[130] |
|
|
(17) |
17. |
èí (èȷ) is: |
|
1o |
Ndl. aai uit Wgerm -âj- |
|
drèȷen draaien Ohd. drâjan; krèȷen kraai Ohd. krâia; mèȷen maaien; nèȷen naaien Ohd. nâjan; wèȷen waaien Ohd. wâjan hierbij wat verwèȷen iets *verwaaien d.i. speuren op het fransch ‘avoir vent de qqchose’; tèȷ taai Ohd. zâhi; zèȷen zaaien Ohd. sâjan; krèȷen kraaien; bèȷen betten Ohd. bâjan Hgd. bähen. Hierbij waarschijnlijk: enen óngebèíḍen klé2pel een *ongebaaide kluppel d.i. een knuppel die niet in looistof gebet is om hem van zijne schors te ontdoen en glad te maken; figuurlijk: een zware knuppel, een kerel van een knuppel. Als gevoelswoord is óngebèíḍ dan ook overgegaan in uitdrukkingen als: óngebèíḍe smíiṛGa naar voetnoot3 *ongebaaide smeer d.i. eene afranseling, die tellen mag, en zelfs in óngebèíd vḕl buitengewoon veel. |
|
nè.ȷ adv. rakelings Onfr. nāio = pene. |
|
Aanm. De hier aangehaalde woorden werden alleen afzonderlijk gerangschikt om de vergelijking met het Ndl. te vergemakkelijken; zij staan in het dialect volkomen gelijk met de woorden van 2o. a. |
|
|
2o |
Umlaut van dial. aú aw2 (cf. § 21) |
|
De onderverdeelingen a) b) c) d) beantwoorden aan den 1o, 2o, 3o, 4o van § 21. |
|
a) |
klèíken klauwtje; kèíken kauwke. Vergelijk ook nog nè.ȷ (zie 1o in fine) met na.w2 nauw |
|
b) |
kèȷelik naast kawelik kouwelijk bij kaú.d koud; ṣèíken dimin. van ṣaw2 grendel (cf. § 21. 5o). |
|
c) |
hèíṣken handschoentje; wèí.mesken wambuisje d.i. vestje. |
|
d) |
hèȷ conjunct. van hebben Hgd. hätte; de indicat. |
|
[131] |
|
|
|
is haw2 > hadda > habda > habaida. |
|
Aanm. Misschien hooren hierbij nog: bezè.ȷ onz. gezond verstand, bezadigdheid; behè.ȷ gedrag, leven, lawijd (cf. Ndl. leven maken). Deze woorden zouden kunnen ontstaan zijn uit *bisadida, *bihabida over tusschenvormen *besedde, *behedde. Voor het eerste vergelijke men Ndl. bezadigd, voor het tweede Eng. to behave, behaviour; de Limb. Serm. kennen een subst. sedde = verzadiging. Twijfelachtig is ook: hem pèȷen zich moeite geven, zich afmatten, cf. Mnd. pedden = snel stappen. |
|
3o |
Ndl. ei, ij, aai, ui, el: trèí.n trein; kaptèí.n kapitein; pelèí.s paleis; belèín balein; plèí.n plein; pastelèí.n porselein; firnèí.s fornuis Mndl. fornais Fra. fournaise; plevèȷ plavei; lewèí.d lawaai, lawijd (cf. Salverda de Grave, Taal en Letter. 1905 bl. 25); kırzèȷ karsaai; klè.ȷ adj. kleiachtig, taai (ident. met het Ndl. subst. klei? cf. zaú.t adj. en subst. Ndl. zout); kèȷ m. kei; kèȷ vr. achterste subst. cf. Ndl. lichtekooi (?); uú.tkèȷen uitglijden; klapèȷ klappei; wèí.ds weidsch (alleen met de beteekenis fijn, aangenaam, goed getroffen); sèísken sijsje Hgd. Zeisich; pèí.tsen verb. slaan met de zweep, slaan in het algemeen cf. Hgd. Peitsche (?); hèȷen verb. met een zwaren hamer of een ander zwaar
voorwerp slaan, ook gezegd van het zuchten bij deze handeling, cf. ? Mndl. heien, Ohd. heia = hamer; verfó.mfèȷen verfommelen. |
|
|
Aanm.1. In tèȷır Ndl. telloor Hgd. Teller Ital. tagliere is de ȷ uit gemouilleerde l ontstaan. Meer gebruikelijk is de vorm telḗr. |
|
|
Aanm.2. Zonderling zijn kèȷ kei klapèȷ klappei uú.tkèȷen uitglijden klè.ȷ kleiachtig. Hiervan zou klapèȷ nog kunnen ontleend zijn, of zijn uitgang van woorden als hakenèȷ hakkenei plevèȷ plavei hebben overgenomen. De andere drie |
|
[132] |
|
zijn wel inheemsch. Voor uú.tkèȷen zou men verwantschap met kètsen Ndl. ketsen kunnenvermoeden en het op een vorm *kedden terugbrengen (cf. hooger 2o d) en Aanm.). Voor de verhouding der stammen vergelijke men Hgd. schwatzen Ndl. zwetsen met Mhd. swadern. |
