De spellingsoorlog
(1842)–Prudens van Duyse– Auteursrechtvrij
[pagina 119]
| |
Aenteekeningen.Spellingsoorlog.
| |
[pagina 120]
| |
Van welk laetste vers wy zeer ootmoedig de variante voorstellen: Waerin elk brabbelt tot des Spellings achterdeel.
| |
Blz. 2, v. 3.Waer Thourout rees.
Halve en driekwart geleerden leiden Thourout van den naem des krygsgods Thor af: Thourout zoude zoo veel als Thors- of Thorhout, d.i. bosch wezen. Is dit, volgens het stelsel des lezers, anders, hy rekene ons het voordragen van dit gevoelen hoogstens voor eene dichterlyke vryheid aen, cum permissione doctorum, d.i. der geleerden, en niet der doctors, die toch allen juist geen geleerden zyn. | |
Blz. 3, v. 3.Tot peluw strekt Stagires wysgeer, die
Aen 't menschdom wel twee duizend jaer de knie
Deed buigen.
La Harpe vangt zyn Cours de Littérature aldus aen: ‘Er was inderdaed niets min noodig, dan al het pedantismus en al de dweepzucht der eeuwen die de hergeboorte der letteren voorafgegaen zyn, om een naem als die van Aristoteles, aen eene soort van bespottelykheid bloot te stellen... Men heeft hem byna verantwoordelyk gemaekt voor de buitensporigheden zyner geestdriftige aenbidders. Maer de man, die, sprekend van zyn | |
[pagina 121]
| |
meester, zeide: Ik ben de vriend van Plato, maer nog meer, der vriendschap, had aen de menschen geenzins 't gezag boven de klaerblykbaerheid leeren stellen, en hy, die hun de eerste geleerd had al hunne gedachten aen de vormen der redenering te onderwerpen, zou zeker voor geene leerlingen mannen erkend hebben, die alles door de spreuk: de meester heeft het gezeid, meenden te beantwoorden. Zyn dialectica, de grondsteen der Godsgeleerdheid geworden zynde, maekte zyne leering als heilig, met deze aen die der Kerk te verbinden.... De grenzen van Aristoteles geest zyn gedurende twintig eeuwen de grenzen van den menschelyken geest geweest.’ | |
Blz. 3, v. 17.De Karmeliet, zoo needrig van gemoed.
Adriaen Schoonbeek gaf uit Histoire de la Fondation des Ordres Religieux, met platen, Amst. 1688; de verschillende mannenorders beloopen er in ten getalle van twee en zeventig. Op de gene der Karmelieten teekent hy aen, dat zy zich eertyds hermyten van den Karmelusberg noemden, zeggende dat de propheet Elias de eerste karmeliet geweest is, en de stigter hunner vereeniging, schoon hy hun geen geschreven regel achtergelaten hebbe. Op het orde van St. Franciscus zegt hy: een zwaerlyvig boek zou te klein wezen, om al de hervormingen, scheidingen, vereeningen, gedingen, twisten, veranderingen van kleederen en regel, in dit groot orde voorgevallen, te beschryven.... de hervorming der orde van Sint Franciscus | |
[pagina 122]
| |
nam aenvang met den jare 1525, en werd gedaen door Pater Mattheus Basci, religieus te Montefacone: hetgene niet zonder revelatien, visioenen, en inspiratien (vergeef de basterdwoorden) gebeurde. Hy veranderde van habyt, dacht het tot den waren vorm van Franciscus habyt gebragt te hebben, en kreeg oorlof van Clemens VIII om het aldus gewyzigd te dragen. | |
Bl. 5, v. 1, v. 0.En 't mankop, even mild als Bellens, spreiden.
Wie is die milde Bellens, vraegt men? 't Is een rymer van de stad, aen welke volgens Rymenans (in 't stukje Kerkstormery) Apolloos lier haer naem heeft gegeven. Onder andere tooneelstukken, die niet verdienen, dat men er de tytels van afschryve, deed de heer Bellens een slach van Drama, Broeder- en Zusterliefde, prenten; 't is in vyf bedryven, en maer 31 blz. groot, dus niet zonder verdienste. Zie hier de eerste verzekens: Myn kroost, de tyd is daer, waerin gy zonder vader
U zich bevindt.
Waerop een Catulliaen uitriep: Genoeg, myn boekjen!.... ach.... hou stand!
'k Ben moede!.... en 't viel hem uit de hand.
| |
[pagina 123]
| |
Schoon de Spraekkonst-schryver P.B. (P. Bincken) by sommigen als vader der accenten doorga, houden de meesten Desroches daervoor. Deze geboren Hollander dreef de accenten door tot beter verstand voor vreemdelingen, tydens het diepste vervul der vlaemsche Letterkunde, toen een Cammaert, die geheel Q. Curtius in heldenverzen berymde, voor een dichtheld doorging. Men raedplege over den man het biographisch artikel: Desroches en zyne aenhangers in de tael door Willems in het Belgisch Museum, IV. 427-447. Desroches heeft zelf later de accenten verworpen, zoo als uit zyne grieksche Grammatica blykt. Tot een staeltje van het wangedrochtelyke Desrochismus, diene het volgende logieke vonnis des heeren Behaegels, over de letter C, waeruit men tevens dezes styl, of de inkleeding zyner denkbeelden, met den regterstabberd omhangen, leere kennen: ‘Gezien hebbende het voorgaende, nopens het gehruyk der letters C, K. en S: Aenhoord hebbende de pleytingen voor en tegen het enkel letterteeken C: Gelet hebbende op het ontegenspreekelyk regt der letters K en S: Overweegende: 1o Dat de letter C, door verscheyden voorgaende nationaele besluyten, verbannen is uyt een zeer groot getal woorden, welke klaerblykelyk van vreemde taelen overgenomen zyn; en dat de natie onwederspreekelyk besloten heeft de letter C, in die woorden door K of S te doen vervangen: | |
[pagina 124]
| |
2o Dat de C in de woorden, uyt de welke zy nog niet stelliglyk of wettiglyk verbannen is, meer en meer verpligt word, door het regt van 't gebruyk, haere plaets aen de letters K en S af te staen; en, naer den natuerlyken gang van het schryfgebruyk, welhaest niet meer zal gebezigd worden: 3o Dat de schryvers, die de letter C nog willen behouden in eenige weinige woorden welke als nederduytsche erkend zyn, niet overeenkomen omtrent de woorden in welke de C zou moeten plaets vinden; dat de eene C gebruyken, daer de andere zich van K en S, volgens den regel der uytspraek, bedienen: 4o Dat het moeyelyk is de eenpaerigheid onder de schryvende te bekomen, zoo lang de C, die alle haere regten in Nederduytsche woorden verloren heeft, niet geheel uyt de zelve verbannen is: 5o Dat deze verbanning, in allen deele, volgens den regel der algemeene uytspraek noodzaekelyk is; met den doorgaenden gang van geheel het schryfgebruyk onzer natie overeenstemt; en dat, gevolgelyk, het bezigen der letter C tegenstrydig is aen de twee wezenlyke Teelgronden, het spraek-en schryfgebruyk: 6o Dat alle beschaefde volkeren de vreemde woorden, in dergelyke gevallen, naer hunne uytspraek doorgaens gewyzigd hebben:
Besluyten wy:
1o Dat alle de vreemde woorden, welke onze natie, op het tegenwoordig tydstip, in haeren dienst werkelyk aengenomen, voor echt Nederduitsche woorden erkend, en dus genaturaliseerd heeft, dat alle die oorspronkelyke vreemde woorden | |
[pagina 125]
| |
met het uyterlyk teeken of livrey der Belgische natie moeten bekleed, en dus naer onze uytspraek en spelling moeten ingeschikt worden. En 2o Dat, gevolgelyk de letter C in echt Nederduytsche woorden niet mag gebezigd worden, ten zy gevolgd van h, als in loochenen, juychen, kagchel, kugchen, rogchel, tigchel, wichelaer; alwaer ch bynae als k moet uytgesproken worden: en dat, voor het overig, de letter C moet verbannen worden uyt alle de woorden, die op dit tydstip als Nederduytsche erkend en aengenomen zyn; en dat men dus moet schryven kabinet, kapitael, enz.’ Tot dus verre de Thouroutsche schoolregter. Wy vragen den lezer verschooning, van zyn geduld op zulk eene harde toets gesteld te hebben. De heer D'hulster in zyn Verslag over de Spellingsverhandeling van den heer Behaegel, heeft dit vonnis, waer niets dan 't mandons et ordonnons.... aen ontbreekt, insgelyks medegedeeld, en er bygevoegd: ‘Men ziet, dat de heer B. in sommige geschilpunten van Spelling met Siegenbeek overeenkomt; maer in de byzonderste is hy met dezen hoogleeraer zoo tegenstrydig, dat hy, blz. 210, over de enkele en dubbele vokaelspelling handelende, zegt: Indien deze gevolgtrekking aen den heer Siegenbeek niet bevalt dan moet ik of hy in de hersenen geraekt zyn (!?). Zie verder eenige regelen van my over 't gemelde Verslag van professor D'Hulster, voorkomende in de Bydragen voor Letteren, uitgegeven door de Maetschappy: De Tael is gansch het volk, III. 79. | |
[pagina 126]
| |
Blz. 7, v. 5.Zoo waer dit palmhout nimmermeer herbloeit.
