Levensschets van J.-L. Kesteloot
(1852)–Prudens van Duyse– Auteursrechtvrij
[pagina 3]
| |
Geleerde heer, geachte vriend,Gij verlangt eenige bijzonderheden, en, kan 't zijn, eene lichte levensschetse van onzen gemeenschappelijken vriend, Jacob-Lodewik Kesteloot, dezer dagen te Gent in den Heere ontslapen. Hoe kan ik 't u ontzeggen? Wel heeft onze vriend verzocht, dat zijn graf van aller lijkrede vrij zoude blijven; maer hij heeft niemande verzocht geene, naer waerheid en geweten ontworpene, levensschets van hem te schrijven. Trouwens, hij zelf wist het nut, dat uit dergelijken stukken kan voortvloeien, te waerdeeren; hij zelf heeft meer dan éene levensschets opgesteld. In den eenvoudigen toone des brievenstijls geschreven, zal de spreuk van Euripides en Boerhaave: ‘Het ware is de zegel van 't eenvoudige’ hier, mijns hopens, toepasselijk zijn: feiten zullen spreken. Dit zijn ook de beste lofredenaers. En negen jaren betrekkingen met den Vereeuwigde stellen mij in staet om u deswege 't een en ander mede te deelen. Kesteloot stortte zich wel eens, bij eenen blijden terugzichte in zijn | |
[pagina 4]
| |
voorleden, gaerne uit: onderlinge gesprekken der vriendschap zullen hier de oirkonden, die zijn sterfhuis nog bevat, vervangen. Zeker, zal niet alles daerin voor u nieuws zijn, maer denkelijk zult gij er nog wel iets of wat onbekends in aentreffen. Onze vriend werd in 1778, te Nieupoort, van braven en eerlijken burgeren geboren: zijne moeder was een toonbeeld van menschlievendheid, vooral jegens kraemvrouwen. Van jongs af aen, kenschetste hem eene bijzondere vlugheid van geest: men sprak met ophef van den primus perpetuus der kleiner schole zijner kleiner stadGa naar voetnoot1. Even als te Luik (blijkens eener omstandigheid in Grétry's leven voorkomende) heerschte en heerscht nog te Nieupoort het denkbeeld, dat een braef kind ten dage zijner eerster communie van Gode bekomt wat het hem vraegt. Kesteloot had gebeden om een nuttig mensch te worden. Op zijnen veertienden jare kwam hij in betrekking met zekeren David, uit Dendermonde te Nieupoort gekomen, die (wonder!) eenige goede hollandsche werken bezat, en onzen ieverigen Cootjen, onder andere Martinet's Catechismus der natuur leende: eene lezing, welke eenen onmiskenbaren invloed op zijnen ganschen levensloop uitgeoefend heeft. De primus perpetuus, die missediender had geweest, toonde te veel geest en godvrucht om niet ten geestelijken state bestemd te worden. Hij ging, omtrent 14 jaren oud, van Nieupoort naer | |
[pagina 5]
| |
Gent over met den Eerwaerden heere Vanden Bussche, en deed er zijne studiën bij den paters Augustijnen, in den zinne dier bestemming, waerbij 't latijn boven alles gold ('t grieksch en nederduitsch daeronder begrepen). Ter zelver tijde zette hij zijne oefening in der muziek voort, onder den gemelden Eerw. heere, tot kapelmeester van St Baefs en St Michiels benoemd, en trad onder de choorzangers, groene rokken genoemd en door dezen bestuerd, op; zijne lieve stem verhief zich meermaels ter hoogezale van St Michiels, om er hymnen te zingen, die eerlang door Godlasterende gezangen van 't fransch ongeloof zouden vervangen worden. Hij zelf zoude ter verweering van vreemden dwingelanden de wapens moeten voeren. Doch de Voorzienigheid (wier wondere baen zich meestal maer spade, somtijds nooit, voor onzen oogen hier ontwolkt) had gewild dat alles wat den jongen Kesteloote tot rampe scheen te zullen worden, hem te gelukke gedijden zoude. Zijne neiging voor de Geneeskunst, geboren uit onderzoeklust der natuer, had luid gesproken. Wel was 't hem gelukt eenige leergangen van Physiek, Chimie en Botaniek te volgen, maer, dewijl de gestichten van hooger onderwijs bij ons destijds gesloten waren, verkeerden de wetenschappelijke instellingen in eenen kwijnenden state. Naer Nieupoort teruggekeerd, werd hij op eenen apothekerswinkel geplaetst. De moedertael, zoo wij zagen, had hem den eersten trek tot geleerdheid ingeboezemd. Hij verzuimde ze niet. Reeds in 1795 vertaelde hij het opera Les deux Savoyards, van Dalayrac, voor 't Rhetorica, waervan de eerw. heer Vanden Bussche t'eener tijde proost en orchestmeester was geweest. Weldra sloeg de fransche conscriptie hare klauwen in 't overheerde Belgie uit. Men beraemde, hoe den jongen Jacob best daeraen te onttrekken. Moeder Kesteloot, de goede vrouw, ge- | |
[pagina 6]
| |
troostte zich allerlei opofferingen, om haer kind ter Leidscher Hoogeschole te zenden, waer 't onsterfelijk genie Boerhaaves van uit zijnen grave nog heerschte, en der geneeskundiger Schole voorzat. De Nieupoortenaer, bekwam aldaer in 1800, den graed van Medicinae-doctor, met eener Dissertatio inauguralis, waervan eenige theses eenen zelfdenker aenduiden, die zich door den tijdgeest de wet niet laet stellen. Hij verzet er zich in tegen J.-J. Rousseau's paradox: ‘De melk der moeder kan nooit den kinde hares bloeds hinderen.’ Het tegenstrijdige is heden eene boerenwaerheid: ja wel, maer in dien tijde een studentjen tegen J.-J. opstaen!..... Onder dengenen die argumentabor zeiden, was Y. Van Hamelsveld niet van den laetsten. Voorzien van zijnen diploma en van aenbevelingsbrieven, ondernam doctor Kesteloot opvolgentlijk verscheidene reizen naer Parijs, om er onder den beroemdsten professoren de hospitalen te volgen. Zijn opgehelderd brein, rijkgeoefende geest, en vooral zekere vlaemsche eigenaertige luim maekten er den gezelligen Docteur Hollandais (zoo men hem noemde) aen letterkundigen en geleerden dierbaer. Men stond raer op te kijken, mijn geachte Vriend, door allesins geestige invallen de ernstige deftigheid getemperd te zien, die, volgens den luchtigen Franschman, uwe landgenooten kenschetst, ook sedert zij met geenen spaenschen kragen meer gecostumeerd en zijn. Men oordeele uit het volgende: Kesteloot noenmaelde te Parijs bij Lacepède. Volgens gewoonte jegens vreemden uitgenoodigden, richtte de vriendelijke gastheer hem 't woord toe: Veroorlof, mijnheer, dat ik u eene vrage doe, die ik reeds menigen vreemdelinge hebbe gedaen: hoe legt gij 't aen, om te Parijs te dineeren? - Monseigneur, ik begeve mij bij den traiteur. - Goed. - Ik vraeg 'em de kaert. - Goed. - Ik analyseer ze. - Nog goed: verder! - Daer ik er de namen van heiligen zie opstaen, zeg ik tot mij | |
[pagina 7]
| |