|
Is misschien kèȷ Ndl. kei door kesèȷ kasseisteen beïnvloed?; beide woorden worden wel eens met elkaar verwisseld. |
|
(18) |
18. |
éí (éȷ) is:Ga naar voetnoot4 |
|
1o |
Ndl. ee of ei uit Wgerm. ai uitgenomen voor h, r, w en in auslaut. Het dialect gaat met het Hgd. |
|
bléí.k bleek Ohd. bleich; béí.tel beitel; éí.d eed Ohd. eid; éí.n een; géí.sel geesel Ohd. geisla; gıréí.d Ndl. gereed; héí.m adv. thuis cf. Ndl. heim; né.ȷ neen; mé.ȷ 1. Meimaand, 2. loovertak, ruiker, 3. geschenk op iemands feestdag, 4. deze feestdag zelf; réí.n m. grensweg tusschen twee stukken land; daar zulke wegen gewoonlijk dood loopen heeft het woord meestal als hoofdbeteekenis weg zonder uitgang, cf. Hgd. Rain, Ohd. rein en het ablaut. Mndl. rijnwech; ṣéí.f scheef, On. skeifr; réí.p vr. reep, hoepel Ohd. reif; é.ȷ o. ei; wé.ȷ m. wei, hui; léȷ vr. lei Os. leia. |
|
|
2o |
Samentrekking van vroeger -éíde- (met éí naar den 1o) |
|
wéȷ weide; lé.ȷen leiden; héȷ heide; iɧ spréȷ ik spreid > *spreide; enz. |
|
|
3o |
Samentrekking van vroegere: -ḗge-, -ḗde-, ḗi |
|
zéí.l zeil Mndl. zeghel. Dit woord vinden we waarschijnlijk ook in de uitdrukking te zéíl gúu.n te zeile gaan d.i. te werk gaan, razen, schreeuwen; oorspronkelijk: storm luiden? |
|
téíl teil Lat. tegula; zéí.siȷ zeis Ohd. segisna segansa Os. sagisna; ómhéínen omheinen |
|
[133] |
|
|
(18) |
|
éí.selik ijselijk Onfra. eiseliko Os. egislic; méí.stır meester Lat. magister; Réí.ndır voornaam Ohd. Reinhard Raginhard; stéí.l adj. steil cf. Ohd. stëhhal = id. |
|
sléȷ slede Ohd. slita. |
|
géí.s géí.t stéí.s stéí.t .2. 3.p.enkelv. van gaan, staan, Ohd. geist geit, steist steit |
|
|
4o |
Ndl. ei, Ndl. ē voor vocaal, in de volgende Rom. woorden: |
|
pestéȷ pastei; veléȷ vallei; ẓeléȷ gelei; Léȷ, Léíken Leo voornaam; Téȷ Téíken Theodoor en de uitroep: (Jìzes van) marantadéȷes! uit ‘Jezus van Mater dei’? |
|
Aanm. Tegenover pastéȷ valéȷ ẓeléȷ staan een aantal andere woorden met èȷ: kırwèȷ kesèȷ plevèȷ Ndl. karwei kassei plavei. De oorzaak der verschillende ontwikkeling is mij duister: zijn de woorden in verschillende perioden ontleend, of staat misschien eene serie onder Waalschen invloed? |
|
|
5o |
Ndl. ij in ontleeningen aan de Kerk- en schooltaal of aan het Hgd. |
|
afgréí.sılik afgrijselijk: meestal in de uitdrukking éí.sılik-afgréí.sılik ijselijk-afgrijselijk. Het tweede woord zal uit het Ndl. overgenomen zijn en bijbehouden om het rijm het het eerste; zéȷ conjunct. Ndl. zij alleen in: Gòd zéȷ gelṑfd God zij geloofd; bìnedéȷen naast bìnediȷen benedijen; tepéí.t naast tepíit tapijt, éí.ken naast íi.ken Ndl. ijken Lat. icere (?); zwéí.n Ndl. zwijn alleen als scheldwoord; het ook voorkomende zwéí.nhó.nd wijst op Hgd. invloed, cf. Schweinhund. |
|
ba.lkenbré.ȷ balgenbrij d.i. eene soort brij gemaakt van varkensbloed en roggemeel. |
|
[134] |
|
|
(18) |
|
6o |
Ontronding van vroegere ö̀ǘ als umlaut van dial. oú Ndl. ou. |
|
a) |
Uit Wgerm. au behalve voor h, en alle dentalen: |
|
kéí.ps kéí.pt .2. 3.p.enkelv. van koú.pen koopen; déí.pen doopen; geléí.ven gelooven Got. galaubjan; héít hoofd Ohd. houbit; éígen verb. mikken *oogen > *augjan; stréí.pen stroopen Mnd. stroufen; béígen buigen Sermoenen bougen Ohd. baugjan; réí.pselen opwellen, hoesten (gezegd van maaglijdenden) Hgd. räuspern; téínen toonen; léív(e) luifel van eenen hoed Ohd. loubia; òp den léí.p op den loop; léí.piɧ loopig (gezegd van honden); héí.pken hoopje, héí.p meerv. van hoú.p hoop; knéí.p meerv. van knoú.p knoop. |