Zegt de hoofdman van 't gilde der Spellingsprotestanten, by 't heen werpen der schoolplak. Ons dunkt, dat de man hier het oog gehad heeft op Achilles, die, by 't wegsmyten des stafs, met gouden nagelen geklonken, uitroept: ‘Ik zeg en zweer een hoogen eed, by dezen scepter, die geene bladeren of takken meer zal voortbrengen, of nog ontspruiten, nadat hy op 't gebergte afgesneden en met het scherpe van bladen en schors ontbloot is. (Ilias, I. 233.) | |
Tweede Zang.Blz. 17, v. 14.Vergeet men dan, dat één verwaten lettergreep,
Die in een heilig woord zich schaemtloos wilde dringen,
Het siddrend Christendom met rampen dorst bespringen?
Men herinnert zich de verzen van Boileau in zyn twaelfde hekeldicht (sur l'Equivoque), daer hy van de Kerk spreekt: Elle-même deux fois, presque toute arienne,
Sentit chez soi trembler la vérité chrétienne,
| |
[pagina 127]
| |
Lorsqu' attaquant le Verbe et sa divinité,
D'une syllabe impie un saint mot augmenté
Remplit tous les esprits d'aigreurs si meurtrières,
Et fit de sang chrétien couler tant de rivières.
Le fidèle, au milieu de ces troubles confus,
Quelque temps égaré, ne se reconnut plus;
Et dans plus d'un aveugle et ténébreux concile
Le mensonge parut vainqueur de l'Évangile.
De Catholyken namelyk wilden, dat het woord omousios, om 't grieksch te gebruiken, d.i. consubstantieel (met den Vader); en de Arianen beweerden, dat het slechts omOlousios, d.i. van gelyke substantie was. Deze, in schyn zoo geringe, verscheidenheid van uitdrukkingen, is aen de juistheid der orthodoxe spraek niet onverschillig, vermits zy in de oogen der theologanten de Godlykheid van het Woord vernietigt. Er volgt uit, dat eene diphtongue bloedige Godsdienstoorlogen ontstak; beweenelyke waerheid, welke de Dichter eerst zeer gelukkig in de volgende, weggelaten verzen had uitgedrukt. Elle même deux fois, presque toute arienne,
Sentit chez soi trembler la vérite chrétieune,
Lorsque chez ses sujets l'un contre l'autre armés,
Et sur un Dieu fait homme au combat animés,
Tu fis dans une guerre et si triste et si longue
Périr tant de chrétiens, martyrs d'une diphtongue.
Boileau op het einde der hoven aengehaelde verzen ziet op het Concilie van Bythinie, onder anderen, in 't welk Eusebius van Nicodemie door de redeneringen van Arius misleid, hem van | |
[pagina 128]
| |
de excommunicatie deed vryspreken door het concilie van Alexandrie uitgesproken. Dit doet ook onvrywillig denken, aen de groote twisten, die er in de XIVe eeuw tusschen de doctorale zwarte mutsen ontstonden, om te weten wanneer men magister noster of noster magister had te zeggen. | |
Blz. 18, v. 3..... Wil men dan ons land, bevryd van boeijen,
Gelyk de tael op nieuw met Holland zaem doen vloeijen?
‘Men heeft gevraegd in de Taelcommissie, zegt Bormans in zyn Verslag, blz. 9, of bij 't voorloopig regelen harer werkzaemheden, het Hollandsch dialekt zoo uitgesloten blijven, en de voortestellen Spelling noodzakelijk eene andere dan de Hollandsche zijn moest? En het eenstemmige antwoord was: Neen! omdat het Hollandsch een dialekt van 't Neêrduitsch is, wel wat meer beschaefd dan 't onze, maer geenszins eene verschillige tael uitmakende; omdat de politieke scheiding hier niets meer op de tael vermag dan in Duitschland, waer de Oostenrijker, de Pruisman, de Saks, de Wurtemberger, de Beier, de Zwitser, enz., schoon staetkundiglijk en, voor een gedeelte, ook goddienstiglijk gescheiden, schoon ieder hunne eigene landspraek hebbende, allen nogtans in 't algemeen dezelfde tael schrijven, welke des te zuiverder geacht wordt te zijn, als zij minder het landeigene verraedt; om dat eindelijk door alle eeuwen heen, de tael beider landen voor eene en dezelfde | |
[pagina 129]
| |
gehouden is geworden, en niets beletten moest, dat wij nu, bijaldien het noodig en doenelijk scheen, van onze taelbroeders terug namen, hetgene zij in vroegeren tijd van ons mogten ontleend hebben.’ De spel- en staetkundige Behaegel beschuldigde stoutweg de leden der Taelcommissie meer dan eens van hollandschgezindheid. Hy dorst in zyne Verhandeling, blz. 40 schryven: ‘Hadde den koning Willems (?) eene commissie kunnen benoemen, om de tael onzer voorvaederen door het hedendaegsch hollandsch te doen vervangen: wy twyfelen grootelyks of hy een meerder getal leéden onder de hollandschgezinde, en meer leéden uyt zyne geliefkoosde stad van Gent zoude hebben durven kiezen; dan er tegenwoordig gekoózen zyn, enz.’ Hy schetst in 't eerste, en tevens voorlaetste nommer van den waeren Belg degenen die zich vermeten de enkele vokael te schryven af, als ‘geene ware Belgen, vol verslaefdheyd (servilen), zonder zeden en godsdienst!’ | |
Blz. 18, v. 10.O Helden, van myn land, op Brussels eerebed
Gesneuveld, enz.
In deze woorden heeft de heer Behaegel Demosthenes blykbaer op het spoor willen volgen, by het aenwenden eener beroemde Prosopopeia. | |
[pagina 130]
| |
Blz. 19, v. 6.Besteedde men, als slaef, de bloem van zyne jeugd
Om wat men onderwees sinds onoptelbre jaren
Te ontleeren?
Men leest in Bormans Verslag, blz. 54: ‘Van den oogenblik, dat onze uiklank door 't schrift begon verbeeld te worden, treft men overal ui aen. Dit weten allen die slechts eenige oude boeken ingekeken hebben; doch dezen maken ongelukkiglijk het kleinste getal uit; de overigen weten dikwijls nog niet eens wat men door ouden te verstaen hebbe. Kon ik ze met den kop grijpen en, na hun eenige perkemente MS. of incunabels voorgelegd te hebben, hun uit ieder een of twee bladzijden helpen spellen, en het aenmerkelijkste met den vinger aenstippen; kon ik daerbij nog een kort overzigt van onze letterkundige geschiedenis voegen, en dan eindelijk nog een paer uertjes besteden met de gevolgtrekkingen van 't geen zij zouden gezien en gehoord hebben, na te gaen en op onze spelling toe te passen, dan zou er hoop zijn van hen te overreden; anders zie ik zelfs geene kans om door hen verstaen te worden. Dit is nogtans regt jammer, niet alleenelyk om dat zij, gelyk ik zie, ver het grootste getal uitmaken, maer ook het hardste schreeuwen, en, door hunne protestatien tegen al wat met hun patois niet strookt, wonder veel rumoers maken. Dit treft voornamelijk zekere oude bollen (niet enkel schoolmeesters), die, als zoodanig, zich zelven geerne in de plaets van 't gene wij de Ouden noemen, stellen zouden, en niet gelooven willen dat er iets voor of naest | |
[pagina 131]
| |
hen bestaen hebbe, waer zij tot hier toe vreemd aen zouden geweest zijn; en, gelijk ik weet niet wat Latijnsche dichter zegt, ............Turpe putant quae
Imberbes didicere, senes perdenda fateriGa naar voetnoot(*)
Zy wanen 't diepe schand, van thans, met gryze hairen,
't Geleerde in hunne jeugd voor prulkraem te verklaren.
| |
Blz. 19, v. 9.'t A B C ligt met een kruisken voor.
Voor alle onze Abeboekjes, in oud geprent, stond er een kruisken, zoo men weet: de eerste woorden die men dan ook 't spellende kind leerde papegaeijen waren: kruisken A B C, en dit kruisken had iets der prentmethode van Prinsen; wat men mogelyk minder weet, is, dat de fransche Vryheidsminnenden, toen zy op 't laetst der verledene eeuw ons gezegend landeken inpalmden, alle dergelyke boekjes, die nog op de markt verkocht werden, wegens dit kruisken confisqueerden; want die kruisigers van 't menschdom waren bang als de duivel voor 't kruis, en spaerden, even min als hy, de tempelklokken, zy mogten al of niet gewyd zyn. | |
[pagina 132]
| |
Blz. 20, v. 2, v.o.'k Wil als een Atlas voor Desroches spelling staen.
Nog knaepje trof ik ze in den Cathechismus aen, enz.
Deze woorden zyn byna letterlyk, min het rym, herhaeld geweest in het Taelcongres door een Westvlaemschen mythologischen protestant, die een ruimen tyd te voren een brief aen de dagbladeren had gezonden, waerin hy zeide, dat wy, Belgen, noch mossel noch visch waren. (Zie het IIe Sneldichtje van 't Spellingschroot.) | |
Blz. 21, v. 19.Ik haet die nieuwigheên, die Spellingskramery,
Zoo zeer als 't lekenbroed.