zelven: die heiligen waren moniken, moniken zijn lekkerbekken; ergo.... Men breekt in eenen homerieken lach uit. - En hoe hebt ge u met dien heiligen bevonden, heer doctor? - Heel slecht, monseigneur. - Mais il a de l'esprit ce docteur hollandais. Menigeen der tafelgasten bieden hem t'hunnent eene vergoeding tegen dien monikskost aen, en de bonne fortune des geestigen Hollanders was bij den parijschen Amphitryons gemaekt. Gij, zijn oude vriend-correspondent, waerde Heer, weet het beter dan iemand anders: de Kestelootiana (waren de ana's nog aen de orde van den dag), zouden een recht geestig boeksken uitmaken. Dan, ik moete mijne penne van dien aertigheden spenen: Kesteloot heeft vooral zijne ernstige zijde. Hij had zich aenvankelijk op een dorp bij den Hage, en weldra te Rotterdam, als practicus, neêrgezet. Menschlievend als zijne moeder, werkte hij er krachtdadig mede, om de Koepokinënting, te verspreiden. Gezamentlijk met doctor David stichtte hij eene Maetschappij voor kostelooze inëntingen. De eerste kunstproeven grepen plaetse te Leiden, Vlaardingen, Schiedam, en 't voor hem onvergeetbaer Nieupoort. Kesteloot kende de kracht der periodieke drukpers: spoedig trad hij in tijdschriften op met clinieken aenmerkingen over de vaccine. Tevens deelde hij, op eigenen koste, bij duizenden afdrukselen, een volksboekjen uit, in den trant der leerzamer werkjens van 't Nut van 't algemeen opgesteld, en wel in den vorme eener samensprake eens dorpspastoors met zijnen parochianen. Vooral onder den lageren classen heeft dit schrift, 't fransche van Dr Marc nagebootst, zekerlijk oneindig veel goeds gesticht. Omtrent dien tijde had, krachtens min of meer juister opgaven, de geele koorts onder 't Hollandsche volk eenen hevigen schrik verspreid. Dr Kesteloot vertaelde het engelsche werk des | |
[pagina 8]
| |
amerikaenschen doctors Millers, en gelukte er in, de angstigsten zelven gerust te stellen. Wat hem in Parijs vrienden van allen stande bezorgd had, waeronder hij De Lille, Legouvé, Berchoux, Esmenard, Cháteaubriand, buiten der voornaemster geneesheeren telde, deed hem ook in zijnen aengenomen vaderlande door de knapste menschen onderscheiden. De Docteur Hollandais was in meniger tale t'huis, waeronder de fransche; en dit begon, in dien tijde, ook in Holland als van belang te tellenGa naar voetnoot1. Van 1807-1811 stelde hij gezamentlijk met Cras, Kinker, Schultz en anderen, het tijdschrift de Schouwburg van in- en uitlandsche Letter- en Huishoudkunde op; en was daerbij bezonderlijk belast met het ontleden der wetenschappelijker en geneeskundiger uitgaven, zoo in 't hollandsche als in vreemden talen. De Koning van Holland, Louis-Napoleon, riep doctor Kesteloot te 's Hage, en deed hem de gunstigste voorstellen, die door staetkundige voorvallen verijdeld zijn. Eerst hechtte Z.M. hem aen zijn bijzonder cabinet, en belastte hem met het nagaen der | |
[pagina 9]
| |
weldadigheidsgestichten in 't algemeen, alsmede der godshuizen en scholen der armer Catholieken in 't bijzonder. Ook vertrouwde hem prins Lebrun, tijdens der vereeniging van Holland met den franschen Keizerrijke, den titel van regent of directeur der armer Catholieken in den Hage: een onbezoldigd ambt, dat Kesteloot met iever tot in 1817 heeft bediend. In zekerer gelegenheid, waerin 't belang des armen op 't spel stond, dorst hij den dwingelandschen toon eens franschen hooggeplaetsten ambtenaers met zulken stouten woorden beteugelen, dat deze woedend werd; doch de vreemdeling kwam nog diens dages tot bedaren, en verzocht den regent vriendelijk aen zijne tafel. Kesteloot was tevens doctor des gerechts, der krankzinnigenen burgergodshuizen: door vlijt en kennissen rechtvaerdigde hij 't in hem gestelde vertrouwen. Onze Vriend wist partij te trekken van al den gaven, die hem de natuer geschonken of de kunst bijgezet had: hij verwaerloosde noch de fraeie zangstem, die hij bezat, noch de toonkunst, waerin hij vrij ervaren was. Ook van dezer wist hij partij, ten voordeele van hem zelven en van anderen, te trekken. Lid der Maetschappij tot Nut van 't Algemeen, belastte hij zich, in 1809, met het bezorgen en besturen van den orcheste bij der muziekfeest, gegeven te 's Hage, ter bestrijding der rampen uit Hollands watersnoode ontsproten: hij kweet zich hiervan zoo loffelijk, dat zoo wel de keuze der stukken als hunne uitvoering algemeen werd toegejuichtGa naar voetnoot1. Toen de koningin Hortensia de romance Partant pour la Syrie had getoonzet, bewees zij den doctore-dilettante de eer hem te verzoeken 't lieve stukjen eens voor haer op te deunen, terwijle zij hem met den piano begeleidde. | |
[pagina 10]
| |
Eene soort van uitdaging van wege den Koning gaf aenleiding aen doctor Kesteloot, om zijne uitgebreide kennissen zoo in den Wetenschappen als in den schoonen letteren te benuttigen. Het keizerlijk besluit van 24 fructidor XIIe jaer der fransche Republiek had decennale prijzen ingesteld voor de werken over wetenschappen, letterkunde, kunsten, enz., verschenen. De verslagen des jurijs, belast met de werken der tienjariger prijzen waerdig voor te stellen, waren te Parijs uitgekomen (1810). Koning Louis-Napoleon vroeg den letterkundigen Doctor, wat Holland den roeme Frankrijks in dien verschillenden vakken tegen te stellen hadde? Ten antwoorde nam de geleerde man de pen op, en bracht een merkwaerdig werk tot stand, waervan ongelukkelijk maer 't eerste deel is verschenenGa naar voetnoot1. Ook werd hij benevens twee anderen geleerden, door den Koning belast hem 't ontwerp eens Instituets aen te bieden. Kesteloot deelde in Talleyrands meening, dat men zulk een hooggeplaetst gesticht als een geleerd corps te aenschouwen hebbe, belast met der beoordeeling of leiding van allen poogingen eens lands in 't beoefenen van kunsten en wetenschappen - als een critiek corps, waerin Bilderdijk zelf niet als dichter, maer als geleerde plaets mocht nemen. Het ontwerp, deswege den Koninge aengeboden, beviel dezen: ‘Om u te toonen, hoe zeer ik er over te vreden ben (zeide hij), begin ik met alle drie de heeren leden van 't Instituet te noemen.’ - Ik neem de eerbiedige vrijheid Uwer Majesteit te doen opmerken, dat ik nog te jong ben voor die eere te durven aenvaerden, zeide een der drie | |
[pagina 11]
| |
heeren. Deze heette Kesteloot: eene weigering, die den monarch sterk scheen te hinderenGa naar voetnoot1. Aen eene andere uitnoodiging, van letterkundigen en wetenschappelijken aert, konde Kesteloot niet wederstaen. De Hollandsche Maetschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen had eene lofrede op den grootsten geneesheer, die er sedert Hippocrates bestond, uitgeschreven, doch geen voldoende antwoord ontfangen. Hierop dorst voor de eerste mael een Vlaming in Holland naer den redenaerslauwer staen, en bekwam dien (1811). De lofrede op Boerhaave, is merkwaerdig onder betrekking van geleerdheid en van stijl. Ook is 't niet zelden eenige brokken dier lofrede, zoo als het tafereel des stervenden Boerhaaves, in bloemlezingen van nederlandschen proza te hervinden. Zij zal classiek blijven. Tot in den laetsten dagen zijnes gezegenden levensloops herinnerde zich de laureaet met reinen zielsgenoegen, dat, bij den overhandigen des eerepennings, Vander Palm hem zijn woord, zijn machtig woord, had toegevoegd, dat Bilderdijk hem dien zelfden dage der bekrooning eenige dichtregelen had gezondenGa naar voetnoot2, | |
[pagina 12]
| |
