Gedichtjes voor kinderen(1849)–Prudens van Duyse– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 13] [p. 13] 't Weldadige meisje. 't Was een zeer gestrenge winter; Ieder kruimeltje, hoe kleen, Van de tafel overschietend, Hield Marietje stil byeen: Tweemael daegs ten hove gaende, Strooide ze alles mild daer heen. Daedlyk kwamen om te pikken Er een vogeltje vier vyf. Mietje sidderden de handen, Van de koude bleek en styf, En haer moeder zag vol vreugde Dit menschlievende bedryf, ‘Waerom doet ge dat, o Mietje?’ ‘Moeder, sprak het zoete kind, Zoo gestreng is reeds de winter, Dat geen vogel iets meer vindt. [pagina 14] [p. 14] 'k Voede dien, en ik geloove, Dat de kleine my bemint.’ Lachend zeî de goede moeder: ‘Kind, ik pryze dit beschik, Maer gy kunt niet allen voeden.’ En, met liefdevollen blik, Zeide dit beminlyk meisje: ‘Doet elk kindje niet als ik?’ Vorige Volgende