Men spreke dit laetste woord liefst, als de redenaer V.. L.., uit, en zegge: leikenbroed, uit vreeze van verwarring met de leken, d.i. ongeestelyken. Wy twyfelen niet, of deze aenteekening zal den distinguisten byzonder welkom zyn. | |
[pagina 133]
| |
Deze redenaer schynt de Sosie te zyn van een ander heer, over welken wy reeds, nu elf jaren geleden, het volgende schrevenGa naar voetnoot(*). ‘De zeker niet onverdienstelijke heer Van Loo, van Brugge, heeft eene Nederlandsche Dichtkunst, in 1828, by Prospectus voorgesteld, een dichtwerk, dat uit meer dan 2,600 verzen bestaen moet. Dit Prospectus deelt de volgende verzen mede tot eene proeve: Is 't niet de blonde Auroor, TithonUs jonge bruid,
Met rozenvingren, die ons d'oosterkim ontsluit?
En als de gouden zon de dagster gaat verbannen,
Gaan d'uren niet met vlijt de vlugge paarden spannen
Voor haren wagen, wijl de groote Phoebus zelf
De vuurge kleppers dryft door 't hoog azuur gewelf,
Door niemand buiten hem te mennen of te dwingen,
Als ik den nachtegaal hoor zoo verrukkend zingen,
't Is Philomelas stem, die haren hoon en smaad
In treurgezangen nog de wareld weten laat.
En hoor ik breed en wyd des oorlogs donder kletteren,
't Is Mars met zyn gevolg, die 't aardryk dreigt te pletteren.’
Sedert 1828 is die Dichtkunst ongedrukt gebleven, en haer ryk schynt het gemis van het Brugsche Wetboek niet gevoeld te hebben: de wetgever komt eene nieuwe pooging te doen, om 't boek uit te gevenGa naar voetnoot(**). | |
[pagina 134]
| |
Wy laten gaerne 's mans yver regt weêrvaren, en pryzen zyn moed: hy ten minste heeft niet geaerzeld aen de oproeping ter zamenkomst van den 23 october 1841 te beantwoorden, terwyl de heer Behaegel zyn stelsel, by verstek, heeft laten veroordeelen. | |
Blz. 22, v. 11.Die brave drukker.........
Heeft nog zyn magazyn vol met Desroches schriften.
Men zie in 't Belgisch Muzeum (III. 412) een woord over de protestatien tegen de beslissing der Taelcommissie en nog iets ter verdediging der zelve, in welk aenhangsel men de Antwerpsche Spellingsprotestatie kan lezen. Zy is door een vyfentwintigtal protestanten geteekend, aen wier hoofd de, als schryver onbekende, heer M.J. Eliaerts, pastor der Augustynen, staet; een lid der Maetschappy tot bevordering der Nederduitsche Tael- en Letterkunde, welke in 1836 is ingesteld geweest, en hare eerste algemeene vergadering den 23 october 1841, te Gent heeft gehouden: verders protesteerden, met verscheidene leden van het genoótschap van het Schoólwezen, de heer Somers, schryver van verschillige taelkundige werken (in 't fransch), de heer T.J. Janssens, boekdrukker en uytgever van den dict. van Des Roches en andere schoólwerken. | |
[pagina 135]
| |
De Almanak van den Gentschen drukker Snoeck is misschien het eenige Vlaemsche werkje, dat met het Palmhof, by duizenden verkocht worde aen de buitenlieden die er in leeren lezen. | |
Ib. v. 6, v.o.Deze allen moeten voor Westvlaendrens Standaerd wyken.
Dit Brugsch dagblad heeft zich de zaek, of cotery, volgens den heer Behaegel, der Spellingsprotestanten aengetrokken. Men weet in wat styl de meeste onzer kouranten, vooral in de groote steden, geschreven worden; de Spelling, die zy gebruiken, is dien styl waerdig. Beter ziet het er uit met de Kempische Bie, de Gazette van 't Land van Waes, die voor opsteller den heer Landrien heeft, en de Gazette van Audenaerde, opgesteld door den heer K. Ronsse, welke zich alle drie aen de spelling van het Taelcongres aengesloten hebben. | |
Ib. v. 3, v.o.Zelv' vrouwen baren 't rym: deez biedt u Madelieven;
Een andre, Moedertroost.
| |
[pagina 136]
| |
De nederige en geurige Madelieven zyn overbekend. Moedertroost, door vrouwe Courtmans, is een der roerendste uitboezemingen, welke nog uit de pen eener vlaemsche vrouw gevloeid zy, en die vry is van gemaekte (Feitsiaensche) aendoenlykheid, welke de heer Snellaert (Kunst- en Letterblad, III, 21) dit stukje te laste legt. Het komt voor in 't Nederduitsche letterkundig Jaerboekje, 1842. Wy merken hier in 't voorbygaen op, dat men in hetzelve, bl. 46, 2e regel, kroost voor zoon te lezen heeft. | |
Blz. 25, laetste v.Nieuwhollandsch op myn woord.
Men beroept de mannen, die zoo veel tegen dat zoo gezegd Nieuwhollandsch der vlaemsche Letterkundigen op hebben, om een woord, geen straetwoord zynde, te toonen, dat niet zoo wel in de goede vlaemsche woordenboeken, als in de hollandsche, voorkome, en in allen geval niet zoo wel door Zuid- als Noord-Nederland kan verstaen worden. De Petites Affiches hebben een lystje opgegeven van lage straetwoorden, in sommige streken van Holland misschien bekend, en by ons ongebruikt, om het pleit te beslissen van 't gedroomd onderscheid tusschen de tael van de letterkundige Zuid- en Noord-Nederlanders (Zie Lettres pour servir de matériaux à l'hist. des deux introductions du systême linguistique Neêrlandais en Belgique. Brux., Rampelberg 1840, p. 8.), waeronder het woord Mameluk, renégat: de Petites Affiches maken grooten ophef van de heeren Visschers en Renier, die destyds Desrochisten waren, qui depuis... mais alors, en die thans, volgens | |
[pagina 137]
| |
de Petites Affiches, in Holland voor Mammelukken der Spelling moeten doorgaen. Zie Belg. Museum, IV. 100. | |
Ib. v. 11..... Hy, wien 't lust, doorblaêr Theophilus, enz.
De Theophilus en Reize van St. Brandaen, oudvlaemsche gedichten, zyn door den heer Blommaert uitgegeven geweest. | |
Ib. v. 6, v.o.(Ik lees) den Reinaert, weêr in schoolvoogdy hersteld,
Maer door besnoeijend stael...
De heer Willems, omwerker, uitgever en castreerder van den Reinaert, heeft zyn laetste Vosken tot onderwys der jeugd in de wereld gezonden, zoodat, volgens de approbatie van 1661 en 1840, ‘dezen boek aldus verbeterd, goed ende bequaem gevonden is, zoo voór de schoólen als andere persoonen, ende dient niet alleen tot recreatie, maer ook tot moralisatie.’ | |
[pagina 138]
| |
Ib. v. 11.Hem is de zorg vertrouwd eerst groen en ryp te keuren
Gezonden tot den Staet.
Hem: Prof.r Bormans namelyk, belast met het Verslag, by de commissie, over het ingezondene aen den Staet op het volgende koninglyk besluit: ‘Men vraegt eene beoordeelende verhandeling over de geschilpunten ten aenzien der Spelling en woordverbuiging der Nederduitsche Tael, met aenwyzing der middelen het best geschikt om tot eenparigheid te leiden, volgens de oorspronkelyke gronden der tael, het algemeen spraekgebruik, en het gezag der oudere en nieuwere schryvers, in dier voege dat de daer by verkiezelykst gevonden schryfwyze aennemelyk zy in alle de provincien des Ryks, waer die tael ge- | |
[pagina 139]
| |
sproken wordt.’ Die ongelukkige parenthesis: met aenwyzing, enz., is hier een wiel in een wiel, en komt daer gansch niet op zyne plaets. Prof.r Borremans merkte reeds aen, (Verslag, bl. 7) dat zy beter op 't eind der vraeg zoude gestaen hebben. De knapsten slaen den bal wel eens mis. ....... 't Godendom in al zijn hemelklaerheid
Bedriegt zich nog wel eens, laat staan de zwakke mensch,
Zong Willems, naer Meyerus (de torenbrand van Mechelen). | |
Blz. 38, v. 13.Een bleêtend schaepje siert de Brugsche vaen.
Men leest in l'Alphabet raisonné, par Moussaud, Paris 1803, I. 132: ‘Volgens Pierius Valerianus, verbeeldden de Egyptenaren, in den eersten oorsprong de articulatie B door het beeld van een schaep.... Men kan niet ontkennen dat het gebleet van dit dier vele overeenkomst heeft met den klank der letter, die er by ons den naem van begint (Brébis).’ | |
[pagina 140]
| |
landsche dialekt aen eenen Vlaeming zeyde: Het doet my niet, dat dit of dat zelfstandig naemwoord tot het mannelyk of tot het vrouwelyk geslagt behoort; maer er is my veel aengelegen te kunnen weten of dit of geen woord in den nominatif of in den accusatif staet: dan antwoordde dien Vlaming: Het doet my meer het geslagt te kunnen onderscheiden dan den naemval. Hadde zulks in Holland plaets gehad, ik zou my zoo leelyk niet bedrogen hebben; toen ik, aldaer op eenen plakbrief de groote Bandiet leezende, dacht, dat er dien avond iets wonderlyks ging verrigt worden. De groote Bandiet, zeyde ik by my zelven, is wel zeker iets buytengewoons; en ik was derhalve zeer verlangende om het stuk te zien: maer hoe stonde ik versteld, wanneer ik zag, dat die groote Bandiet eenen man was, in plaets van eene vrouw, gelyk ik my voorgesteld had.’ Bormans, die voor den Meester de oogen niet nederslaet, haelt die woorden aen, en voegt er oneerbiedig genoeg by (Verslag, blz. 567): ‘En wat antwoordde de goede Hollander daerop? Behaegel zegt het niet’.... De Professor heeft zelfs de stoutheid van de bovengemelde woorden: ‘Ik zoudé my zoo leelyk niet bedrogen hebben’ aldus te commentarieren: ‘Leelyk voorwaer! want die dommekop had toch wel moeten weten, dat hy in Holland was! of kende hy misschien niet beter het Hollandsch gebruik, dan onze grappige Behaegel dat der ouden?’ | |
Blz. 39, v. 8, v.o.Zoo 't nuttig onderscheid, door u verworpen, vrinden,
Niet in de tael bestond, men diende 't uit te vinden.
| |
[pagina 141]
| |
Dit schynt eene parodie van Voltaires bekende regel: Si Dieu n'existait pas il faudrait l'inventer.