terwijl Falck hem op een banket uitgenoodigd had; zoo zetteden t'eener tijde Nederlands Redenaer, zijn Dichter en zijn Staetsman den lofredenaer Boerhaaves den eerekrans op 't hoofd, en drukten dien, als oud vriend, de hand(1813). Weêrgalooze verheerlijking eens schoonen triomfs! Nog bleef hem daerbij voor lateren tijde 't genoegen bewaerd, te zien, niet alleen dat de dichterlijke koning van Beijeren, Ludwig, de ridderlijke beschermer van levenden kunstenaren en edele vereerder van ontslapenen grooten mannen, aen Boerhaave eene plaets in zijnen germanischen Walhalla schonk, en hem ten bijwoonen dier plechtigheid uitnoodigde, maer ook dat de bekroonde lofrede op dien geneesheer, krachtens Ludwigs bevele, in 't hoogduitsch overgebracht en bij dier inwijding voorgelezeu werd. Ja, in den helpurperenden avond zijns levens, de avond eens schoonen dags, genoot hij de kunstweelde, bij der vijftigjariger feeste der hem eens bekroond hebbende Maetschappij, zijner door den feestredenaer waerdig herdacht te zienGa naar voetnoot1. | |
[pagina 13]
| |
De text dier lofrede verscheen in 1819Ga naar voetnoot1, en de titels bij den name des laureaets uitgedrukt, gaven hem op als: Medicinae, Chirurgiae et art. Obstet. doctor; gewoon hoogleeraer in de Geneeskunde aen de Hoogeschool te Gent, lid der Koninklijke Maetschappij van Wetenschappen te Brussel, van de Geneeskundige Maetschappij van Parijs, enz. Doch, voor wij onzen vriend naer Belgie volgen, moet ik nog een woord over zijnen betrekkingen met anderen voornamen persoonen van Holland, gewagen. Onder dezen mogen heusheidshalve eerst Petronella MoensGa naar voetnoot2 en Melpomeen-Wattier genoemd zijn. Onder den geneesheeren telden Deiman, en de, later nog te vermeldene, doctor Sanders. Van zijnen onbekrompenen denkbeelden getuigen zijne betrekkingen met Paulus van Hemert, Kinker en Helmers. Deze laetste eenmael van eener trekschuit op reis afstappende ter plaetse waer Kesteloot zich bevond, sleepte deze den vurigen zanger en zelfdenker mede, en | |
[pagina 14]
| |
bracht met hem drie dagen in der dorpspastorij over. Ook met den dichter en redenaer Van Hall, en met den zanger van Nova Zembla was Kesteloot nauw bevriend. Steken wij thans naer Belgie over. Met den volsten vertrouwen van koning Willem en van den staetsman Falck vereerd, had de Vlaming niet geaerzeld der uitnoodiging te beantwoorden, om den roem der Gentscher Hoogeschool te helpen staven. Hij verbleef dus in Noord-Nederland enkel tot der tijde dat hij zich in staet gesteld zag in Belgie nut te stichten. Als Rector magnificus viel hem de eer te beurt de Vlaemsche Hoogeschool met eener plechtiger redevoering in der landtale in te wijden, die, op bevel des Konings, in den Staatscourant werd opgenomenGa naar voetnoot1. Hoe juichte de Nieupoortenaer niet, met ziele en zinne, dit prachtgebouw door de kunst van eenen zijner doorluchtiger geboortestads-genooten, Lodewik Roelandt, opgetrokken te zien! Ook liet Kesteloot niet na, den genialen Kunstmeestere eene, op eigen kosten vervaerdigde, gouden medaille door den minister Falck, die plechtigheid bijwoonend, te doen overhandigen. Als de eenige West-Vlaemsche professor aen der Hoogeschole geplaetst, stond Kesteloot de belangen der West-Vlaemscher studenten bijzonder voor. Zijne talrijke diensten in dier hooger betrekking zijn onberekenbaer. Van der vaderlijker genegenheid, die hij den academischen burgeren in 't algemeen toedroeg, getuige zijne onbaetzuchtigheid. Nooit heeft de man honorairen | |
[pagina 15]
| |
willen ontfangen van eenige hunner die zijne hulp, als practicus, had ingeroepen. Zijne veelzijdige werkzaemheden schenen onvermoeilijk; of, om juister te spreken, na zijnen volbrachten plichten van professor en practicus, bleef de omgang met eenigen waerdigen vrienden, benevens der studie, zijne uitspanning. Onder deze besloeg het doorgronden der geschiedenis van der Geneeskunst eene voorname plaets. Elk mensch, zoo men in Holland zegt, moet eene liefhebberij hebben. De schoone letteren maekten de hoofdzakelijke liefhebberij van den bevoorrechten Vlaming uit. Werkend lid der Koninklijker Academie van Schoonen Kunsten en Wetenschappen, verzuimde hij niet zijn wetenschappelijk en letterkundig offer den beiden grooten, dan nog niet streng gescheidenen, afdeelingen van dit geleerd corps toe te brengen. Zoo als ik 't reeds onlangs op den Amsterdamschen Lettercongresse heb aengemerkt, heeft men hem 't verspreiden des roems van den hollandschen wijsgeer Hemsterhuis by den vreemde, en, ja, in Belgie te danken. Hy bewoog de Academie diens lof tot prijsvrage uit te schrijven. Sedert dien tijde heeft zich de naem des hollandschen Plato's, die in 't fransch zijne denkbeelden aen Europa voordroeg, heinde en veer verspreid, zoodat Reiffenberg en Vande Weyer, als uitgevers van Hemsterhuis, dien roem in de hand hebben gewerktGa naar voetnoot1. Ook deed hij Ingenhousz, Deiman, Camper, de Gelder in de Biographie universelle kennen. Buiten eenen wel ingerichten lageren onderwijze, beschouwde Kesteloot de dagbladpers en het tooneel als de twee krachtigste hefboomen der volksbeschaving. De bloei onzer Rederijkkamer der Fonteinisten, wier viereeuwig bestaen hij mocht beleven, was | |
[pagina 16]
| |
hem dan ook geensins onverschillig. Hij schreef ten haren voordeele eenen brief aen FalckGa naar voetnoot1, vergezelde de bezending dier kamer op eenen verhoore bij den Koning te Gent, en gaf dien nauwkeuriger en gunstiger berichten omtrent de bestanddeelen dier kamer dan de Vorst schriftelijk had ingewonnen. Deze, soortgelijken vaderlandschen instellingen nu meer dan ooit genegen, gebood oogenblikkelijk 't besluit op te maken, dat dier Kamere den titel van Koninklijke Maetschappij van Rhetorica vergunde; en daer de penne des secretaris Van Gobbelschroy min aen zulken opstellen gewoon was, hielp, op zijnen verzoeke, Kesteloot hem daerin; waerop 't stuk seffens werd geteekend en den genootschappe eene geldelijke ondersteuning toegezegd werd (1819). Ook der Koninklijke Maetschappij van Schoonen Letteren en Kunsten dezer stede bewees hij diensten: onder anderen werd hij benoemd als lid en verslaggever der beoordeelender commissie in den prijskampe van Toonkunst door die Maetschappij geopend, en waerbij eene Symphonie voor groot orchest werd gevraegd. Hij was de voorname stichter der Maetschappij van Tael- en Letterkunde Regat prudentia vires, hier tot stand gekomen, en waerin, onder voorzitterschap des Eerw. heeren professor Schrant, zich verscheidenen hunner ambtgenooten bevonden. Leden daervan waren de vlaemsche hoofddichter D'Hulster en J.-L. Lebrocqui, bestuerder van een nederduitsch dagblad: met meer anderen, hadden zij de nederduitsche Letterkunde reeds op onzen vlaemschen bodem doen wortel vatten. In den eersten bundel dier Maetschappij (1826) die door geenen anderen moest opgevolgd worden, plaetste de ondervoorzitter der maetschappij, onze Kesteloot, eene hulde aen Boerhaaves grooten leerling en boezem- | |
[pagina 17]
| |
