Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed
(1975)–F.J. Duparc– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 477]
| |
Hoofdstuk 5
| |
[pagina 478]
| |
In recente tijd wordt ook wel de wens vernomen van onderbrenging van het archiefwezen bij het ministerie van onderwijs en wetenschappen. Als dit zou betekenen een losscheuring uit het verband met de andere werkterreinen, die thans onder de directie m.m.a. ressorteren, zou hiermee de eenheid in de zorg voor het Nederlands materiële cultureel erfgoed worden aangetast, hetgeen het archiefwezen zeker niet ten goede zou komen. Een andere vraag is of deze directie in haar geheel wel het meest past in het ministerie van c.r.m. zoals dit zich in de tien jaren van zijn bestaan heeft ontplooid.
Ten tijde van de vorming van het ministerie van c.r.m. was er ten aanzien van het archiefwezen een aantal zaken aan de orde. Het Archiefbesluit was zoals we reeds zagen nog maar juist in zijn nadere redactie door de Archiefbesluitcommissie bij het ministerie van o., k. en w. ingediend; ook andere maatregelen op grond van de nieuwe archiefwet stonden nog te wachten. De rijksarchiefdienst had een veel te kleine personeelsbezetting, wat des te sterker ging klemmen doordat steeds meer ongeschoolden - in het kader van het hierboven genoemde onderzoek door amateur-historici en evenzeer in dat van scholieren en studenten, die werkstukken en scripties maken - een intensief beroep gingen doen op deskundige steun en voorlichting van het archiefpersoneel. Ook op een andere wijze dan ten behoeve van het onderzoek van archivalia zijn de archiefbewaarplaatsen na de Tweede Wereldoorlog steeds meer belangstelling gaan trekken: algemeen kwam nl. de wens naar voren het archiefmateriaal al dan niet tezamen met andere objecten te exposeren in tentoonstellingen, die betrekking hebben op een of ander historisch onderwerp. Nadat vroeger wel archiefbescheiden naar tentoonstellingen in musea waren uitgeleend, is men tegenwoordig gaan inzien, dat het evenzeer op de weg van de archiefdiensten - van Rijk of van gemeenten - ligt zelf exposities samen te stellen van eigen archivalia, eventueel aangevuld met bescheiden uit andere archiefbewaarplaatsen of met andere voorwerpen. De verzorging van de archiefbescheiden in de rijksarchiefbewaarplaatsen bleek vaak tekort te schieten, vooral doordat de depots uit een oogpunt van veilige bewaring ontoereikend waren geoutilleerd, terwijl tevens door de voortdurende aanwas de meeste rijksarchiefdepots met een steeds ernstiger wordend ruimtegebrek hadden te kampen gekregen. Maar ook de voor het publiek toegankelijke ruimten bleken ten gevolge van het steeds toenemend aantal bezoekers veelal onvoldoende te zijn geworden: dit laatste was in het bijzonder het geval bij het Algemeen Rijksarchief waarvan trouwens ook de verdere outillage en de brandveiligheid ten enenmale niet meer aan de gestelde eisen voldeden. We zullen thans nagaan hoe de verschillende taken zijn aangevat. Daarbij komen ook de wisselingen in de leiding van de rijksarchiefbewaarplaatsen aan de orde.
Het heeft nog bijna drie jaar geduurd eer het Archiefbesluit tot stand kwamGa naar eind3 en het in het Staatsblad kon worden geplaatst.Ga naar eind4 Kort daarop volgde de inwerkingtreding van de Archiefwet 1962 en het Archiefbesluit.Ga naar eind5 Deze lange tijdsduur was in de eerste plaats het gevolg van het veel tijd vergende nader overleg met andere ministeries. Ten departemente was nog een geschil gerezen over de nota van toelichting bij het Archiefbesluit. In enige artikelen van dit besluit, om te beginnen in artikel 19, 2de lid, wordt gesproken van degene, aan wie de beheerder van een archiefbewaarplaats onmiddellijk ondergeschikt is. In de nota van toelichting op artikel 19, 2de lid, was uiteengezet, wie men onder ‘degene’ moest verstaan. Oorspronkelijk was hier ten aanzien van de beheerder van een rijksarchief bewaarplaats in een provinciale hoofdstad gesteld, dat dit de minister was. Evenwel stelde de departementsleiding zich op het standpunt, dat dit de algemene rijksarchivaris was: immers artikel 11 van de nieuwe wet bepaalt, dat de algemene rijksarchivaris hoofd van de rijksarchiefdienst is; hieruit werd geconcludeerd, dat hij dus degene was, aan wie de beheerders van de rijksarchiefbewaarplaatsen in de provincies onmiddellijk ondergeschikt zijn. Daartegen is ingebracht, dat de bepaling van artikel 11 niets nieuws betekende: zij was immers nagenoeg gelijkluidend aan artikel 1 van het op de Archiefwet 1918 berustende Koninklijk besluit van 5 februari 1920 nr. 51, dat de inrichting van de rijksarchiefdienst had geregeld, terwijl er al die jaren nooit sprake was geweest van een ondergeschiktheid van de rijks- | |