|
|
Aanm.1. Hierbij moet ook vermeld: òpstéí.ken verb. opstoken, kwaad stoken, dat niet met stúu.ken stoken identisch zijn kan en een vorm *staukjan veronderstelt. |
|
Aanm.2. Opmerkenswaardig zijn twee Onfra. woorden waar -oi- in plaats van -ou- geschreven wordt voor volgende i, j: boigedon voor bougedon (cf. Ohd. bougen *baugjan dial. béígen) en oigi (Glosse 550) neven ougit. Van Helten (Anfr. Gramm. Einleit. § 6. n en Nota op Glosse 550) duidt beide vormen als schrijffouten. Verder staat in Glosse 261 eenmaal froison voor freison. Bij de tallooze schrijffouten der Onfra. fragmenten valt uit deze drie vormen natuurlijk niets te besluiten: men mag er nogtans de vraag bij stellen: duiden deze vormen misschien reeds op umlaut van ou? Kan in het dial. der psalmen eene tendenz tot ontronding aanwezig geweest zijn? |
|
b) |
Uit Wgerm. ol, ul (voor het ontstaan van oú cf. § 3o): |
|
héí.ṭen diminut. van hoú.t hout; wéí.ksken dimin. [van] |
|
[135] |
|
|
|
woú.k wolk; véí.ksken diminut. van voú.k volk. Daarnaast wé2.liksken en vé2.liksken van de nevenvormen wò.lik, vò.lik |
|
|
7o |
Ontronding van vroegere ö̀ü Ndl. ui van verschillende oorsprong: |
|
fréí.t onz. fruit; fléí.t fluit Mnd. floite; sléȷır sluier Mndl. sloier Mhd. sloier; lé.ȷ lui Mndl. loi; déí.t duit Mndl. doit; téí.t vr. tuit d.i. blikken kan; téí.tıl *tuitel d.i. tuit van eene kan, eenen koffiepot en dergl. (men vergelijke de verwante vormen tuú.t vr. tuit d.i. papieren zakje, hoorntje Hgd. Tüte; túu.t toot m.); |
|
déí.s déí.t .3.p. enkelv. van het verb. doen Ohd. duois duoit dûis dûit duis duit; ṣéíns schuinsch; spéí.ten spuiten. |
|
|
Aanm. Zijn de twee laatste woorden jonge ontrondingen uit hedendaagsche Ndl. ui, of staan zij op eene lijn met Mndl. sloier, floite en dergl.? |
|
Zeker jong zijn de uitspraak Héí.smans van den eigennaam Huysmans, die van déíts duitsch, déítsla.nd Duitschland tegenover de regelmatige maar weinig gehoorde: diíts, diítsla.nd en de voornaam Tréíken Truitje tegenover Gíitriȷ Geertruid(e) met iȷ uit iíde (ií als umlaut van û naar § 19 3o b.) |
(19) |
19. |
ií (iȷ) is: |
|
|
|
1o |
Ndl. ij uit Wgerm. î: |
|
biíz(e) vr. regenbui, storm Ohd. bîsa; knií.p vr. knipmes Mnd. knîp Eng. knife; li.ȷen lijden Ohd. lîdan; lií.téí.ken litteeken Ohd. |
|
lîhzeihhan; liíz(e) adv. zachtjes, zoetjes Ndl. lijze Sermoenen lislike Hgd. leise; klií.ster lijster Ohd. lîstara; sniȷen sneeuwen Ohd. snîwan; spiȷen spuwen Ohd. spîwan; tiíŋ tijding; wiȷır vijver Hgd. Weiher Lat. vivarium; vrií.tef Vrijthof openbare plaats naast de Kerk, vroeger |
|
[136] |
|
|
(19) |
|
Kerkhof Onfra. frîthof Ohd. frîten beschutten; zií.p afloop van keukenwater in boerenhuizen cf. Ags. sîpan Ndl zijpelen; zíȷ vr. vergiettest cf. Ohd. sîhan Ndl. zijgen; riȷen Ndl. rijgen Ohd. rîhan; piȷen haú.sen *pijen handschoenen d.i. dikke witte handschoenen der werklieden; het woord haú.sen kan weggelaten worden: bijv. en pā.r piȷen een paar *pijen cf. Ndl. pij; vriív(e) wreef Ohd. rîho Mndl. wrighe; mií.t mijt Lat. mêta; krií.t krijt Lat. crêta; ziȷ vr. zijde; piín vr. pijn; spií.kır *spijker d.i. duivenkot Lat. spîcarium; tiín vr. tijn, waschkuip Kiliaen tijne Mlat. tîna |
|
|
2o |
Ndl. ie, i, Hgd. ie; fransche i, ie in jongere leenwoorden: |
|
giíde teugel Fra. guide; sırvií.s Fra. service; mezií.k muziek; peblií.k publiek; femiíliȷ familie; pırsiís Fra. précis; kemiís kommies; sebiít dadelijk Fra. subit; Lewiȷ Fra. Louis; Mıriȷ Marie; sòptriín soepkom Fra. terrine. |