vriend, Gerardus van Swieten, waer men Nieupoorts belauwerden redenaer in wedervindt. Wat men van zijnen vroegeren oratorischen werken kan zeggen, is hier mede ten volle toepasselijk. Van jongs af aen zelfdenker, ontleende Kesteloot, als zoo vele anderen, de grondbeginselen, waeraen hij tot den laetsten ademtochte getrouw gebleven is, geensins van den tijdsomstandigheden: ‘Nederland (zegt hij in zijnen Van Swieten) weet thans den regtschapen man van kennis, den beoefenaer der wetenschappen, algemeen op den regten prijs te stellen; trouwens, wie zoude de onbezonnenheid zoo ver durven drijven, om de mate der gaven in den medemensch aanwezig, naer het kerkgenootschap, waartoe hij behoort, te willen oordeelen? De ware geleerde, de uitmuntende letterkundige, de voorname kunstenaar zijn wereldburgers: en althans in ons gelukkig vaderland zal voortaan noch door verschil in godsdienstige gevoelens, noch in maatschappelijken stand, noch in geboorte, noch zelfs in landaard aan dezen luisterrijken naam en hoogstvereerenswaardige hoedanigheid worden te kort gedaan. Zeer verre zijn zij reeds van ons verwijderd, die tijden van beklagelijke onverdraegzaamheid, en dankbaar kunnen wij aan hem gedenken, die uit zijne vaderstad verdrongen werd, omdat de geloofsgegrippen zijner voorvaderen hem heilig warenGa naar voetnoot1.’ | |
[pagina 18]
| |
Was dit geen schoone droom? 't Staetkundige Nederland bestond niet meer. De tijd was aengekomen dat, met den uitroepen van 's lands onafhankelijkheid, onze tale uit haren voornamen zetelen, van der vlaemscher hoogeschole tot de vlaemschen rechtbanken toe, werd gebannen; die tael welke Willem beschermd had, maer nooit ten koste der fransche in den WalenquartiereGa naar voetnoot1. Waterloo ging vergeten. Kesteloot zag dien staet van zaken met zwijgenden tegenzin, en Nederland bleef zijn lettervaderland. Zes jaren lang was hij aller staetkunde vreemd gebleven. Nu zoude, onder 't zoogezegde catholiek ministerie De Theux het hooger onderwijs heringericht geworden. Kesteloot, die zich weinig aen dienstmiskenning verwachtte, wien 't solve senescentem van zijnen geliefkoosden Dichter nog de ruste niet aenpredikte, werd tot rustend hoogleeraer, met eenen sterkingekrompen pensioene, uitgeroepen: was dit het gevolg eener onverdraegzaemheid die niet toeliet in den wetenschappelijken en letterkundigen Nederlander eenen bekwamen belgischen professor te zien? De Vlaming had toch aen 't geleerde Europa bewezen, dat hij der fransche tale ruim zoo goed machtig was als die Hooggeleerden, welke gelooven 't fransch te kennen omdat zij 't dietsche trachten te vergeten. Die Minister was niet alleen wegens | |
[pagina 19]
| |
al den diensten, den hoogeren Onderwijze door den afgedankte bewezen, ook in den revolutiezin, ondankbaer: wist hij dan niet, dat Kesteloot de eenigste van den leden der Hoogeschole was geweest, die zich tegen 't ministerieele decreet Van Maanens, gezeid Message du 11 Décembre 1829, had verzetGa naar voetnoot1? Het eenigste calembourg, dat ik onzen Vriend heb weten aenwenden, zinspeelde op dien act. Met zijnen openen gelate, aller achterhouding, aller veinzerij, allen wrokke vreemd, zeide hij wel eens: Theus nobis haec otia fecit. Het grondbeginsel van den Nieupoortschen Wijsgeer was: Al wat de menschen vereenigt, is goed; al wat ze scheidt, is kwaed. Met zulken grondbeginselen toch kan de man, mijns dunkens, geen groot revolutionnair zijn; niet waer? Die waerdigheidvolle ruste was voor Kesteloote, wat Tusculum voor Cicero was: ledige uren had onze Vriend niet. Zoo als voor en bij zijn professorschap, had hij zijnen tijd in tweën verdeeld, waervan 't een deel den vaderlande en den menschdomme, 't andere der vriendschap en den letteren gewijd was. Zijne geboorteplaets, die natuerlijke vertegenwoordigster zijnes vaderlands, verzinnelijkte voor hem bestendig 't beeld zijner moeder. Het vermogen, dat hij op den voorgaenden Staetsbesture, krachtens zijnes caracters en zijner kennissen, uitoefende, had hij steeds ten welzijne zijns vaderlands en Nieupoorts weten te besteden. In den beginne zijner regering had | |
[pagina 20]
| |
Koning Willem, al te toegevend, toegelaten, dat het vieren des geestelijken huwelijks 't burgerlijke mocht voorafgaen: die Vorst kon zich maer niet verbeelden, dat iemand genoeg vijand van zijnen eigen burgerlijken belangens konde zijn, om 't burgerlijke contract te verzuimen. Kesteloot wees zijnen vriende Falcke de verkeerdheid van dit besluit aen, dat ter goeder uer veertien dagen daerna herroepen werd. Men kent de vestingwerken, welke 't Nederlandsch Bestuer rondom Nieupoort heeft doen uitvoeren (1818-1824); men weet hoe die stad insgelijks van sluiswerken voorzien werd, om de waters te kunnen aflossen: indervoegen dat dit plaetsken van ongezond thans in zeer gezond is herschapen, waerin zelfs binnen der laetster jaren zich geen enkel geval van Cholera heeft voorgedaen. Ook tot dien sluiswerken had Kesteloot het Staetsbestuer door doelmatige vertooningen aengezet. De slag van Nieupoort was slechts in der geschiedenis en in den zangen onzer barden bekend: onze Vriend verzocht Koning Willem, het tafereel van dien slag, uitgevoerd door Morits, van Amsterdam, aen te koopen, en werd met dien aenkoope zelf belast. Door den Koning Nieupoorte geschonken, verciert dit kunststuk heden de raedzael van den stadhuize. Er ontbreekt niets aen dan een opschrift, dat twee namen, der begiftigder stede dierbaer, den vreemdelinge, die 't stadhuis bezoekt, herinnere. Wat nieuwe blijvende weldaed hij zijner vaderstede onlangs heeft geschonken, zien wij straks. Wij hebben nog eenige woorden over de vruchten zijner werkzamer ruste te zeggen. De voorliefde, welke hij den door hem gekozenen ambte toedroeg, en de eerbied, welken hij den mannen, getrouw aen den Hippocratischen eed wijdde, had hem vroeger aengezet om Boerhaave en Van Swieten, Deiman en Ingenhousz te huldigen: | |
[pagina 21]
| |
die zelfde gevoelens gaven hem de pen in hand, om Professor Petrus-Stephanus Kok en Doctor Wauters af te schetsen. In 1844 verscheen zijne hulde aen der nagedachtenis van Mr Anton Reinhart Falck, vrij gevolgd naer 't fransch des heeren Quetelets, bestendigen Geheimschrijver der Brusselscher Academie. De zinspreuk: Amavit nos quoque Daphnis, verklaerde eene der beweegredenen die hem deed schrijven; eene andere van algemeenen belange kwam er bij: ‘Meer dan een Belg (zegt hij) is in de jongste omstandigheden beschuldigd geworden van ondankbaarheid voor de welwillende bedoelingen, de wezenlijke weldaden, welke hun van hooger hand onder 't voorgaande Gouvernement waren ten deele gevallen. Het behoort aen mij niet, hier over met wie het ook moge zijn te regten en uitspraak te doen, in hoe verre dit verwijt al of niet op hen moet drukken. Ik, voor mij ben niet ongenegen te gelooven, dat er van weêrskanten overdrijving heeft plaats gehad. Maar als Vlaming ligt het mij aan 't harte, de eer mijner landgenooten zoo veel mogelijk te verdedigen en te handhaven. Het bewijs, dat ik thans hiervan lever [namelijk, van dankbaer geblevene Belgen], is, ik durf zulks vertrouwen, van dien aard, dat het menige diepingewortelde vooroordeelen, welke ongelukkig nog bestaan zal helpen uitroeijen.’ Inderdaed, dit bewees hij voldingend. Eene andere belangrijke zijde, die Kesteloot niet uit den ooge verloor, was 't mededeelen sommiger staetkundiger begrippen van doorslaenden gewichte, die Falck had opgevat, en die in brieven aen Kesteloot geschreven voorkwamen: onder dezen stonden er twee op den voorgrond. Falck namelijk was van 't onstaetkundige overtuigd, dat er in den rechtstraffelijken Jury en in den onbepaeld vrijen Onderwijze ligt. Het Amsterdamsch genootschap, dat den lof van Boerhaave uitschreef, heeft sedert dien den lof des eerwaerden, vrijzinni- | |