Een regel, die door Laurentie in zyne Introduction à la Philosophie voor valsch, betrekkelyk de uitdrukking, wordt uitgekreten. Het voorbeeld, op blz. 39 staende: ‘Den Heer... verbergt de hemel u (Lucifer, IIe bed.)’ werd reeds door professor D'hulster in zyne Verslag over de verhandeling van den heer Behaegel (Gend, 1838, bl. 32) aengehaeld, als pleitende voor den De in nom. masc., uit hoofde van omzetting en nadruk. Als een voorbeeld, waerin by de duidelykheid bevordert, gaf de heer D'hulster de oude rymkens van 1539 op: Hoe groot, hoe sterk dier is de elephant,
Nochtans verwintet de mensche ten fyne.
‘Indien onze vaderen, voegt er de geleerde professor by, geen onderscheid tusschen den beheerschenden en den beheerschten naemval hadden gemaekt, en daer, gelijk men ons wil voorschrijven, den mensch hadden gesteld, wat belagchelijke voorstel: nochtans verwint (de elephant) den mensch. - Veronderstelt dat een schrijver, de verschillige bestemming van het Dier en van den Mensch willende aenduiden, om in deze onderscheiding den nadruk op Dier en Mensch te doen vallen zich aldus uite: Al worden zij gelijk, na hun ontslapen,
Afzigtelijk, en roerloos, en verwormd:
Het dier is slechts voor korten stond gevormd;
Den mensch heeft God voor de eeuwigheid geschapen.
| |
[pagina 142]
| |
Hier zou, volgens de taelregels van B., de omzetting in het laetste vers eenen goddeloozen zin aenbieden: namelijk, dat het de mensch is die God geschapen heeft.’ | |
Blz. 40, v. 6, v.o.Leer duidlyk schryven, en wy sullen u begrypen.
‘Ieder wil iets nieuws uitvinden om de duydelykheyd te bevoorderen... En wat is duidelykheid bij hen? Stoffelijke onderscheidingsmiddelen, niet anders. Aen de duidelijkheid der gedachten, der redenering, der voordragt is hun weinig gelegen. De gansche tael is voor hen in de Spraekkunst... De twisten die bij ons, ik wil zeggen, in Vlaenderen en Brabant, sedert een zestigtal jaren over beuzelachtigheden ontstaen zijn, hebben de ware taelstudie van den regten weg afgeleid, en met haer alle kennis, die er mede verbonden was, doen verloren gaen, enz.’ (Bormans, Verslag, blz. 41.) | |
Blz. 44, v. 2, v.o.Een abt, nog kloek van vuist, neemt een van Heelu vast,
Terwyl een Priester naer den Midlaer dreigend tast.
Het schynt eene noodwendigheid, dat er by een gevecht in den geest van hetgene voorkomende in den Lutrin, kanoniken tegenwoordig zyn. De eerw. heeren De Smedt, kanonik te Gent, en J. David, priester en uitgever van den Middelaer te Leuven, waren beide van de Spellingscommissie. Men kent de Slag van Woeringen, door Van Heelu, even als de Brabantsche Yeesten, door J. De Clerck, onlangs, op last van het Staetsbestuer, door | |
[pagina 143]
| |
de koninglyke Commissie van Geschiedenis in 't licht gezonden, en waervan de uitgave door den heer Willems is bezorgd geweest. Buiten de heeren Bormans, d'Hulster, J. De Smet, David en Willems, bestond de Commissie, uit de heeren Ledeganck, die onlangs eene vertaling van het fransch Burger-Wetboek heeft opgeleverd, en Verspreeuwen, destyds professor aen 't Antwerpsch Atheneum. De abt De Foere stond te Brugge aen 't hoofd der Spellingsprotestanten, onder welke men den heer Benninck, bekend beoefenaer der tooneelkunst, aentrof. Moedig verzette zich tegen hen de heer De Jonghe, uitgever der Chronyke van Vlaenderen, door Despars, en, door eene drukfout, op derzelver titel als hoogleeraer aen 't Brugsch Atheneum opgegeven. (Zie bl. 97, v. 4, v.o.) | |
Blz. 47, v. 2, v.o.Het land begeer 't of niet, het zal als wy eens bleeten.
Bormans (Verslag, bl. 84) zegt: ‘Daer ik niet anders als voorstander van 't menschelijke regt (bij den twist tusschen den bleetenden hoop, en de genen, welke de e op eene menschelijke wijze willen uitgesproken hebben) mag optreden, kan er geen twijfel zijn met wien ik het houden moet.’ Vervolgens na over dien scherpen klank gehandeld te hebben, die den schaepsklankgezinden zoo overdierbaer is, voegt hy er by, dat dezelve in ons land, byzonderlyk in de omstreek van Thienen heerscht, en aen de Thienenaers den spotnaem van aîkers, en vervolgens dien van kwaîkers, of endvogels, doet geven. | |
[pagina 144]
| |
Vierde Zang.Blz. 51, v. 1.Doorluchte draek, op Belforts top geplant.
De draek van den Gentschen Belfort, die aenvankelyk de moskeé van Sinte Sophie versierde, zou door de Bruggelingen in een kruistogt als buit gewonnen - als een gedenkstuk van hunnen moed, vervolgens door hen, in 1320 op St. Donatus kerk, te Brugge, gesteld - en, den 3en mei 1381 door de Gentenaers, onder het geleide van Philip van Artevelde, weggenomen zyn geweest. Het staet geprent, spreekwoordelyk gesproken, in het zeldzaem werkje Mémoire qui était destiné a être prononcé à Gand dans une affaire contentieuse où il s'agissait de deux têtes l'une en plâtre et l'autre en marbre [door den heer N. Cornelissen], Gent, 1802. | |
[pagina 145]
| |
om tot de herbloeying van de letterkunde te komen; hun bezonderste oogmerk was de tale regelmatig te maken, tot gemak van het onderwys. Zy arbeydden als schoolmeesters, meer in hun eygen belang, dan tot een verhevener doelwit. Zy lukten tamelyk, door dien zy alles wat schoon en edel in onze sprake was, naer hun goeddunken slagtofferden. Volgens hunne eygen bekentenis hebben zy met dit inzigt geschreven; ook zyn hunne Spraekkunsten veeleer ingerigt om tot de vreemde taelleer over te gaen, dan om de Nederduytsche grondig te leeren kennen... Zulke voortbrengsels verdienen gevolgenlyk maer naer weerde geschat te worden; het is daer niet dat de echte leer gevonden wordt; ieder kan stelsels naer zynen wil maken, doch eygenbelang en gemak zyn geene krachtige vederen waermede men zich hoog verheffen kan.’ (Verslag, blz. 73.) | |
Blz. 57, v. 1, v.o.Het Palmenhof, reeds dertigmael herlikt, enz.
‘Het zal ongelooflijk schijnen, maer het is de waerheid: ten voordeele zijner dubbele Vokaelspelling haelt Behaegel niet eenen Vlaemschen schrijver aen, die sedert de omwenteling iets in het licht heeft gegeven, maer tot staving van eenige zijner regels beroept hij zich op: Moyal, oft Vermaeckelyke Bedenckingen op verscheyde Oeffeningen, door Croon; 1666. Verscheyde Leeringen en Exempelen der Out-Vaders. Het Masker van de Werelt, afgetroeken door Poirters. | |
[pagina 146]
| |
Den Katholyken Pedagoge, ofte Christelyken Onderwyzer in den Catechismus, door Vanden Bossche. De Vier Uyterste van den Mensch. Troost der Sielen, door Blosius. Christelyke Waerheden, leerende wel leven en sterven, door Balde. Leven en Heldendaeden van den onsterffelyken Ernst Gideon, vryheer van Loudon. Korte Uytbreydinge van den Catechismus, door Carolus B., enz.Ga naar voetnoot(*). ‘Is dat de tegenwoordig schrijvende natie? zeker neen: dus vindt B. de schrijvende natie in Behaegel alleen. De lezer van deszelfs VerhandelingGa naar voetnoot(**) vat nu ligt waerom B. zoo dikwijls herhaelt dat het regt van beslissing in geschilpunten omtrent de Spelling aen de natie alleen toekomt. (D'Hulster, Verslag van B. Verh., blz. 19).’ | |
[pagina 147]
| |
Pastor Duvillers, van Middelburg in Vlaenderen, heeft sedert 1839, buiten twee blyspelen op de Van Wyneghems, de Lofspraek der Polders en de Fransquiljonnade, allen in den trant van Cats, uitgegeven. In den Lof der Polders heeft hy den lof van zyn kelder niet verzuimd. O dichters, komt en ziet! ik, ik zal u onthalen!