|
|
Aanm. Naast tḗ.n Ndl. tin Hgd. Zinn, 16de-eeuw Zien staat tií.n, naast kḗzıl Ned. kiezel Ohd. chisil staat kií.zıl. Daarvan is kḗzıl de regelmatige voortzetting van Ohd. chisil (cf. § 11, 1o). tḗ.n zou die van eenen i-stam *tini kunnen zijn, echter evengoed de dialectische wedergave van Hgd. Zien. |
|
|
3o |
Ontronding van vroegere ǖ behalve voor r.Ga naar voetnoot5 Deze ǖ kon ontstaan zijn |
|
a) |
uit Onfra. iu - Ndl. ie, ui: |
|
diíts duitsch, dietsch. In de beteekenis van hoogduitsch komt het woord zelden voor, men hoort bijna altijd déíts |
|
[137] |
|
|
|
(cf. § 18, 7o Aanm.). In de beteekenis van het eigen dialect leeft het woord nog in de uitdrukking: dèt is plat diíts = dat is plat dietsch ! (= ge liegt !). Waarschijnlijk is deze slechts de tweede helft van een vroegere uitdrukking de liígs; dèt is plat diíts = ge liegt ! - zoo zegt men in het plat dietsch; diȷen Ndl. bedieden beduiden. Het woord leeft alleen in vragende zinnen met wā.t wat: bijv. wā.t mā.ɧ dèt diȷen wat mag dat betekenen; wā.t diíṭ het dèt... wat beduidt het dat... d.i. waarom...; grií.s o. Ndl. gruis cf. Os. griusnia kruimel; hiív(e) vr. knikker, bolletje cf. Ohd. hiufo en hiefaltra = eglantier; kií.ken kieken kuiken; vroú.liȷ, mansliȷ *vrouwlieden *manslieden d.i. mannen en vrouwen Os. meerv. liudi; ziíniɧ zuinig Ohd. bisiuni; rií.ken rieken ruiken Ohd. riohhan. Waarschijnlijk heeft zich de infinitief naar den .3.p. enkelv. *riukis *riukid gericht; vırlií.s subst. verlies *farliusi; dií.vıl duivel Os. diuƀal Onfra. diuvil (cf. Kluge P.Br.B. XXXV bl. 134).; getií.ɧ getuig, gereedschap Ohd. giziug. Verder de 2. 3.p. enkelv. ind. praes.: bevriíst, vriíst; verliíst, verliíst; bedriígs bedriígt; liígs liígt; vliígs vliígt der verba
vrḗzen vriezen, verlḗzen verliezen, bedrḗgen bedriegen, lḗgen liegen, vlḗgen vliegen. |
|
|
Aanm. 1. dḗpden diepte Got. diupiþa, lḗfden liefde *liubida zijn door de adjectieven dḗp en lḗf beïnvloed. Cf. Hgd. Tiefe, Liebe tegenover Seuche. |
|
|
Aanm. 2. wiȷ adj. hoe Ohd. hwiu; diȷ Ndl. die pron.demonstr. nom-accus. vrouwel. enkelv. en nom-acc. meerv. der drie geslachten; kniȷ Ndl. knie Ohd. kneo wijken af van het Ndl. en Hgd. De iȷ kan wel regelmatig uit -iu- in auslaut ontstaan maar deze moet steeds sleeptoon hebben (cf. zi.ȷ Ndl. zij pron.; de niet ontrondende dorpen als Bocholt hebben zǖ en wijzen dus op den vorm siu Ohd. Os. siu naast Os. sî). Alleen uit vormen |
|
[138] |
|
|
(19) |
|
*wîu, *dîu, *knîu kan men de dial. stoottonige iȷ verklaren (cf. bijv. biȷ Nedl. bie, bij Ohd. bîa tegenover bi.ȷ adv. bij Ohd. bî). |
|
Mag men zulke vormen met secundaire rekking van i voor auslaut-vocaal veronderstellen? Men vergelijke de ontwikkeling van tuw2 toe enz. § 2. 3. 4o. Driȷ (Ndl. drie) beantwoordt aan Mhd. m.f. drîe, niet aan Ohd. driu n. |
|
|
b) Uit umlaut van Wgerm. û: |
|
briígóm bruidegom Os. brûdigomo; bií.gıl buidel Ohd. bûtil; gebrií.ken gebruiken Os. brûkan; hiísken huisje diminut. van huú.s huis; miíz(e) meerv. van muú.s muis; krií.s kruis Os. krūci; ií.tersten uiterste; zií.vır zuiver Os. sûƀri; stií.ten stuiten (alleen met de beteekenis van bluffen cf. Hgd. stutzen Stutzer); riín ruin (cf. Franck i.v.); riím ruim, riímen ruimen *rûmjan |
|
c) Uit romaansche ǖ: |
|
fırtiín fortuin; abiís abuis; prií.k pruik; kestiím fra. costume; abslií.t absoluut; beṣií.t beschuit fra. biscuit |
|
|
4o |
Samentrekking van -iíde- (met ií naar den 1o, 2o of 3o): |
|