[pagina 22]
| |
gen Staetsmans ten prijskampe opgehangen, edoch zonder voldoenden uitslag. De tijd zal diens grootheid tot rijphede brengen, en Kesteloots bijdrage ter waerdering van Falck, ook als mensch, zal hare zakelijke waerde behouden. Een Vlaemsch dagblad, dat Kesteloot dezer dagen herinnerde, zegt op goeden gronde: ‘Kesteloot en de zoo beminde Minister, later Afgezant bij 't Brusselsch hof, hadden veel overeenkomst met elkander; vooral door hunne vaderlandsche en wijsgierige neigingen. Beide waren Nederlanders in den ruimen zin des woords, beide betrachtten het goede zonder ophef, beide bleven gelaten, wat ook het lot omkeerde.’ De uitgave dier Hulde aen de nagedachtenis van Falck, heeft vast onzen Vriende zaliger een groot genoegen gegeven, zelfs onder betrekking der stoffelijker uitvoering: zij kwam van uwer perse, waerde Heer en Vriend, te aller tijde vaderlandschen begrippen, waeronder de handhaving van Costers eere, toegewijd. Voorwaer, het was een schoone dag voor den letterkundigen Nederlander toen, op 13en April 1846, de openbare dankbaerheid den Genees- en Letterkundige een banket aenbood. De gedachte ging van zijnen oud-leerlingen ter Hoogeschole uit, vereenigd aen zijnen Ambtgenooten en Vlaemschen letterkundigen, allen door éenen en zelfden vaderlandschen band samengesloten. De ruime zael des Gentschen Casinoos opende zich voor omtrent honderd veertig dischgenooten, terwijl Holland er waerdig vertegenwoordigd werd door den hippocratischen Doctor Sanders, als geneesheer en schrijver met roem bekend, en sedert meer dan veertig jaren Kesteloots vriend. Met den prachtigen cristallijnen beker, die op dier feeste uwe gelukwensching overbriefde, bracht onze Vereeuwigde zijnen afwezigen en tegenwoor- | |
[pagina 23]
| |
digen Vrienden (waeronder zijne vier schoonzonenGa naar voetnoot1) eenen gullen feestdronk toe. Hij eindigde zijne redevoering met den woorden: Ik drage u allen in mijn harteGa naar voetnoot2. Kesteloot had in dier redevoering verklaerd, dat hij de Hoogeschool als zijne tweede familie beschouwde. Willems zeide te rechte, dat de Vriend, dien men kwam vereeren, een der voornaemsten medewerkeren ten daerstellen der Gentsche Hoogeschool was geweest, daer hij 't vriendschappelijk vertrouwen van den schranderen Staetsman Falck had bezeten, blijkens zijner briefwisseling met dezen en anderen hoogen Staetsambtenaren. Ook de Vlaemsche Letterkundigen hadden blijkbaer nog niet vergeten, dat de man aen den hoofde van hen of hunnen voorgangeren had gestaen, die onder Koning Willem, te Gent werkzaem waren geweest, waer die Vorst het lang verdrukte Nederduitsch beschermd had, en waer die vlamme der stamnationaliteit eerst opsteeg, welke, in 1830, voor eenen nieuwen nacht moest wijken, tot zij dien andermael onbeschermd doorbrak, om van Gent naer Antwerpen over te slaen. Op 31 October 1851 zoude de oud-Professor den jubeldag van zijn vijftigjarig Doctorschap bereiken. Hij stuerde eenen oproep tot allen den dischgenooten des Casinoos, en vereenigde ze, thans als zijne uitgenoodigden, op eenen voortreffelijken feestdisch. Noch de zonen van Nieupoort, noch zijn oud vriend dier stede, de Heere De Brauwere, noch uw doelmatig offer, geachte Heer, eene medaille voor dezer gelegenheid vervaerdigd, ontbraken er aen. Alleen misten wij professor Verbeek, de letterkundigen Willems, | |
[pagina 24]
| |
Cornelissen, Ledeganck, en de bouwkunstmeester Van Overstraeten: zij allen hadden zich sedert 1846 ter ruste geleid. Een feestdronk werd door den mildgezegenden Jubilaris den afwezigen Noord-Nederlanderen ingesteld: zoo als daer waren de, ook in Belgie steeds hooggeschatte, Professor Schrant, de Heer Blankenheim, destijds Voorzitter der 1e kamer in den Haeg, Professor Tijdeman te Leiden, de Schilder Morits, en onze Mechelaer, de koninklijke Beeldhouwer Royer. Ook binnen zijner vaderstad wilde Kesteloot de hem zoo dierbare feest herdacht zien, en verzocht zijne waerde, aldaer woonende familie, vriendelijk voor zijner rekeninge den armen eene ruime brooddeeling te doen. Deze dacht daertoe geene geschikter plaets te kunnen aenduiden dan 't huis, waer de milde gever geboren was (Maria- of Recollettenstraet, No 33). De vlijt des oud-Professors scheen met den klimmenden jaren niet te dalen. Hoogpriester der Medicijnen, bleef hem 't nagaen van al wat er in der wereld der Geneeskunst voorviel eene behoefte. Sedert 1836 ging hij nog vijf zesmalen zijne geleerde vrienden te Parijs opsporen. Eenmael had hij een lang en innig gesprek met Broussais: de oud-Professor opperde bedenkingen tegen het système-sangsue. ‘Gij begrijpt mij niet, zeide Broussais: ik doe als de Joden van Amsterdam; ik vrage driemael te veel, om wat te krijgen.’ Zulken menschen pasten den Nieupoortenaer, met zijner vlaemscher rondborstigheid, niet: als vroeger, bleef hij immer aen Hippocrates gehecht, hing aen geenen ijdelen, elkander steeds verdringenden stelselen, maer aen ‘dier leer, die (zoo hij zegt) stand zal houden, als op de studie der natuer gebouwd.’ Hij bleef gedurende verscheidene jaren werkzaem als lid der Geneeskundige Commissie der Provincie, en was met anderen geleerden belast met het vaststellen des Pharmacopoea ten dienste | |
[pagina 25]
| |
des armen. Niet tegenstaende het tegenstreven eenes zijner ambtgenooten, beieverde hij zich daer 't, wat kostelijk vallend, muscus, als redmiddel, in te doen plaetsenGa naar voetnoot1. Men begrijpt dat de weldadige Doctor niet naliet alles aen te wenden wat de welvaert zijner vrienden en betrekkingen kon bevorderen. Vooral was zulks 't geval, bij der ijsselijker plage des Choleras: hij had bestendig een tonnetjen met kruiden in gereedheid om ze kosteloos den belanghebbenden uit te deelen. Men heeft bemerkt, dat de tallooze persoonen, die er in Zuid- en Noord-Nederland gebruikt van hebben gemaekt, bevrijd zijn geblevenGa naar voetnoot2. Tot zijnen onuitgevoerden plannen behoort het schrijven eener Hygieen voor kinderen, hoofdzakelijk voor zijnen eigenen kindskinderen bestemd: als eene daertoe geschikte bijdrage beschouwe men zijn artikel over den Eikelkoffij ten gebruike der kinderen, verschenen in den Bode van Nieupoort van 1 Junij 1851, waerin hij over zijne betrekkingen met Huffland spreekt. Menig uer wijdde hij ook der uitheemscher en vaderlandscher Letterkunde: hij ondersteunde krachtdadig met zijner penne het gemelde weekblad de Bode van Nieupoort, opgesteld door zijnen neef Pieter Kesteloot. De vrijheidszucht, die hem, tijdens Falck, deed medehelpen om zekeren Baron d'Eckstein (eenen | |