Voor u is myne woon, voor u myn' rykste zalen!
Hier is herbergzaemheid voor hem die zyn verstand
Tot eer doet strekken aen myn dierbaer Vaderland.
Heb ik geen ambrosyn, die goden zelfs deed leven,
Ik kan u toch op tyd verkwikkend nectar geven.
Zy, die aen deze herderlyke uitnoodiging voldaen hebben, by het afleggen van eene dichterlyke bedevaert naer Maerlants graf, niet verre van 's Pastors verblyf gelegen of gelegen hebbende, kunnen getuigen, dat hart en kelder even goed zyn by den heer Duvillers. In de Fransquiljonnade leest men (bl. 41): 't Land zal myne pooging vatten,
En dan eerst, o zeker, dan
Zal het kruis van eere blikken,
Met zyn purperroode strikken
Op het zwart Romeynsche kleed
Van een priester en poëet.
Sommigen stellen boven die regelen den volgenden, aldaer mede voorkomende: Eysa, vrienden, brengt maer wyn.
Men kan niet ontkennen, dat dit voortreffelyke vers van den besten smaek is. | |
[pagina 148]
| |
Blz. 65, v. 4.Is 't hy niet die te Damme ligt te slapen?
Van Meellandt (Maerlant), zegt Paquot (Mém. pour servir à l'Hist. litt. des P.b., in-fol. II. 99.), was op zyn marmeren graf als een doctor in de wysbegeerte voorgesteld: hy hief de kin op, en hield zynen bril vast om op een lessenaer te lezen. Men zag Minervas vogel, zinnebeeld van nachtvlyt, aen zyne zyde. Die beeldtenis, welke zich aen den ingang der kerk van Damme bevond, uitgesleten zynde, nam men den lessenaer voor een spiegel, en er 't woord Uil byvoegende, werd er de overbekende naem uit zamengesteld.’ Men weet dat het aerdig leven van Thyl, vader van 't fransche Espiègle, eindigt met de woorden: ‘Sy stopten het graf weder toe, en lieten hem in de parochiale kerke van Damme, daer synen serck en grafstede noch is.’ Buiten den heer V.. L.., die van Maerlant pryst, loopen de hoofdmannen der Spellingsprotestanten met den geleerden leek der XIVe eeuw niet hoog. ‘Behaegel, zegt Bormans (Verslag, blz. 15), is het met niemand eens, zeer dikwijls met zich zelven niet. De Spelling, die hij voordraegt, strijdt niet slechts met de algemeene uitspraek, het gezag van elk Spraekkundige, en het gebruik van alle Nederduitsche, zoo wel Zuidelijke als Noordelijke, schrijvers (ik spreek van de latere; de oudere kent hy in 't geheel niet, en wil ze bij gevolg ook niet erkennen); maer wat nog erger is, hij steunt op zoodanige grondbeginsels (en hoe nog ontwikkeld en toegepast!) als in geene tael ter wereld aennemelyk zijn.’ | |
[pagina 149]
| |
Spellingschroot.I.Blz. 72, v. 3.God dank! gy moet niet meer by 't staeplen der vokalen,
Vier Aën achtereen (wat mondopsparring!) malen.
Van deze grammatikale afschuwelykheid, welke in Holland op 't einde der voorgaende eeuw, bloeide, vindt men een woordeken gewaegd in Vader Adam, ene scone sproke, een werkje door my onlangs uitgegeven, en waervan wy hier iets mede deelen: Als Adam sich niet, sonder vaec,
Meer lei in 't groen te slapen,
Maer tot sijn innig sielsvermaec
Het Vroukin was gescapen....
Toen clonc al onse moedertael
Door Paradise-dreven,
En had voor d'aenval van geen Wael
Oft Franscelaer te beven....
| |
[pagina 150]
| |
Hi noemde in 't suver Vlaemsch alleen
De dieren pasgeboren,
En riep: De leeuw, de beer comm' heen!
De nachtegael sing' voren!
Den nachtegael tart in het bosch
De vogel, die wil orgelen.
Vergeefs! de nachtegael breect los,
En dooft hun aller gorgelen.
Men siet, hi lette op De seer scerp
In onz' Nominativus,
Tot stempelinc van 't onderwerp:
Die slimme Vocativus!...
Hi sag noch geen pedantendrom,
Geen Spellingscasuisten,
In Neêrlants letterheiligdom
Om lettervormen twisten,
Die aen de Taelscors, immersiec
Van Spraeccunst-jeukte, hangen,
En noynt den crinc van 't Grammatiec,
Den taelscat noynt omvangen.
Hi kende noch geen iota van
Al die schoolvosserien,
En sloech geen scriver in den ban
Om Yen of om Ien....
Geen consonant die onlust boot,
Geen cnoiing met vocalen.
Hi sach met teekens cleen en groot
Noch geene woorden pralen.
| |
[pagina 151]
| |
En hier met crommen dolc en daer
Met dertieneeuwsche cappen,
Gelie een Turc- of Monnicscaer,
Ten lettervelde stappen.
Hi dacht aen 't Fiat lux! noch niet
In Wagen of in Wegen,
Updat geen vreemde in 't Taelgebiet
Uut domheit sitt' verlegen.
Hi dacht niet dat een scolecnaep
't So ver oynt soude driven
Van, als B......., Naaaap
Stoutwech in 't dietsch te scriven.....
Neen, niets verstoorde sijn geluc:
Het Vlaemsch bespotte quellinc,
Noch onbekent met B..schen druc,
En met B.......s spellinc.
Het stukje, zoo men ziet, is in vader Maerlants Spelling; en, gelyk ik in deszelfs Voorwoord zeide, kan ten bewyze strekken, hoe weinig de hedendaegsche echtnederduitsche Spelling van die der ouden verschilt, of verschillen kan. | |
Blz. 73, v. 4.Volg Tuinmans Fakkel die al de andre kan verdooven.
‘'t Is op het spoor van den dommen Tuinman dat B. durft verzekeren dat het spellen met aa gemeen was by de Ouden’ enz. Willems, Bydragen voor Letteren, III, 22. | |
[pagina 152]
| |
Blz. 73, v. 4, v.o.Die ook Antonides te regte spitsen noemde. (De accenten.)
Men kent de regels van dezen Dichter, in het lykdicht op zyn kunstvader Vondel: Hy hoeft zyn letters met geen spitsen te verweren:
Zy zyn gehart: niets kan zyn regementen deren,
Ziende op den zondvloed der accenten, waer mede 't Genootschap Nîl volentibus arduum de spelling overstroomde. In de Dichtkunst van hunnen hoofdman Pels (want die rymelaer schreef ook eene Dichtkunst naer Horatius) vindt men dezen regel, die van zyn dubbel distiuguismus getuigt: Maar bot op zôt, én vol op ból rymt ganschlyk niet.
| |
Blz. 74, v. 10..... Zoo ge...............
De slotsom nog niet kent van uw Taelinquisitie.
‘In stede van, naer het voorbeeld van alle goede schryvers, eerst te onderzoeken, dan te stellen, en vervolgens zyn werk te doen drukken, zoo begint hy maer glad weg te doen drukken, niet wetende waer hy naer toe gaet. Men zy dan niet verwonderd, zegt hy, blz. iv van zyn Voorberigt, indien men hier en daer bemerkt, dat onze spelling met de taelregels onzer verhandeling niet volkomentlyk overeenstemt: want daer wy in den aenvang niet altyd voorzien konden tot welkdaenige gevolgen het | |
[pagina 153]
| |
onderzoek en de ontvouwing der taelgronden ons gingen brengen: zoo konden wy onze spelwyze naer die gevolgen ook niet altoos inschikken.’ (Willems, in de beroepen Bydragen, ib.) | |
Blz. 75, v. 11.Of schoon 't een Willems tell'... voor 't Vlaemsch verbannen.
Zie de Voorrede van den Reinaert, door Willems omgewerkt. Eecloo, 1834. | |
II.De Dichtkunst van den beer Van Loo, waervan 't Prospectus eerst in 1829 verschenen was, is eindelyk onder 't drukken van den Spellingsoorlog, in 't licht gedaegd. 't Is hier de plaets niet van dit rhetorikael meesterstuk te beoordeelen, dat met eene aenroeping tot Apollo aenvangt, en met een Acrostichon sluit; genoeg zy het aen te merken, dat die Brugsche Dichtkunst in Desroches spelling, min de accenten, gedrukt is, en wel, zoo het schynt, op 't spoor van den heer Behaegel, die nu te Brussel met en te Brugge zonder accenten schryft. Wat de woorden van ‘mossel, noch visch’ op de Belgen toegepast, betreft, deze komen voor in den protestatiebrief des heeren V.. L.., die, helaes! alleen in 't Fransch voor de onsterfelykheid bewaerd is in de (premières) Lettres pour servir de matériaux à l' Histoire des deux introductions du systême linguis- | |
[pagina 154]
| |
tique neérlandais en Belgique. Bruxelles, Rampelberg, 1840, (pag. 89-92). Hy behelst de volgende zinsnede: Pauvres Flamands! nous ne sommes ni moule, ni poisson; de l'un côté nous sommes inondés par le Français et de l'autre on veut nous prôner le Hollandais; si nous n'avons pas de langue légitime (?), nous ressemblerons à un animal androgine (animal hybridum), qui ne peut produire rien de bon. Men ziet, dat de vrienden, die den heer V.. L.. hier in een Fransch gewaed gestoken hebben, hem en zichzelven een slechten dienst hebben gedaen. | |
III.De heer X.F. Vaderlander (zoo dit geen laffe pseudoniem is) heeft tegen dit, vroeger reeds uitgegeven stukje, een brief geschreven in de Petites Affiches van Brussel (!), welke opgenomen is geweest in de deuxième Suite aux Lettres pour servir de matériaux, etc. Brux. 1841, p. 52. De man heeft my daerin met deze rymkens, die hy zelf straetverzen noemt, vereerd:
Bravo, dichtbaes, zóó is 't
Dat m' op zyn Hollandsch spitst.