wiȷ adj. vrouwelijk enkelv. Ndl. wijde; wiȷen verb. wijden; vırmi.ȷen vermijden; diȷen beduiden; liȷ lieden subst. meerv. |
|
(20) |
20. |
úuȷ is |
|
|
|
1o |
Ndl. ooi, oo Wgerm. *ā̆wi, *auh in de woorden |
|
strúuȷ stroo; vlúuȷ vlooi Hgd. Floh; lúuȷ naast het meer gebruikelijke lúu looistof Hgd. Lohe; húuȷ hooi Got. hawi; kúuȷ vr. kooi Lat. cavea; ṣúuȷen schooien Got. skêwjan |
|
[139] |
|
|
(20) |
|
gúuȷen Ndl. gooien; dúuȷen dooien. |
|
|
Aanm.1. Ndl. strooien luidt strowen of stréȷen (met umlaut van oú > ou); naast húuȷ Ndl. hooi hoort met somtijds héȷ cf. Hgd. Heu. |
|
Aanm.2. Over gúuṭ 3.p. enkelv. Ndl. gooit en dergelijke cf. § 16, 6o. |
|
|
2o |
Samentrekking van úude (met úu naar § 16, 1o en 4o): |
|
rúuȷ adj. vrouwel. enkelv. Ndl. roode; núuȷ adv. Ndl. noode; brúu.ȷen braden. |
|
(21) |
21. |
aú (aw2) is: |
|
|
1o |
Ndl. -auw uit Wgerm. âw-, âo, -âh-: |
|
blaw2 blauw Ohd. blâo; law2 lauw Ohd. lâo; klaw2 klauw Os. klâwa; kaw2 kauw Ohd. châha tâha; graw2 grauw Ohd. grâo; gaw2 gauw cf. Os. gâhun. |
|
|
Aanm. Hooren fla.w2 Ned. flauw; knaw2en knauwen (waarnaast knu2wen); snaw2en snauwen; da.w2 dauw Os. dau Ohd. tou misschien hierbij? Men vergelijke den ablaut in Ohd. chlâwa Ags. clá en Ags. cléa < *clawuGa naar voetnoot6 (cf. Sievers Ags. Grammatik § 111) en de omgekeerde verhouding bij ro.w2 Ndl. rauw Os. hrâo; wé2ŋksbrow2 wenkbrauw Ohd. brâwa. Hier wijzen de dialectische vormen op oude ă. Even zonderling is gúuȷen Ndl. gooien ṣúuȷen Ndl. schooien (beiden met â) naast húuȷ hooi en dergelijke. Er schijnt eene periode bestaan te hebben waar âw- en aw- verwisseld konden worden. |
|
|
2o |
Ndl. ou uit al: |
|
a) |
altijd voor d, t: |
|
a.úd adj. oud Os. ald; kaú.d koud Os. kald |
|
[140] |
|
|
|
ha.wen houden Os. haldan; smaú.t smout Ohd. smalz |
|
b) |
somtijds voor andere consonanten (k, f, m): |
|
baú.k naast ba.lik balk; kaú.f naast ka.lef kalf; haú.f naast ha.lef half; paúm naast pa.lem palm; kaú.kuúl naast ka.likuúl kalkkuil, maar steeds ka.lik kalk. |
|
Aanm. Een regel is hier niet op te geven. Minder gebruikelijke woorden als za.lem zalm va.lik valk hebben nooit aú: Men zou aan invloed van het Ndl. kunnen denken, indien niet daarnaast het dialectische plṓgṣa.lem ploegschalm d.i. ploegijzer ook steeds a.l had. Het woord is wel id. met Ndl. schalm (grondbeteekenis: tusschen schuiven, splijten cf. Kluge i.v. schalten). |
|
|
3o |
Ndl. an- am- voor consonant in de volgende woorden: |
|
gaúz(e) gans; haú.s handschoen Os. handskō Mndl. handsche; waú.mes wambuis. |
|
Waarschijnlijk ook: zwaú.sılen heen en weer slaan < *zwanselen bij Hgd. Schwanz (cf. zwè.nsen slaan Hgd. schwänzen en cf. Kluge i.v. Schwanz) en taú.p m. afgeknotte tak cf. Ndl. tap? en de verhouding van Ndl. stappen: stampen. Het woord zou op een vorm *tamp kunnen teruggebracht worden, die met het synonieme tó.mp subst. Ndl. stomp kan samenhooren. |
|
|
4o |
Ndl. -ad- Wgerm. -ab- |
|
in haw2 uit *haúde > *hadda > *habda praet. van hebben. Het partic. luidt steeds: gad > *gehabd (cf. ook § 31. Aanm.) |
|
|
5o |
Samentrekking van -aúde- (met aú naar 1o of 4o): |
|
kaw subst. Ndl. koude; aw adj. vrouw. enkelv. |
|
[141] |
|
|
|
Ndl. oude; ṣaw2 vr. grendel *skalde (cf. Kluge i.v. schalten); haúken diminutief *haldeken = bremhuls Ndl. hauwtje, houw Kiliaen houde, haude; vaw2 subst. Ndl. vouw Hgd. Falte. |
(22) |
22. |
oú (ow2) is:Ga naar voetnoot7 |
|
|
1o |
Ndl. oo uit Wgerm. au uitgenomen voor h en alle dentalen: |
|