[pagina 26]
| |
pruissischen policiedirector te Gent, eenen kleinen dwingeland) te verdrijven - de vrijheidszucht, die vlam van eenen rechtschapen nederlandschen boezem, blaekte hevig in hem op ter gelegenheid der baldadigheden door eenige soldaten van 't Nieupoortsche garnizoen aen der burgerij, op 21 Junij 1845, gepleegd. Hij heette zulks den Massacre Parys, naer aenleiding des naems van den opstoker, en voer hevig uit tegen 't lang uitstellen vooreer mevrouw Justitia deswege hare wegschael in de hand opnam. Hij eischte in den stoutsten bewoordingen, dat er eindelijk ‘recht over den gruwel gedaen werd, zoo als in alle andere regeringen, ja, bij de Turken en Chinezen geschiedt.’ Zeer aerdig is zijn, mede in den Bode voorkomende, artikel (1846), over het vraegstuk: ‘Van waer komt te Nieupoort (en zoo veel wij weten te Nieupoort alleenGa naar voetnoot1) de aloude gewoonte om op Allerzielendag te ontbijten met versche warme broodjes, door den band kadetjens genoemd? en daerbij te beweeren daer er zoo vele zieltjens op dien dag uit het vagevier verlost worden als er warme broodjens zijn binnengespeeld. Vinden wij iets diesaengaende bij schrijvers die de aloude gebruiken en overleveringen geboekstaefd hebben? Zoo ja, waer en door wien is zulks verrigt?’ Des schrijvers meening is, dat het bestrijden des veelvuldigen gebruiks der H. Communie, door sommigen (waeronder de Bisschop Jansenius) voortgezet, het nuttigen des broods in den zin der eerster kerk te wege heeft gebracht, en zoo mede 't volksgevoelen of gezegde in Nieupooort. Ook ontmoet men in den Bode een belangrijk, uit zijner penne gevloeid, artikel over St Nicolaes. Tot zijnen, nog in portefeuille liggenden, werken, behoort een Nederduitsch opstel over de Sympathie. | |
[pagina 27]
| |
Van een paer hem eigenen historischen kunstbegrippen, meen ik met éenen enkelen woorde te moeten gewagen. Hij dacht dat de stam Boerhaaves tot Nieupoorts omstreken behoorde, waer die naem nog voortwortelt. Nopens den overbekenden improvisator Beronicius, wiens Latijnsche Boeren- en Overheidsstrijd eens in proza en viermael op rijm in onze tael is overgebracht, dacht hij, dat de echte name van dien raren poëet Valla is. De familie diens names was, om vervolgingen te ontwijken, uit Italie naer Nieupoort komen woonen. Zij sprak enkel Italiaensch en Latijn. Het is eene overlevering in dier familie, dat vroeger een hunner leden, die een, den dranke overgegevene, zeer geleerd Jesuit was geweest, Vlaenderen voor altijd had verlaten. Tijdens Delille's blindheid las Kesteloot hem Beronicius herhaeldelijk voor, en de doorluchtige Professor verklaerde, nooit voortreffelijker poëzij van een lateren latijnschen dichter gehoord te hebben. Hij deelde mij over Bilderdijk mede, dat deze niet zelden door hem in zijner dichtkoorts was gezien. De door Bilderdijk uitgestorte verzen werden door zijne vrouwe Wilhelmina aen den voet der legerkoets, waerop de Dichter woelde, opgeteekend, om later door hem, gemeenelijk onder 't drinken van een kopjen thee, verbeterd te worden. Helmers had hem toegeschenen in hunnen onderlingen gesprekken over Letterkunde, met den dichteren der oudheid nauwkeurig bekend te zijn, schoon de Zanger der Hollandsche Natie Grieksch noch Latijn verstond. Op Kesteloots vrage hoe hij tot dit classicism was geraekt: ‘Ik heb, zeide Helmers, die allen in 't Italiaensch of Hoogduitsch gestudeerd, als zijnde de talen den Latijne of den Grieksche dichtst nabijkomende, en rijk in meesterlijken vertalingen der ouden.’ De kunstroem zijner Vrienden was hem dierbaer, en ik kan | |
[pagina 28]
| |
getuigen, waerde Heer en Vriend, hoe welkom hem uwe schriften over De Groot en Huigens waren. Hij dreef Dr Guislain aen om zijne krachten te beproeven aen eene prijsverhandeling over de krankzinnigen door Holland uitgeschreven, en zag dien schrijver met oneindig genoegen zegepralen. Ook mij zette hij aen, om de prijsvraeg over de Prosodie door 't Instituet verlangd te behandelen. Toen ik hem den gewenschten uitslag mededeelde, troffen mij diep zijne woorden Nunc dimettes servum tuum in pace: onschatbaer testament zijner liefde te mijwaerts. Met al onzen voornamen Letter- en Geneeskundigen bevriend, bracht hij somwijlen een bezoek toe aen den Gentschen Orientalist d'Alstein. Menig geleerd in- en uitlandsche Vriend bezorgde den altijd leergierigen grijzaerde soms eene aengename verstrooiing. Toen over eenige jaren de doorluchtige schrijver van 't Cosmos, Humboldt, te Gent kwam, was Kesteloot de eenige bij wien hij een bezoek afleide. Met den improvisator W. De Clercq en Da Costa was hij sints zijn vertrek uit Holland ook in betrekking gekomen. Daer, in dat huis op de Graslei, waer de scheepsbeweging hem een denkbeeld van zijn geliefd Rotterdam voorspiegelde, kwamen de geleerden Professor Siegenbeek, Kist, de Eerwaerde heer Sybrandi en zoo vele andere voorname Nederlanders, hem ten getuigen strekken, dat Holland den dankbaren Vlaming niet vergat. Vergun mij u nog iets over dien bezoeken van vreemdelingen te melden: Kesteloot spreke zelf, zoo als mij de Vriend toesprak, zoo als hij luid met mij dacht in eenen brieve, geteekend uit Gent 5en September 1851: ‘Donderdag avond had ik Professor Manget, van Geneve, een der oude en vertrouwde Secretarissen van den Minister Guizot, te mijnent, bijna tot middernacht. Bijkans veertig jaer geleden, terwijl hij een voornaem ambt in den Hage bekleedde, had hij een' gevaerlijken typhus | |
[pagina 29]
| |
onderstaen. Laetst te Brussel zijnde, had hij de goedheid zich naer Gent te begeven om mij de hand te komen drukken en mij nogmaels te bedanken, ook uit name van zijne ega en zijnen zoon, voor de destijds door mij bestede zorge. Die scène deed mij zeer gevoelig aen: het zijn toch niet alle ondankbaren: daer zijn er dus nog die meenen, dat de Geneesheer iets heel anders dan een schelling-pikker is.’ Met genoegen zag hij het eerste Nederlandsch Lettercongres in 1849 houden. Hij nam die gelegenheid waer om den leden van 't Congres voor te stellen, waer best de archieven van 't Genootschap Regat prudentia vires zouden neêrgelegd worden: 't stadsarchief van Gent werd daertoe aengewezen. Toen men in dezer stad de gedachte had opgevat om eene goedkoope volledige uitgave Bilderdijks te bezorgen, toonde Kesteloot zich genegen, om, te gunste der onderneming, kosteloos 't eigendom af te staen, dat hij aen een paer voornamen dichtwerken zijns Vriends had. Overal, waer hij kon, werkte hij dat gevoel van Nederlandsche volksverbroedering in de hand, gelijk het de redenaer De Bosch-Kemper te rechte heeft aengemerkt. Wie kende 't Noorden Zuid-Nederlandsch element beter dan hij? wie kon beter dan hij de hebbelijkheid der Belgen, in den ouden breeden zin des woords, ter beschaefder ontwikkeling waerdeeren? Toen hij eens het woord van De Pradt had aengehaeld: le Hollandais est un Belge civilisé, voegde hij er bij dat de Vlaemsche Belg van der natuer ruim zoo veel aenlegs, zoo niet meer als de Hollander had ontvangen. Hij omschreef Holland eene zoo wat theologische natie: dit in 't voorbijgaen. Uit al het voorgaende nopens zijnen zucht ter verbreiding van Nederlandscher volksbeschaving, zult gij licht begrijpen, geachte Heer en Vriend, dat de Nederlandsche Redenaer den | |