Zeker vindt men de grootste improvisatoren van Nederland, by welke, zoo de heer V.. L.., zou zeggen, Willem de Clerck mossel noch visch is, onder de Vlaemsche Maetschappy Amour de la Patrie, op 't Brusselsch stadhuis de Spelling grootendeels in het Fransch regelend. Die hybridische improvisators hebben | |
[pagina 155]
| |
my twee puntdichtjes toegeschoten. Over myn dichtstukje Petitie voor de Moedertael, van 7 february 1840, dat aldus begon: Heft, Belgen, heft de schilden op,
Het vaderlandschen harteklop,
Gelyk een enkle man!
Het geldt de waerde moedertael:
Haer treffe boei, noch ban
Van Gallobelg, noch Frank, noch Wael,
Schreven zy voor de beschaefde lieden, die Fransch kunnen: Dans une réunion d'amis du Flamand moderne belge, un d'entre eux nous fit lecture de ces vers.... Un des auditeurs, inspiré par le mal.... que fit à l'union ce même Neérlandais, que dominait nos deux idionationaux (sic), improvisa la strophe suivante: Niet agteruyt, om vremde te gelyken,
Maer voórwaerts, verbeterd, gaet onz' moedertael.
Men meynd', met boie en ban onz' talen te doen wyken
Maer niet kwam dit van Vlaeming, noch van Wael.
Gy schynt een schim voór weézenheyd te neémen,
Want Frank, Gallo- of Nederlando-Belg,
Verliezend' een gezag, nu voor altyd verdweénen,
Heeft geen overwigt meer by d'egte Vryheyds telg.
Wat verder leest men op het vers, waerin aenvankelyk zóó, voor den nadruk, geteekend was: Dat gy my brandmerkt met accenten zóó geschreven.
| |
[pagina 156]
| |
‘Le lecteur partit d'un éclat de rire à la vue de l'arme du limaçon placé sur le zóó, genre Neérlandais. S'étant remis de son hilarité, il reçut d'un des convives la riposte improvisée cidessous, que nous vous prions d'enregistrer dans le No prochain de votre feuille hebdomadaire.’ Ten einde al den tyd te hebben, om deze improvisatie zaem te stellen, verscheen zy later met de aenteekening der groote redaktie van de Petites Affiches: Cette insertion a été retardée, à cause de l'abondance des articles reçus précédemment sur le même sujet, en luidde als volgt:
Straetversjes in antwoórd aen hoogdraevende door d'heer V.. D.....
Van Duysende in 't land, uyt liefde of uyt haet,
Wat letterzetter, ooyt, heéft zien (wilt dit bemerken)
Den vlaemschen klankwyzer by een' dichtbaes versmaed,
Op twee van dry letters door hem zelf zoo brandmerken?
Wat dunkt u van die, na eenige weken uitgebroeide, improvisatie, lezer? Ook in het français moderne belge kniedicht munten die tweehandige mannen uit. Zie hier ten bewyze twee proeven, waervan 't eerste over 't nadrukkelyke zoo loopt. Eh! ne me marquez pas pour des raisons futiles;
Jetez vos traits ailleurs, ils y s'ront plus utiles:
Marquez en koól, sur kool n'en mettez pas;
Et pour ne point confondre ours et verrats,
Ami, sur le premier mettez une mansarde.
Du Néerlandais vous vous écarterez;
Mais vous améliorerez
Du soi-disant flamand l'ortographe batarde.
| |
[pagina 157]
| |
Het volgende komt voor in hetzelfde werkje (bl. 69), onder den titel: Couplets inspirés par la Brabançonne. Qu'ils écrivent comme leurs pères:
Vivat, vivat onze vryheyd.
Ne vous en inquiétez guères.
Ils font fi de votre fraaiheid.
Wy vinden eene byzondere fraeiheid in dit font fi: fa, fe, fl, fo, fu; dat riekt naer de school of schoól. | |
VII.Blz. 82, v. 2, v.o.
De Paus? van wat geslacht zal elken wyzen vraegen.
De goede priester Henckel, die mede eene Spraekkonst omtrent 1815 zamenknoeide, schreef aldaer, blz. 135: ‘Dat de leerling dan den Paus stelle in den noemer des enkelvouds, niet de Paus, gelyk de Hollanders willen; want men zou den Paus een oneigen geslacht toekennen, en den leerling leeren doolen.’ Men zegt echter niet de Paus Joanna, maer de pauzin, hebben wy 't wel. De titel van de laetstverschenen Romance van Ledeganck heeft eene groote opschudding, vooral onder de contra-De-isten te wege gebragt. De Zinnelooze!.. is 't man of vrouw? riepen al de Desrochique boekhandelaren? Een Siegenbeker ant- | |
[pagina 158]
| |
woordde aen eenen dezer: ‘Neem en lees! Eertyds dienden de titels tot opheldering van 't onderwerp der schriften, thans kan men de titels van vele fransche boeken niet verklaren, zelfs na die boeken gelezen te hebben: aen dit euvel gaet de romance de Zinnelooze niet mank: neem en lees!’ De boekhandelaer zette hierop een zeer strak gezicht, en: Mynheer, ik ben boekverkooper: ik lees niet, zeide hy. Dit doet aen een woord des patroons van Millevoye, toen hy den boekhandel leerde, herinneren. De afgodisten van Des Roches, waervan eenigen nog zyne Spraekkonst, die eene zeldzaemheid geworden is, vruchteloos opsporen, zullen zich wel wachten dit onbeduidend werksken van een geboren Hollander te doen herdrukken, met of zonder levensschets van den grooten man. Trouwens men leest er op blz. 33 het volgende: ‘De zuyverste schryvers der Nederduytsche tael hebben altyd tusschen den Nominativus en Accusativus van deéze declinatie verschil gemaekt, schryvende in Nominativo de man, de vyand, de vader, en in accusativo den man, den vyand, den vader. Onder andere blykt dit in dit vers van Vondel: Gy zyt de dag, of voert den dag in uw gezigt.
De Hoogduytsche tael, daer de onze haere declinatien van heéft ontleent (?), onderhoud dit ook, want zy in Nominativo der vatter en in Accusativo den vatter zegt. Ons dunkt dat deéze manier van schryven, op zulke goede gronden steunende, niet geheel verworpen dient.’ | |
[pagina 159]
| |
IX.Janus Secundus, nemini alter, klaegt over de Grammaticasters. van zynen tyd in de Elegia XVI ad Hier. Suritam poëtam, en schryft:
Quam multa interea subeunt jucunda relatu;
Hora mihi tecum quot parit una jocos!
Seu varios hominum mores videmus et artes,
Seu Complutensis Grammatici cerebrum.
Di mihi dent tecum, juvenis lectissime, longum
Degere, et insulsos ludere grammaticos.
Dat is nagenoeg: Hoe lustig zal ons 't uertje, op vlugge wiek, ontglippen;
Hoe menig gulle lach zal dwalen om onz' lippen;
't Zy wy der menschen zede en kunsten gadeslaen,
Of geeslen een pedant, vol dommigheid en waen.
Die muggezifters zyn mede aen den arendsblik van Erasmus niet ontsnapt. In dit werk waerin hy de Wysheid met narrenbellen opschikt, zegt hy: ‘Toen de zuiverheid der gouden eeuw allengskens begon te vervallen, zyn de kunsten eerst door de booze geesten uitgevonden, maer slechts weinige, ook werden zy door weinigen aengenomen. Sedert heeft de bygeloovigheid der Chaldeërs en ligtvaerdige ledigheid der Grieken er nog honderden bygedaen, loutere pynbanken des verstands, zoo dat zelfs de Taelziftery alleen stof genoeg oplevert tot eene levenslange kwelling.’ | |
[pagina 160]
| |
XII.Deze zamenspraek moet op den 23 october 1841 plaets gegrepen hebben, dag van de vergadering, die men met den naem van Taelcongres heeft bestempeld, dat van een vlaemsch Taelfeest is opgevolgd geweest, tot bevestiging van den versregel (blz. 16): Geen Vlaemsch besluit staet vast, waer Vlaendrens bier aen faelt;
Die, in dit geval, de variante ondergaen heeft: Geen Vlaemsch besluit houdt stand, waer Frankryks wyn aen faelt.
Zelfs faelden er de verzen van den recensent van Kerckhoven niet aen, waeronder deze: ........ met een dwazen lach
Zag hy op 's vaedren moed, die alle keetnen braken
Voor vryheid en voor tael.
.......:.........
U is de toekomst schoon; uw naem zal eeuwig klinken,
Gegrift in gulden glans op de yzren storieblaên.
................
Doch, neen, geen wrake, neen, voor wie onz' broederen waren.