droú.m droom Ohd. trouw; doú.g 1.3. p. enkelv. van dúu.gen deugen Got. daug Ohd. toug; koú.pen koopen Ohd. koufôn; oú.h ook Ohd. ouh; toú.fıren tooveren Ohd. zoubaron; goú.ɧılen goochelen cf. Ohd. gougulâri subst.; oúg(e) vr. oog Ohd. ouga. |
|
|
2o |
Ndl. ou, ouw, auw, van verschillende oorsprong: |
|
a) |
ṣow2en schouwen Os. scauwôn; vrow2 vrouw; tow2 touw Onoordsch taug; how2en houwen; strow2en Got. straujan Ndl. strooien; getow2 weefgetouw; van denzelfden stam waarschijnlijk duu.rtoúḍ doortouwd d.i. doortrokken (bijv. in de uitdrukk. duu.rtoúḍ wíȷ en aw smaú.tkruú.k doortrokken als eene smoutkruik) figuurl. doortrapt; kow2 naast kúuȷ Ndl. kooi |
|
b) |
ro.w2 Ndl. rauw Ohd. hrô, hrâo, hrăo; wéŋksbrow2 wenkbrauw Ohd. brâwa; krow2ır krouwer, kerel bij Ndl. krauwen, Ohd. chrâwa? |
|
c) |
stow2en Ndl. stouwen, stuwen; bow2en naast buw2en Ndl. bouwen Got. bauan Os. bûan; betrow2en naast betruw2en betrouwen; trow2 adj. naast truw2 Ndl. trouw getrouw; trow2 subst. trouw, trow2en verb. Ndl. trouwen, huwen; berow2en naast beruw2en Ndl. berouwen; subst. rouw; brow2 Ndl. berouw Ohd. hriuwa; brow2en naast bruw2en Ndl. brouwen; now2! uitroep = nu! dat geloof ik wel! tegenover nu.w2 adv. |
|
[142] |
|
|
|
Ndl. nu Os. nû; do.w2en verbum Ndl. douwen, wiegen tegenover duw2en Ndl. duwen. |
|
d) |
foú.t Ndl. fout; koú.s Ndl. kous; ṣow2 Ndl. schouw (schoorsteen); aplekow2 abrikoos; flambow2 flambeeuw fra. flambeau. |
|
|
Aanm. De meeste hier geciteerde woorden zijn mij in hunne ontwikkeling duister. |
|
Voor de vormen onder a) vergelijke men § 20, 1o. |
|
Voor die van b) cf. § 21, 1o en § 20, 1o. |
|
Voor die van c) cf. § 19, 3o a) en § 23. |
|
|
3o |
Uit vroeger ol, voortzetting van Onfra. ol of ul wanneer geen i-kleurige flexie-uitgang of suffix volgde.Ga naar voetnoot8 |
|
a) |
voor d, t (Ndl. ou): |
|
ṣoú.d Ndl. schuld; goú.d goud Hgd. Gold; koú.tır Ndl. kouter Lat. culter; keboú.tır kabouter Hgd. Kobold. |
|
Waarschijnlijk ook moútır adj. malsch (gezegd van bouwland) cf. moút-, mow2 (in den 5o) of is het woord misschien ablaut bij Os. malt Ndl. mout?Ga naar voetnoot9 |
|
b) |
voor ander consonanten: |
|
hoú.p naast hé2.lep Ndl. hulp, Onfra. hulpa (de eerste vorm alleen in: óm hoú.p ṣríiven om hulp schreeuwen; hoú.p! hulp!); woú.f naast wò.lef wolf; koú.f naast kò.lef kolf; boú.stır naast bò.lstır bolster; voú.k naast vò.lık volk; koú.k kò.lık kolk; woú.k, wò.lık wolk; voúgen zelden naast vòlıgen volgen. |
|
Hierbij hoort waarschijnlijk ṣou.f in de uitdrukk.: òp t ṣoú.f lig2en boven aarde liggen (van eenen dooden). Het woord zou opeen vorm *skulf = draagberrie (?) kunnen teruggaan en behooren bij Os. biskilban = auf ein Gerüst legen (Wadstein, Kleine As. Denkmäler), Engl. shelf to shelve, verder Ndl. schelft. |
|
[143] |
|
|
|
4o |
Uit -on, un-: |
|
oú.s naast ós Ndl. ons pron.pers.; het possessief luidt betoond steeds oú.zen onbetoond ózen; |
|
ziɧ ṣroú.sılen verb. zich het vel verschrompelen door ergens langs te wrijven cf. Hgd. Schrunde Ohd. scrunta en het sterke verb. der Sermoenen verscrenden, partic. verscrunden. Het woord veronderstelt een vorm *(fir)skruntsalôn. |
|
toú.st m. huurcontract Sermoenen getonst Onfra. tunft Hgd. Zunft. |
|
|
5o |
Samentrekking van -oúd(e)- met oú naar den 3o: |
|
go.w2en praet. meerv. golden van Ndl. gelden; gego.w2en partic. gegolden; ṣo.wen praet. meerv. van ṣè.len schelden en van ṣì.len schillen, schelen; ṣo.w2ır schouder Ohd. scultarra; mow2 stof, stofwolk Ndl. moude Got. mulda; hetzelfde woord in moú.thíi.vıl *moud(e)heuvel d.i. molhoop Hgd. Maulwurf (cf. Kluge i.v.) en in hoúmow2 m. groote stofwolken welke de wind bij droog weder opdrijft. Het woord kan op *holdemolde teruggaan. Is het eerste lid misschien de Germ. vorm Vrouw Holde, Holle? Dit woord |