[pagina 30]
| |
Academist Reiffenberg, die zijne spotlust aen onzer tale koelde, zelven bespotte, en gaerne zag dat de Nederlandsche Letterkunde eenen zetel had aen de tweede classe van 't Instituet (waervan hij, zoo ik meene, niet was) - eenen zetel, die haer ter Brusselscher Academie, ook sedert de herinrichting van 1845, even als in onzer Vlaemscher Hoogeschole ontbreekt. Voorzeker neen, dit had hij bij 't inwijden dier Hoogeschole in der tale der landstreek niet kunnen vreezen... Zulk een diep verval van volksbeschaving officiëel vastgesteld!.... Het beeld der toekomst des taelafhankelijken vaderlands stond wel eens zwart voor zijnen oogen! God bescherm het! Kesteloot, die den glans welken zijne geneeskundige loopbaen omschitterd heeft, den Kunsten en Letteren had te danken, beoefende ze, niet min dan de Geneeskunst zelve, gelijk 't eenen vrijmanne past: om haer zelven. Ook vonden de ingewijden, welken aen den verhevenen geestoefeningen de fortuin nog vroegen, of vruchteloos gevraegd hadden, in hem een waren Meceen. Het was in zijnen huize dat Turr het eerste deel van Homerus in proza vertaelde, die (zoo deze getuigt), in dezen arbeid eene verstrooiing of liever eene verwijdering van dien gedachten zocht welke de drukkendste en grievendste omstandigheden zoo gemakkelijk in de nedergeslagene ziel doen ontstaenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 31]
| |
Ook bewees hij geene geringe diensten aen Denis Montfort, over wien straks nader, en niet zonder zwaren opofferingen, aen den Gentenaer Wallez. Wat hij, voor de inrichting der Academie der Beeldende Kunsten te Brugge deed, ter bevordering van den kunstschilder Palinck, van zijnen stadsgenoot, den bouwmeester Roelandt, den jeugdigen componist-laureaet Angelet, van Gent, den professor J.-H. Lebrocqui, kan men uit zijnen aenteekeningen op den Falck van Quetelet leeren. Hij erkent aldaer gereedelijk, dat ‘hij mede aen Falck oneindig veel verplichting had, maer bij die eervolle betrekkingen [met den Minister, met den geeerden Academist, met zijnen Patient] voor aen zijnen persoon of zijner familie bewezene gunst of gunsten, zijn schuldenaer nooit was geweest, en nimmer zijn eigen voordeel bij hem had betracht.’ En nu brak de tijd van een langzaem, schier ongevoeld verval aen. Sedert een paer jaren ging de eetlust onzes Vriends nagenoeg verloren; maer nog eenen zeer ruimen tijde bleef hem zijne gewoone blijgeestigheid bij. Sedert lang bezocht hij jaerlijks zijne goede familie en zijne vrienden in Holland, en verlangde er weêr te keeren; doch de voortgang dien de ziekte gedaen had, ontzegde hem dit genot. Zelfs werd een herhaeld bezoek aen zijnen Nieupoorte bezwaerlijk, eerlang onmogelijk gemaekt. Hij was te ervaren man, om niet zijne aenstaende slooping te prophetizeeren: ‘Reeds is eene mijner longen weg, met kunst- en vliegwerk kan ik het levenskoordeken nog een jaerken rekken,’ zeide hij. Hij was te wijsgeerig, te goed Christen, om den dood niet kalm onder den oogen te zien. Trapsgewijze naderde hij der ruste. In eenen geleerden brief aen eenen zijner kunstvrienden, den Stadsbibliothecaris de St Genois, had hij dien met eenen moriturus te salutat vaerwel gezeid. | |
[pagina 32]
| |
Dan hij wilde der Wetenschap zijn laetste offer toebrengen; zijne vroegere betrekkingen, in Holland met den voornamen Natuerkundige Denis Montfort, stelden hem in staet om bijzonderheden nopens dien man, wiens geboorteplaets zelve (Duinkerken) hij ontdekt had, mede te deelen. Op verzoeke der nieuwer Letterkundiger Maetschappij dier stad, om de levensschets van Montfort voor hare Annales in gereedheid te brengen, richtte de dagelijks verzwakkende deken van ouderdomswege der Academie zich op, werkte de levensschets af, en verzocht in eenen brieve om verschooning zoo er iets aen faelde. De Maetschappij verrukt bij 't ontfangen dier belangrijker bijdrage, den lettersnik des stervenden, zond hem haer diploma over. Men overhandigde 't hem terwijl zijn 24e kleinkindjen op zijn ziekbedde zat. Hij wierp eenen voldanen oogslag naer dit eereschrift, en liet zijnen blik vervolgens op den lieven kleine rusten. Te rechte bracht hij vroeger het woord uit: ‘Heerlijk is mijne levensbaen geweest, God heeft alle mijne wenschen voldaen,’ Eenige dagen voor zijn overlijden, toen ik hem voor de laetste male mocht zien, zeide mijn vaderlijke lettervriend, sprekende over eenige geleerden van Frankrijk, die den eed aen den President hadden geweigerd af te leggen: ‘Zulke menschen hangen van eerlint, beurse, noch scepter af: de Letteren beschaven niet alleen, zij stellen den waren geleerden zielsonafhankelijkheid bij.’ Nog later zeide hij aen den Director der Gentscher Academie van Beeldenden Kunsten, den Heere Th.-J. Canneel: ‘Ik wachte nu tot het den Rechter van hierboven believe mij tot hem te roepen.’ - Bijna in den doodstrijde sprak hij tot zijnen neve, Pietere Kesteloot: ‘Ik verzwakke...... weldra rust ik! - maer, o! kon ik nog eens Nieupoort zien!’ Omringd van de zijnen, gaf hij, bij 't ingaen des nachts van | |
[pagina 33]
| |
5 tot 6 Julij 1852, zachtjens den geest zijnen Scheppere over. Zijn dood was de echo van zijn leven. Het niet blootbespiegelend, maer practisch Christendom erkende in hem dan en vroeger een kind van dien God, dien de menschen (zoo Cicero getuigde) door niets meer nabij kunnen komen dan met den menschen de gezondheid weêr te schenken. Men ziet het door heel deze losse levensschetse heen: Nieupoort, zijne bakermat, was de Noordstar zijner stams- en vaderlandsliefde. De tijdsomstandigheden hebben aldaer eene afdeeling der Maetschappij tot Nut van 't algemeen gesloopt, die omtrent 1817 door zijne bemoeiing tot stand werd gebracht, zeker met der heiliger bedoeling om gunstig op den volksgeest te werken. Buiten 't gene hij reeds voor Nieupoort deed, betrachtte hij 't herstellen des vuerbakens te bewerkstelligen, dit oudste gedenkteeken zijner geboorteplaets, dat hem van verre de plaets aenwees ‘waer eens zijn wiegjen stond.’ Dan, hij wilde haer eene blijvende, meer dan stoffelijke weldaed bijzetten, die wellicht, vroeg of laet, eenen zijns waerdigen opvolger in 't kleine Nieupoort kon doen ontspruiten. Kesteloot aenschouwde 't oprichten van stadsbibliotheken, ook in kleineren plaetsen, als eene groote weldaed. Hij dacht, dat het thans te zeer verzuimde stichten van familiebeurzen voor de verwanten eenes stams datgene was, wat eene openbare boekzael voor de familieleden eener ganscher stad konden zijn: een middel ter beschaving, ontwikkeling en standbekoming in de Maetschappij. Een jaer voor zynen ontslapen zond hij dus een deel zijner boeken, berekend voor 't Nieupoortsche publiek en zyn doelwit, zyner vaderstede toe, om er den eersten grond eener stadsbibliotheek te leggen. Ook heeft hij dezer bij uitersten wille eene volledige verzameling der werken der Koninklijker Brusselscher Academie gemaekt, welke thans op eene waerde van twee duizend francs geschat | |