De berymer van den Antigonus, die een goed geheugen heeft, zelfs van 't opgesnedene in dergelyke gelegenheden, zinspeelde denkelyk hierop, in zyne aenroeping tot Apollo: Maek, dat ik nimmer storie schryf,
Als 't moet historie wezen.
| |
[pagina 161]
| |
XV.Gellert (Fabelen) gaf een stukje in den geest van dit. Wy spreken er in van Titons bruid, de jonge ouwerwetsche Aurora: dit zal den heer V.. L.. veel plezier doen, die haer eenen nieuwen bruidegom bezorgd beeft: Is 't niet de blonde Auroor, Lithonus jonge bruid,
Met roozen vingren, die ons d'Oosterpoort ontsluit?
Zegt de man in zyne Brugsche Dichtkunst, sedert elf jaren aengekondigd en dezer dagen verschenen. Die Lithonus staet nog op den burgerlyken staet der Godenleer onbekend. | |
[pagina 162]
| |
landsliefde, alias:’ Het verklaeringsschrift der Maetschappy Vaderlandsliefde zitting houdende op het stadhuys te Brussel’ heeft slechts zyn tweede nommer bereikt. Het bewees, of zou, by langer leven, bewezen hebben: ‘Dat de onvaderlandsche pooging der zoogenoemde koninklyke Taelcommissie en van andere overdreévene voórstanders van het hollandsch strekken, om de nationaliteyt der Vlaemingen te vernietigen; en dat de Vlaemingen hunne tael onverbasterd moeten bewaeren, indien zy laeter uyt den rang der volkeren niet willen geschrabd worden.’ De Spellingsoorlog is dus by uitnemendheid nationael: ook aerzelde de heer Behaegel niet, om de leden der zoogenoemde koninklyke Commissie van hollandschgezindheid te betigten. Tant de fiel entre-t-il dans l'ame des pédans?
Men ziet, dat wy de beroepene plaetsen, uit de pen der Behaegelisten gevloeid, letterlyk weêrgeven; al mogt het de heer Behaegel, die van een ander gevoelen is, afkeuren. | |
XIX.In een, overal kosteloos toegezonden, schrift, getiteld: Littérature flamande: Lettre à la Société, Amour de la Patrie. Brux., 1842, 2e édition, en waervan de tweede druk voor den eersten is getrokken geweest, leest men, blz. 11: ‘Nous accordons même à la langue française une certaine préférence à cause | |
[pagina 163]
| |
de son usage dans la bonne société.’ Deze averegtsche verdediger van 't Vlaemsch en van le grand, l'immortel grammairien Desroches, beweert, even als zyne confraters, dat nu het Orangismus geheel en al verschuilt onder de Spellingsconventionnelen: dezen droomen de herstelling van 't partikel de en van 't Hollandsch bestuer: ‘Tel est le vaeu secret, zegt hy, de ces hommes superbes aussi perfides que vains: oui, un seul fil semble nous lier encore au précédent régime, le fil de la langue: ne négligeons aucun effort pour le couper. Men voelt, dat by deze Capucynenpreêk, ook de Godsdienst in 't spel moest gebragt worden: On cherche à immoler cette langue, zegt de man, van le Flamand moderne belge sprekende, sur l'autel druidique que les ennemis de notre nationalité s'efforcent d'élever; ils se présentent en sacrificateurs, mais ils ne sont que bourreaux. L'autel de l'erreur n'est point celui de la foi de nos pères. Zyn oogslag op de Hollandsche natie is even schrander als degene door hem op de Hollandsche of Nederduitsche tael geworpen: Il peut être vrai, qu'afin de conserver leur langue pour eux seuls, les Hollandais ont, depuis de longues années, cherché à la rendre extrêmement difficile et, pour ainsi dire, impraticable par les étrangers. Rien ne doit nous étonner de l'égoïsme de ce peuple, poussé à l'excès.’ Hoe lief in 1842! Zie hier de slotsom digne de l'exorde: Suivons la conduite que nous a tracé l'immortelle Marie-Thérèse, et profitons de la bonne leçon que nous offre la vie de son serviteur, le grand Desroches. | |
[pagina 164]
| |
XXI.‘Behaegel sprekende van de koninglyke Commissie weet (in zyne Verhandeling over de Vlaemsche Spelkunst)’ van persoonen, in staet van zulke zaeken wel te kennen, dat men het vertrouwen van den Minister bedrogen heeft, en dat die zaek (hy bedoelt de Commissie) niets anders is dan eene cotery (lees coterie, want van koteren non agitur) om het Vlaemsch en het Hollandsch te doen smelten (hy wil zeggen te doen samensmelten) en aldus onze nationaliteyt ten aenzien der taele, uyt Belgien te doen verdwynen. (Willems, Bydragen voor Letteren en Kunsten, III. 21.) | |
XXIII.Wy zyn zeer verheugd dat de Spellingsprotestanten en conventionnelen beide koolen stellen, in de beteekenis van choux. Indien ons boekje in de handen van een warmen Behaegelist mogt vallen, zal hy toch welligt in die opgewarmde koolen, eene groote duisterheid vinden. Want onze Spelling is ‘voor ongeleerde menschen zeer duister op vele plaetsen.’ Professor Borremans teekende reeds aen, in 't bekende Verslag (blz. 66), dat de heer Van Loo, om in kool de eet- met de brandstof niet te verwarren, het eerste tot kouwel ‘gelyk men te Brugge spreekt’ wenschte herschapen te zien, opdat hem aldus in 't vervolg de koolen, of kouwels, niet meer in | |
[pagina 165]
| |
't vuer en de koólen, of brandstof, niet meer in den pot, mogten gestoken worden.’ Dî talem avertite... Van dit oorspronkelyk gedacht is ook zeker schoolonderwyzer, wiens merkwaerdig processtuk, Taelkunde getiteld, te vinden is in 't zelfde Verslag (blz. 45-47 in note), en ingezonden werd ter inlichting der Commissie, als een mémoire à consulter: ‘Laet ons, zegt hy, den tweeklank ei behouden: hy is ons zoo noodig als boter in de sausse: dan zullen de kinderen in de schoól my niet meer verwyten, dat ik met den tweeklank ee alle klanken spelle. ‘Twee lezers laezen in een nieuwsblad, dat eenen beer een kind verslonden had: den eenen zeyde dat het eenen beir (ursus) geweest had, den anderen dat het eenen verkens beer (verres) had geweest. Den drukker had zyne teekens verwaarloost en dit konde niet gejugeert worden. God gave! dat wy den tweeklank ei konden behouden, dan zouden onze Vlaemingen van die dwaeling verlost worden. Men heeft stoffe om aen deze taelverbeteraers deze belachelyke vraege te doen, als zy het woórd peird met eê schryven waerom zy veulen ook zoo niet schryven, en met een krulleken teekenen? Zy konnen dan en ook verbannen, als ee zoo geriefelyk is, en allen klank kan geven, enz.’ Waerlyk indien men niet wist, dat inderdaed die fraeiheden, waervan sommigen font fi, uit de pen van een schoolvos gekomen waren, zou men sterk genegen zyn die aen eenigen spotzieken Luciaen toe te schryven. Het nec plus ultra der opgewarmde koolen komt voor in de (premières) lettres pour servir de materiaux, etc., blz. 27. Voici, | |
[pagina 166]
| |
zegt de schryver des Petites Affiches, quatre phrases françaises toutes de sens différens: Voulez-vous troquer chou contre chou, charbon contre charbon, chou contre charbon, charbon contre chou? En flamand moderne belge: Willen wy ruylen kool tegen kool - koól tegen koól - kool tegen koól - koól tegen kool? En Neérlandais ou vieux Flamand: Willen wij ruilen kool tegen kool? Ici l'orthographe du Flamand des tems très-anciens, et celle du stationnaire Hollandais d'aujourd'hui n'ont qu'une seule phrase. | |
XXX.Kiliaen, van Duffel geboortig, was een groot Nederduitsch taelkundige, maer een zeer gewoon latynsch verzenmaker: Zyne Klagt der latynsche Spelkunst komt voor in zyn onwaerdeerbaer Woordenboek; Van Hasselt heeft goedgevonden dezelve in de door hem bezorgde uitgave achter te laten. Wy bieden eene vrye navolging van dit stukje, waervan de toepassing niet moeijelyk zal vallen. | |
[pagina 167]
| |
XXXV.Dit vroeger verschenen stukje is, min de vokaelverdubbeling, in de Bilderdijksche spelling opgesteld, even als 't volgende (Epistel aen de letter Y), in 't welke het Bilderdijksch onderscheid tusschen ij en y echter achtergelaten is. Toen ik ze schreef, was ik een Bilderdijker ter goeder trouw. Met my aen de latere beslissing van het Taelcongres te onderwerpen, al vinde ik deszelfs spelwyze van knoeIJIng niet schoon, bewys ik, dat ik aen de Siegenbekers niet wederstond, enkel om te wederstaen. | |
XXXIX.Het 9e en 10e vers zien op de bekende morasilatie van Pythagoras, van welke Ausonius gewaegde: Littera Pythagorae, discrimine secta bicorni,
Humanae vitae speciem proferre videtur.
Het onderscheid tusschen y en ij, dat de y bestendig als slotletter eene lettergreep aenwendt, behoort tot het stelsel van Huidecoper en zyn uitgever Lelyveld. Bilderdyk nam het ook waer, al bekende hy in een brief aen Siegenbeek, opge- | |
[pagina 168]
| |
nomen in 's mans briefwisseling, dat hy van dit erfdeel gaerne zou afgekeken hebben. Ik twyfel, of myn kunstvriend Blommaert het heden nog volge. Op de verzen: Met Romes tabbert zaegt ge uw schouder laet omhangen,
En 't voller Dsephourous door Zephyrus vervangen;
passen de woorden van Mar. Vict.: ‘Literae peregrinae sunt I et Y; quae peregrinas propter graeca quaedam assumpta sunt, ut hylas, Zephyrus; quae si non essent houlas et Dsephourus diceremus.’