|
zou ook kunnen zitten in den naam van eenen heuvel ten Z-O van Bree: de Hoúbò.riɧ de Houborg. Echter liggen de ‘Holdebergen’ meestal ten Z-W. |
|
(23) |
23. |
uú (uw2) is: |
|
|
1o |
Ndl. ui uit Wgerm. û behalve voor r: |
|
bruú.d bruid Os. brûd; huú.s huis Os. hûs; du.w pron.pers. 2. p. enkelv. Os. þū; huú.ken verb. |
|
[144] |
|
|
|
neerhurken Mndl. huken Onoordsch hûka; Truw2 voornaam Gertruide Ohd. trût; tuú.n tuin (uitsluitelijk in de beteekenis van haag Hgd. Zaun). tuú.sen tuú.sılen Ndl. tuischen Hgd. tauschen; ṣruúv(e) schroef Hgd. Schraube; muúl vr. muil; snuú.t snuit. |
|
Hierbij hooren waarschijnlijk ook: knuú.fılen Ndl. knuffelen Kiliaen knuyffelen (cf. de verhouding van Ndl. schoffel: Ohd. scûvala), buúzen verb. *buizen d.i. met geweld ingieten, veel drinken en buúz(e) òp hé2ben eene *buis op hebben d.i. bedronken zijn cf. Engl. to bouse, bousy; puúz(e) vr. *puize = dikke kwast aan vlaggen en dergl. cf. Ndl. puist Hgd. bausback = met opgeblazen wangen; fluúzır m. bedrieger cf. Hgd. Flause; guúzen hard slaan, regenen cf. Onoordsch gúsa Ndl. verguizen (?) |
|
|
2o |
Ndl. oe Hgd. ŭ, fransche ou, Rom. ō in een aantal woorden welke uit eene dezer talen ontleend zijn of wier etymologie duister is: |
|
fetsuú.n fatsoen; setruún citroen; jaloerschGa naar voetnoot10; kepuún kapoen Mhd. kappûn; truúv(e) troef, ā.ftruúven aftroeven, ook met de beteekenis afranselen; kuúst! Ndl. koest!; suú.ts m.vr. boomstronk fra. souche; ṣırmuú.liȷ *scharmoelie = janhagel gepeupel; rambuú.liȷ *ramboelie = id.; kóŋkırnuú.liȷ kornoelje. |
|
puúdıl poedel Hgd. Pudel; duúdılzak doedelzak; fuú.zıl foezel; huú.tılen tuischen, ruilen, hoetelen; fuú.tılen *foetelen d.i. moffelen in het spel; kuúkuúk koekoek; muún grootmoeder cf. Hgd. Muhme?; fluú.ts groote over de oogen hangende klak; puúts *poets d.i. klak zonder klep (fra. visière); ṣamfuútıren *schamfoeteren, kijven |
|
[145] |
|
|
(23) |
|
cf. Vercoullie Etym. Wdb. i.v. foeteren. |
|
|
3o |
Ndl. -ieuw- uw- ouw uit Wgerm. -iuw- îw- |
|
nuw2 nieuw Ohd. niuwi Onfra. nūuui; getruw2 getrouw Onfra. gitrūwi; beruwen berouwen verb. Onfra. berūwan; kluúken diminut. *kluwken Ndl. kluwen Ohd. chliuwi. Waarschijnlijk hierbij behoort ṣu.w2 schuw bang, Ndl. schuw cf. Hgd. schiech verscheuchen; huw2ılik huwelijk cf. Ohd. hîwan. |
|
|
Aanm. 1. Naast knawen knauwen, snawen snauwen staan de vormen knuwen en snuwen. De eersten wijzen op âw-, de tweeden op -iuw- -îw- -ûw- (?). Het Ndl. subst. lauw (visch) luidt luw2. Zooals uit § 20 1o, § 21 1o, § 22 2o blijkt, is de ontwikkeling van Wgerm. vocaal + w zoo onregelmatig, de verschillende categoriën loopen op zulke zonderlinge wijze door elkaar, dat men voorlopig van eene begronding moet afzien. |
|
Aanm. 2. De woorden nuw2 nieuw enz. met dezelfde uú welke uit Wgerm. û zonder umlaut ontstaan is (cf. hooger 1o) maken Van Helten's gissing omtrent de uitspraak van Onfra. nūuui en dergl. (Onfra. Gramm. § 25 wordt voor deze ū de waarde van ǖə aangenomen) minstens onwaarschijnlijk. |
|
|
4o |
Ndl. oe uit Germ. ô in de volgende woorden: |
|
tuw2 adv. Ndl. toe, Os. tô, Ohd. zuo; huw2 adv. Ndl. hoe, Os. hwô, Ohd. wuo; huúníi *hoeneer d.i. wanneer; kuw2 koe Os. kô Ohd. kuo; ṣuw2 m. schoen Os. skôh Ohd. skuoh. |
|
|
Aanm.1. Om hun stoottoon veronderstellen deze |
|
[146] |
|
|
|
