsel dat hem heeft doen zingen, heeft hem mede verzen of zangregelen doen vervaardigen: daarom vindt men verzen in de verst van ons verwijderde tijden, bij alle volkeren en in alle talenGa naar voetnoot(1). Trouwens, wat is den mensch natuurlijker dan de zang, en daaruit spruitende Muzyk-, ja, Danskunst? Elke plotselijk sterke, overstelpende aandoening van vreugde doet hem min of meer geregelde sprongen, min of meer geregelde klanken en toonen wagen. Vooral in de noordsche talen mag men den Versbouw als een rijk en machtig speeltuig beschouwen, dat in zijn metrum en rhythmus zijne eigenaardige beweging en muzykalische accentueering bezit. Dit lichaam, dit uiterlijk gewaad der Poëzy, van 't welke wij hier boven spraken, behoort tot onze taakGa naar voetnoot(2); doch men ziet gemakkelijk in (en wij lieten het reeds voorgevoelen), dat de prijsvraag van 't hollandsch Instituut in verband staat met den voortgang of vooruitgang der eigenlijk gezegde Dichtkunst, en der Poëzy zelve: want | |
[pagina V]
| |
de gelukkigste, en, wil men, de dichterlijkste gedachten in een gebrekkigen vorm gegoten, zijn als standbeelden, aan wier leden eene volmaakte evenredigheid ontbreekt: zij zondigen tegen het schoone. Het is zeker, dat de geschiedenis der Prosodia eener taal met de geschiedenis der Dichtkunst bij eene natie innig verbonden is. Het eerste gedeelte onzer Verhandeling zal 't bewijzen; terwijl elk van zelf zal opmerken, dat zoo lang men in Nederland over 't algemeen onverschillig bleef voor de studie der dietsche taal, zoo naief-schoon in de schriften der middeleeuwen, men ook 't nationale metrum, waarin zij opgesteld waren, geen recht liet wedervaren. Taal, Versbouw en Poëzy zijn de drie bestanddeelen der uitstorting, die men de taal der Goden genoemd heeft, omdat de mensch haar geene juistere benaming wist te geven. De studie der Prosodia schiet dus diepe wortels in onze Taal-, Letter- en Dichtkunde; est quoddam vinculum commune; en het onderwerp is werkelijk van een breederen, veel breederen omvang dan men eerst wel zoude vermoeden. Ik heb getracht er mij niet door te laten afschrikken. Waarom zouden wij niet gulhartig bekennen, dat wij meer dan eens ons licht aan dat van eenigen goeden gebuur ontstoken hebben? Vooral de duitsche Prosodisten stonden ons ten dienste; ten minste heeft Heyse's Deutsche Schulgrammatik ons voor de regels der metrische quantiteit ten leiddraad gestrekt. Hij zelf heeft daarin slechts de prosodische slotsom uit de voornaamste Dichters zijns vaderlands opgemaakt, die zich op metrische verzen met de meeste prosodie-gestrengheid, en dus met den besten bijval, toegelegd hebben. Wij komen er rond en ridderlijk voor uit: wij zijn geensins van Meijer's gevoelen, die, in de voorrede van zijn gedicht op Heemskerk, beweert, dat het door hem gebruikte woord: ‘begeesterd’ maar een woord meer aan eene taal ontleenen is, waarvan de onze geheel en al is ontleend. Dat klinkt ons te grof: en wij hechten, zonder blinde vaderlandsliefde, | |
[pagina VI]
| |
aan het gevoelen van beter onderrichten; liever roepen wij in eene niet gansch onheilige verontwaardiging, met Schrant, uit: ‘Wij kunnen niet dulden, dat afgunstige vreemdelingen aan die taal hunne onheilige handen slaan door haar tot eene telg van het tegenwoordige Hoogduitsch te verlagen. Neen, eerwaardige Moedertaal, zoo onaanzienlijk is uwe afkomst niet. Liever noem ik u beiden zusters, beiden met nog verscheidene andere afzetzels, takken van dien alom beroemden duitschen stam, beroemd zoo wel door de hoogste oudheid als door de wijde uitbreiding zijner armenGa naar voetnoot(1).’ Ja, de hoog- en nederduitsche taal zijn zustertalen, die wel in bijzonderheden kunnen uiteenloopen, doch hoofdzakelijk dezelfde zijn, als van éénen germaanschen volkstronk herkomstig, met éénen rijkdom, met één noordsch taalvoorrecht begiftigd; daar zij beide den klemtoon tot maatstaf erkennen, en derhalve aan dezelfde levensbron hunne prosodische regels moeten putten. Op beide past ten volle wat men van de hollandsche en vlaamsche Schilderschool, na Ovidius, heeft gezegd: ........ Facies non omnibus una,
Non diversa tamen, qualem decet esse sororum.
Daar nu de metrische Versbouw hier slechts de laatste moest optreden, hebben wij de Prosodia, in de enge beteekenis des woords, of de opgave der gemeten syllaben tot het hoofdstuk van den metrischen Versbouw verschoven. Deze schept zijne regelen uit den aard der taal en der rededeelen, die hij streng eerbiedigt. De andere, of rhythmische, bij welke het ten rhythmus gevormde oor hoofdrechter is, moest voorafgaan. Door die leerorde zal men zich te beter in staat gesteld zien, om de juistheid dier metrische voorschriften te waardeeren. In de beoefening derzelve ligt de kunst om vloeiende verzen te leeren maken | |
[pagina VII]
| |
opgesloten: zij wijst met den vinger de daartegen druisschende gebreken aan, en is derhalve ter volmaking van den Versbouw, die de syllaben weegt of telt, nuttig, ja, onontbeerlijk. Het is met den Prosodist, als met den taalleeraar gelegen. Deze dringt der natie geene voorschriften op, maar verzamelt slechts de door haar zelve van tijd tot tijd gemaakte, in hare oirkonden bewaarde wetten, spoort derzelver gronden en grenzen na, en laat alles eindelijk aan de beslissing van de wijste stemmen overGa naar voetnoot(1). De Prosodist haalt zijne aanmerkingen, 't zij uit de oirbron der dichtwerken zijner natie (voor ons 't vereenigde Letternederland), zonder die van taalverwanten uit te sluiten; 't zij, als hulpmiddel, uit de verschillende Prosodisten, die voor hem al of niet in die bane zijn voorgetreden; hij neemt acte van hunne gevoelens en wenken; gaat de gronden na, waarop zij die gevoelens staven, deelt van alles de slotsom mede, en laat mede alles aan de beslissing der wijzen over. ‘In het werktuigelijke der kunst (zegt Da Costa, zoo ik meen) zijn even als in de Dichtkunst de regels niet anders dan geleidende hulpmiddelen, geene eigenlijk gezegde wetten’: hetgeen men echter cum grano salis dient te verstaan, en niet onbesuisd op dergelijke regelen, die door den aard der taal zelven gerugsteund worden, dient toe te passen. Ik verhope nergens in 't stelselmatige gevallen te zijn. Eigendunkelijkheid is in eene leerwijze een groot kwaad, doch ook napraterij is er een. En nu, volgens oud, doch niet verouderd, volgens onverjaarbaar gebruik, een heilwensch den lezeren! |
|