Ten slotte vergunne men my nog eenige aenmerkingen: Over een twintigtal jaren merkte de regtsgeleerde Kemper aen, dat Europa op 't punt was om een slagtoffer der woorden te worden; in hoe verre die staetkundige profecy vervuld weze na te gaen, behoort tot ons bestek niet; maer wy zullen vragen, of de Nederduitsche Letterkunde het slagtoffer van eenige letteren zal worden? Het beste antwoord op die vraeg ligt in andere vragen opgesloten. De eerste is: Wie zyn die oproeringen, of, wil men, die opstandelingen in 't ryk der Spelling, dat men, met luttel onderscheid der grondwet, in Belgie als in Holland tot eene enkele monarchy wil inrigten? Menschen, wien het te doen is, om eene zoogezeide duidelykheid in te voeren, welke, volgens den aerd der zaek, geheel en al stoffelyk is en blyft - menschen, wier afgod het oude syllogistische Distinguo is. Van | |
[pagina 169]
| |
daer dat zy, met hand en tand, aen de accenten en hunnen den hechten, beide schoone uitvindingen tydens Maria-Theresia, zaliger gedachtenis, in de wereld geschopt, en die wat meer eerbiedwaerdig zouden toeschynen, waren er destyds Vlaemsche schryvers opgestaen, die zich, even als die Vorstin, onsterfelyk hadden gemaekt. De tweede vraeg is: Wie stelt de Spelling by eene natie vast? Gedeeltelyk de geleerden, en grootendeels de schryvers. Zy toch, die dezen naem waerdig zyn; zy, die een hoogklinkenden mond bezitten, aenschouwen de tael als het levendige water, waerin zy hunne ziel uitstorten: zy geven ze zuiver weêr, met Maerlant, kneden ze met Hooft, verryken ze met Vondel, en scheppen ze om met Bilderdijk. Ja, de tael, die ingeschapen tolk der gedachten, die onstoffelyke verstoffelyking des gevoels, ontgloeit de Bilderdyken en de Vander Palmen; en, uit hunne borst gevloeid, met de klanken hunner lier of den stroom huns adems bezield, neemt zy den vorm aen, dien zy, scheppers, er aen schenken, gelyk eenig vocht den vorm aenneemt der vaze, waerin het gegoten wordt. De schryvers stellen dus vooral de tael en de Spelling vast, die er het conventionneel omkleedsel van is. Ga eens den ingewyde eener transpositieve tael, als de onze, zeggen dat hy de volgende regels naer den grammaticaster Desroches, die uitvond en toch stierf, te veranderen hebbe: Den dwingland, die den stervling haet
Uit vryheids schoot geboren -
Den dwingland, die het menschdom nederslaet,
Haet ook de dichter, tot een wraekstem uitverkoren.
| |
[pagina 170]
| |
In deze mooije rymkens: Den dichter, tot een wraekstem uitverkoren,
Haet iederen tyran, die d'eedlen stervling haet
Uit vryheids schoot geboren -
Haet iederen tyran, die 't menschdom nederslaet.
En zie wat antwoord er uit den verontwaerdigden blik van den Nederduitschen Tyrteus u zal tegengloeijen! Zie daer punten van dood of leven, punten waerover geen verdrag mogelyk is, tusschen het licht en de duisternis; en over dit artikel, even als over de accenten, hebben de schryvers beslist. De voorstaenders dier spietsen en zwarte kaproenen, met de vaen der Duidelykheid in de hand, bekennen zelven, dat hunne wapens ten dienste van zwakken en invalieden, d.i. van kinderen en vreemden zyn: dezelve staen dus alleen ten gebruik der onkunde. Zy moge er vry gebruik van maken: voor ons, wy hebben geen lust in dien draf. 't Is waer, dat deze vrienden der duidelykheid tot nog toe onder de hunnen vele courantiers, en zelfs somtyds eenigen vastenmandement-maker tellen: dan men weet het, de meesten dezer bladeren zyn als sommige insekten, die maer eenen dag leven, en de styl der vastenbullen valt hoe zwellend van aenhalingen, veeltyds zeer mager. Als men de bron van die Spellingtwistjes nagaet, is het niet moeijelyk die naer waerde te schatten. Welke zyn degenen die aen 't Desrochismus hechten? Zyn het mannen, die zich door hunne ziel- en levenvolle gedachten, door hunnen bekoorlyken styl, met een woord door hunne taelkundige scheppingskracht | |
[pagina 171]
| |
een naem verworven hebben? Of zyn het mannen, die de tael veelal tot het bloote doelwit hunner bespiegelingen genomen hebben; haer, als een Catechismus of de Prosodia des heeren V.. L.., naer het begrip des leerlings willen inkleeden, die haer wel duidelykheid, ten minste op het papier kan byzetten, maer ze nog met geene aenvalligheid weet op te schikken, met geen sieraed te omhangen, vooral met geene stoutheid zenuwen en spieren by te zetten? Weg met alle die regelen, door die angstvalligen gesmeed, by wien Tael- en Spraekkunst uit het brein opkomt, en niet uit de geheele ziel opwelt. Tael en Spelling zyn aenverwanten: de taelkundigen alleen stellen op den duer de Spelling eener tael vast. Het doet er in den grond der zeek weinig toe, wat letteren men gebruike, om de klanken der woorden aen 't oog voor te stellen; ten minste hangt dit, in verscheidene punten, van de overeenkomst der schryvers af. Men passe dit toe op de schryfwyzen van regt of recht, vleijen, vleyen en vleien, even als op degene van draeyen (Desroches), draeien of draeiën (Bild.), drayen (Commissie); draeijen (Siegenbeek en Taelcongres): schryfwyzen, welke misschien alle te verdedigen zyn. Men passe dit mede toe op de in later tyden tusschengeschoven j en g, b.v. in broeien, broeiing tot broeijen, broeijing; lichaem tot ligchaem gemaekt. Het voornaemste in de Spelling, en daerop wil ik nadrukken, is, dat men geene taelverwoesting aenregte door verkeerde declinatien in te voeren, die styfheid en, ja, onduidelykheid te wege brengen, dan juist als men voor duidelykheid schynt te schermen. Hy, die de tael kent, en zulk eenen lezer heeft | |
[pagina 172]
| |
de schryver in 't oog, kent het geslacht der naemwoorden, en niet den gebruikten naemval, alleen door de plaets die de zelve bekleedt, zoo de tael transpositief is. Ik aerzel ook niet de nuttelooze verlenging der geklemtoonde vokael, welke men byna nevens de voorgaende taelverderving mag stellen, te verwerpen: hier geldt de regel, mede op de accenten toepasselyk: Overtolligheid in Letteren en Letterkunde is gebrek. Quod abundat, vitiat. ‘In alle talen streeft men naer regelmatigheid van Spelling. In weinige, misschien in geene, heeft men het nog zoo verre weten te brengen, van het op alle punten daeromtrent eens te zyn. Het Nederduitsch is wel het ergste, althans sinds een paer eeuwen, mishandeld geweest. Honderde stelsels zyn elkander komen aenvallen, om elk op zyne beurt onder en boven te liggen. Het is een geworstel, dat nog geene verademing gekend heeft, en welligt kennen zal.’ (Kunst- en Letterblad.) Ondertusschen ware al dit geknoei gemakkelyk te voorkomen geweest door den eenvoudigen regel: Schryf gelyk de ouden, met achterlating der onnutte letteren, de verwerping der uitheemsche, het onderscheid tusschen s en z, d en t, en tusschen de al of niet verdobbelde e en o, in de vlaemsche uitspraek waergenomen. Waerom is die regel zoo lang over 't hoofd gezien? Omdat hy eenvoudig was. Siegenbeek is hem eenigzins naby gekomen, en zou zich nog verdienstelyker gemaekt hebben, zonder de letterinschuiving der g en j. Dan genoeg. Wy staken hier eenen arbeid, welks beoordeeling wy aen de bevoegde onpartydigheid overlaten. Wy hebben allen eerbied voor het publiek, maer wy weten, dat een knap | |
[pagina 173]
| |
Franschman gevraegd heeft: Hoe veel dwaeskoppen zyn er noodig om een publiek uit te maken? en zullen ons dus aen sommigen, die luid schreeuwen, maer weinig zeggen, ook weinig stooren. De anti-Vondeliaensche W. Geysbeek noemt Bilderdijks Spraekleer ‘een Basiliskus uit een vuil ei gebroed,’ en voegt er by: ‘Ware de cynische, izengrimmige Bilderdijk, die bestendige tegenvoeter der openbare meening in wat het ook zy, een tydgenoot geweest van Erasmus, deze Rotterdamsche Lucianus had hem gewis eene eervolle plaets aengewezen onder het gevolg van MoriaGa naar voetnoot(*).’ De anti-Helmersche Wizelius daerentegen, van dezelfde Spraekleer gewagende, zegt dat de Nederlander Bilderdijk, inzonderlyk voor dien arbeid nooit dankbaerheid genoeg bewyzen kanGa naar voetnoot(**).’ Zoo waer is de oude spreuk: Boeken hebben hun noodlot. |
|