woorden vroegere vormen *tûo, *hûo, *kûo, *skûo. Wij zouden hier dus rekking van uo (> ô) in auslaut tot ûo kunnen vermoeden. Uit vormen als *hū *kū (cf. Ags. hú, cú) moest men sleeptoon verwachten als in: nu.w2 Ohd. nū Ndl. nu, du.w2 Ohd. dū. |
|
Opmerkenswaardig zijn de Onfra. vormen: cūon, lūonde, gescūe enz. (Van Helten, Anfr. Gr. § 16). Kon misschien uo voor vocaal in ū overgaan (cf. ook den bij Otfried eenmaal voorkomende datief hûe van huoh Braune Ahd. Gr. § 40. Anm. 1) en werd ûo (> uo+o bijv. in Onfra. cūon) dan op vormen als de nominatief kuo analogisch overgebracht? Indien de oude nominatief kuo naast den nieuwen *kûo bleef voortleven kon deze dubbelheid op de partikels huo: *hûo, tuo: *tûo overgaan. |
|
Deze hypothese is hier voorgedragen omdat zij het wellicht overbodig maakt spontane rekking van -uo tot -ûo te veronderstellen: deze laatste is echter ook niet onmogelijk (cf. Wilmanns I § 40, Braune Ahd. Gr. § 40 A. 4). |
|
Te vergelijken met de ontwikkeling van uo in auslaut is die van iu in auslaut (cf. § 19 3o Aanm.). |
|
|
Aanm. 2. Daar naast ṣuw2 schoen ook het subst. ṣuústır schoenmaker (echter enkel ironisch) voorkomt, zou men voor deze woorden misschien invloed van het Hgd. kunnen vermoeden. Naast ṣuw2 staat het regelmatige ṣṓ.n schoen. |
|
Voor de drie andere woorden spreekt alles tegen ontlening uit het Hgd. of Ndl. |
|
(24) |
24. |
Echte Diphthongen |
|
A. |
íi |
cf. § 9. |
|
B. |
úu |
cf. § 16. |
|
Aanm. Het tweede lid (i of u) dezer diphthongen kan nooit in ȷ of w overgaan. |
|
[147] |
|
|
(24) |
24.a. |
Diphthongen en Triphthongen met ȷ-naslag. |
|
A. |
aȷ |
|
|
Komt alleen voor in het tusschenwerpsel van pijn aȷ! |
|
|
B. |
āȷ is: |
|
|
1o |
vroegere -ad- voor vocaal, of -ade- in auslaut: |
|
bāȷen verb. baden; gāȷen verb. gaden; begāȷen verb. begaden Mndl. bekaden. Het woord beteekent: 1) zich te buiten gaan bij om het even welke handeling,) zich beknoeien, vuil maken; lāȷ subst. lade; vlāȷ vlade. |
|
2o |
Ndl. aai in: bāȷ baai (-stof, -tabak); pāȷen paaien, tevreden stellen, sussen. |
|
|
C. èȷ (èí) |
cf. § 17. |
|
|
D. ḕȷ is: |
|
|
vroegere ḕd- voor vocaal, of ḕde in auslaut (voor het voorkomen van ḕ cf. § 8): |
|
bḕȷen bidden Hgd. beten; iɧ bḕȷ ik bid, Hgd. ich bete; nḕȷ meerv. van nṓd naad; drḕȷ meerv. van drṓd draad. |
|
|
E. éȷ (éí) |
cf. § 18. |
|
|
F. ḗȷ is: |
|
|
vroegere ḗd- voor vocaal of ḗde in auslaut: |
|
bḗȷen bieden; iɧ bḗȷ ik bied(e). |
|
|
G. iȷ (ií) |
cf. § 19. |
|
|
H. íiȷ is: |
|
|
vroegere íid- voor vocaal of -íide in auslaut: |
|
níiȷen verb. uitnoodigen; iɧ níiȷ ik noodig uit (voor het voorkomen van íi cf. § 9). |
|
[148] |
|
|
|
I. |
ṑȷ is: |
|
|
vroegere ṑd- voor vocaal of ṑde in auslaut: |
|
rṑȷen raden; iɧ rṑȷ ik raad; bṑȷ subst. bode; Rṑȷ Gruitrode (dorp) |
|
(voor ṑ cf. § 15) |
|
|
J. |
óȷ |
|
|
Komt alleen voor in het tusschenwerpsel óȷ! Ndl. oei! synoniem van aȷ! |
|
|
K. |
ṓȷ is |
|
|
vroegere ṓd- voor vocaal of ṓde in auslaut: |
|
vṓȷen voeden; iɧ vṓȷ ik voed(e); rṓȷ roede |
|
|
L. |
uúȷ is |
|
|
1o |
vroegere uúd- voor vocaal of uúde in auslaut: |
|
luú.ȷen verb. luiden; iɧ luúȷ ik luid(e); ruúȷ vr. huidziekte Hgd. Räude. |
|
2o |
Ndl. oei in het tusschenwerpsel fuúȷ foei! |
|
|
M. |
úuȷ |
cf. § 20. |
|
(25) |
25. |
Diphthongen met w2-naslag |
|
A. |
aw2(aú) |
cf. § 21. |
|
|
B. |
ow2(oú) |
cf. § 22. |
|
|
B. |
uw2(oú) |
cf. § 23. |
|
(26) |
26. |
Triphthongen met ȷ-naslag (reeds opgegeven in § 24a) |
|
A. |
íiȷ |
cf. § 24a. H. |
|
|
B. |
uúȷ |
cf. § 24a. L. |
|
|
C. |
úuȷ |
cf. § 20. |