[pagina 34]
| |
wordt. Juist éenen dag voor zijner uitvaert kwam de Commissie, belast met het inrichten dier boekzael tot stand, en wel in den zin dat de Christelijke wijsgeer verlangd had; namelijk samengesteld van den Stadspastoor, eenen wijzen man; Doctor Lefevre, eenen kunstminnenden Stadsschepene, en des schenkers neve, Pietere Kesteloot. De begrafenis des doorluchtigen Geneesheers greep op 7 dezer plaets. Op den zelfden kerkhove buiten der Brugscher poorte, waer zijne geliefde huisvrouwe hem sedert omtrent acht jaren verwachtteGa naar voetnoot1. In eenen der hoeken van dien akker des Heeren, overwelfd van eenen breeden boom, slaept onze Vriend den droomeloozen slaep. 't Was wel een plechtig oogenblik, toen, omringd van der treurender familie, ter schaduw der omfloersder vane der Fonteinisten (waer nevens leden van Vlaemsche Lettergenootschappen, alsook talrijke vrienden en vereerders des te rust gelegden geschaerd stonden), de Rector magnificus der Hoogeschool, aen 't hoofd der zijnen, allen in plechtigen gewade, aen den voet der nog opene slaepkoets, na den biddenden Priester, den mond ontsloot: ‘De ambtgenoot, dien wij ter laetster rustplaetse vergezellen (sprak hij), heeft door eene te groote nederigheid verlangd, dat er te dezer stonde geene enkele lijkrede zoude uitgesproken worden. Ik buige voor eenen wil, zoo uitdrukkelijk als deze verklaerd, neder; maer ik kan 't bejammeren niet onderdrukken, dat het hierdoor mij ontzegd is een tafereel op te hangen der uitmuntender diensten den hoogeren Onderwijze door den Vereeuwigde bewezen.’ De stilte heerschte, en ik stond daer met den schilder Canneel tot de schup des grafmakers, die de moederaerde deed nederplompen, ook die kist onzen oogen had onttrokken. Dien dag had ik in | |
[pagina 35]
| |
het Graf van Feith een treurig genot gevonden, en ik herdacht dier treffender regelen: Hij hoort de holle kist een' doffen nagalm slaan
Bij ieder klomp, die op haar neêrbonst; en zijn harte,
Nu koud als marmersteen, vindt krachten in zijn smarte.
Dit koormuziek des doods, 't gekrijsch van schop en spaê
Streelt, streelt zijn ziel en baauwt den toon des harten na.
Zoo werd den Geleerde, den vrijen rechtschapen Nederlandere, den menschenvriende, dien wij immer, zoo Doctor Sanders zeide, ‘als eenen kunstheilige voor onze oogen zullen zien zweven’ de laetste hulde in godsdienstiger stilzwijgendheid toegebracht. Dien zelfden avonde zeide mij eene vrouw, die hem bezonder vereerde: ‘Dezer nacht slaept onze Vriend voor de eerste mael buiten.’ De uitvaert in der St Michielskerk, nopens welker hij geene beschikkingen had genomen, was plechtig door hare eenvoudigheid. Eene lange reeks vrienden, wien zijne nagedachtenis voortleeft, en onder welken de geleerde Quetelet, ging ten offertorium. Gedurende den dienst vloog er eene zwaluw om en weêr in het hoogchoor, waer de baer stond - de zwaluw, die jaerlijks naer hare woonstede keert, de zwaluw, dat zinnebeeld der vaderlandsliefde: wat treffender elegie! De zinspreuk, welke Kesteloot in den laetsten tijde als signet gebruikte, was diligere et investigare, onder een vereenigd hartenpaer en eenen wereldbol gesteld. Daerop zinspeelde ik in den regelen: Geen eerkruis op dijn borst, geen lofspraak bij dijn baar,
Maar liefde en kenniszucht dijn Neêrlandsch hart doorblakend,
En God, o Kesteloot, zoon en lofredenaar
Van Boerhaav', dijne rust na 's levens droom bewakend.
| |
[pagina 36]
| |
‘Geen eerkruis op dijn borst:’ men zal mij wel daerover een commentarium toestaen: zoo onze Vriend aen dergelijken eerbewijzen min zoor zich zelven hechtte, hij aenschouwde ze gaerne, als de uitdrukking des algemeenen eerbieds, wanneer ze, ongevraegd en ongezocht, door den Besture op de borst van verdienstelijken mannen werden geplaetst. Er bestaet van Kesteloot een fraei levensgroot portret door Morits geschilderd, dat de stervende der boekzale van Nieupoort schonk. Ook een, in uitmuntend schoone lithographie uitgevoerd, na zijnen schoonzoon den begaefden kunstschilder Van Ysendyck, bestuerder der Academie te Mons. Uwe munt- en medailleverzameling, waerde Vriend, bezit de medaille, door de dankbaerheid des stempelsnijders D'Hondt uitgevoerd, ten herdenken aen 's mans DoctorsjubiléGa naar voetnoot1. De Beeldhouwer Devigne heeft over jaer het borstbeeld des Professors geboetseerd. | |
[pagina 37]
| |
In Kesteloots gewooner verblijfkamer hing een schoon schilderstuk van zijnen vriend Ducq, die hem een antiek camée van hooger waerde had geschonken: dit tafereel verbeeldt een anderen hippocratischen vriend van hem, namentlijk doctoor Van Ende, overleden te Brugge. Kesteloot heeft dit portret aen Thourout, geboorteplaets des ervaren geneesheers, geschonken. Nieupoort zal te rechte den man, die harer levend en stervend herdacht, die de laetste zal zijn welken zij zal vergeten, onder haren doorluchtigsten zonen plaetsen, boven eenen theoloog Clictovius, eenen staetkundigen Corn. Scepperus, eenen historiekundigen Jac. Marchantius; Vlaemsch Belgie zal hem onder zijnen Redenaren, Nederland onder den besten vaderlanders, 't menschdom onder den nuttigen menschen plaetsen. Ons heeft hij 't overdenken zijner deugden en zijner vriendschap, als 't ware, gelegateerd. Hoe zullen wij 't verlies dat wij in hem lijden ooit hier beneden herstellen? Verzachten kunnen wij 't met zijner ziele in onzen handel en wandel te herdenken. Vervullen wij zijnen wil ter bevordering van volksgeluk. Zie daer, mijn hooggeachte Vriend, wat ik u hoofdzakelijk op uwen verzoeke had mede te deelen, terwijl de lijst zijner werken hierachter bijgevoegd voorkomt. Nieuwe bijzonderheden zal ik wellicht u kunnen overbrieven in de levensschetse door mij te schrijven voor den Messager des Sciences historiques, des Arts et de la Bibliographie, te dezer stede uitgegeven. Men belooft mij daertoe de mededeeling van oirkonden uit den sterfhuize. Ook wil men, dat de geleerde Secretaris der Brusselscher Academie, Quetelet, eene levensschets van zijnen Vriende Kesteloot in 't Annuaire des Genootschaps zal ophangen. Hij levere in stede van onzen daguerreotiep een bezield geschilderd portret! En nu, nog een vaerwel met eener bede: leef lang, omringd | |
[pagina 38]
| |
van den talloozen kunst- en letterschatten, die gij ieverig hebt verzameld en jonstig den bezoekeren mededeelt! zinke laet de schoone avondstond uwes kalmen en genoegelijken levens! Daerbij past de vlaemsche handdruk, dien ik den braven Hollander volgaerne ten hartelijkste biede. |
|