[pagina 479]
| |
archivarissen in de provincies aan de algemene rijksarchivaris. De betekenis van artikel 1 van het besluit van 1920 en mitsdien ook die van artikel 11 van de wet van 1962 zou slechts zijn dat de algemene rijksarchivaris een soort primus inter pares was, tot wie zoals wel in het oude artikel 1 maar niet in de nieuwe wet stond aangegeven, de minister zich desgewenst om advies kon wenden in alle zaken het archiefwezen betreffende; bovendien had artikel 11 van het besluit van 1920 de algemene rijksarchivaris belast met het toezicht op de rijksarchivarissen in de provincie. Dat, zoals de departementsleiding het stelde, artikel 11 van de Archiefwet 1962 zou dwingen deze ondergeschiktheidsverhouding te aanvaarden, lijkt te ver te gaan: dit toch zou betekenen, dat bijna een halve eeuw was gehandeld in strijd met artikel 1 van het besluit van 1920. Aan de andere kant kon men de regering moeilijk de bevoegdheid ontzeggen van nu af aan deze gesubordineerdheid in te stellen: deze was evenmin als de tegenovergestelde opvatting in strijd met enige wetsbepaling. Men moet de genomen beslissing zien als een beleidskwestie waarover men uiteraard verschillend kan denken. De uitwerking van de nieuwe zienswijze zou tot uitdrukking hebben moeten komen in het door artikel 12, 5de lid, van de Archiefwet 1962 verlangde Koninklijk besluit, waarbij ‘de verdere inrichting van de rijksarchiefdienst’ wordt vastgesteld. Aan de concipiëring van dit besluit wordt ten tijde dat dit wordt geschreven, nog steeds gewerkt. Wel is een circulaire aan de rijksarchivarissen in de provincies gericht, volgens welke zij zich voortaan in hun correspondentie hadden te richten tot de algemene rijksarchivaris of door diens tussenkomst tot de minister. Er is dus een einde gemaakt aan de oude situatie, waarbij zij zich rechtstreeks richtten tot de minister, die naar bevind van zaken uitmaakte of hij zich al dan niet tot de algemene rijksarchivaris zou wenden. Het nieuwe systeem bevordert de eenheid in de dienst, waarbij men zich natuurlijk kan afvragen of deze eenheid altijd zo gewenst is, en verstevigt ook de positie van de algemene rijksarchivaris. De toekomst zal uitwijzen of de verandering een vooruitgang betekent; vooralsnog lijkt dit zeker wel het geval te zijn. Uiteraard hangt veel, zo niet alles af van de tact van de algemene rijksarchivaris en de bereidheid tot loyale medewerking van de rijksarchivarissen.
In de eerste tien jaar van het bestaan van het ministerie van c.r.m. wisselde tot tweemaal toe de bekleding van de hoogste plaats in de rijksarchiefdienst. Toen mr. H. Hardenberg wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd vertrok, volgde drs. L.J. van der Gouw hem met ingang van 1 september 1966 op. Maar twee jaar later vroeg Van der Gouw, hij was inmiddels doctor geworden, al weer ontslag. Zijn opvolger de huidige algemene rijksarchivaris mr. A.E.M. Ribberink, schreef in zijn eerste jaarverslag over Van der Gouw na zijn ontslagGa naar eind6: ‘In 1966 was hij aangetrokken als algemeen rijksarchivaris. Visie, uitstekende vakkennis en onstuimige werkkracht rechtvaardigden grote verwachtingen. De rijksarchiefdienst moest worden gereorganiseerd en uitgebreid, de archiefwet 1962 ingevoerd. Met een personeel, dat vanouds onvoldoende in aantal was en een veelal gebrekkige huisvesting, verkeerde de rijksarchiefdienst in een crisis. Door een versnelde groei van vragen en taken vermochten na 1960 de toewijding en vernuft niet meer, waarmee voordien met de weinige middelen was gewoekerd. De crisis werd nog uitzichtlozer doordat andere archiefdienstenGa naar eind7, waar men eerder had kunnen reageren op de eisen van de tijd, grote zuigkracht uitoefenden op het schaarse aanbod van geschikt hoger en middelbaar personeel. De reorganisatie en de uitbreiding van de rijksarchiefdienst en de rijksarchiefschool werden door Van der Gouw met groot elan aangevat. Belangrijke verbeteringen werden bewerkstelligd. Een uitgebreid organisatieonderzoek door de centrale afdeling organisatie en efficiency van het ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk kwam op gang. Het veel tijd eisende overleg binnen het overheidsapparaat en een paperasserie, welke soms eer doel scheen dan middel, ergerden de zeer hard werkende algemene rijksarchivaris bovenmate. Op 22 mei 1968 vroeg hij derhalve ontslag. Diep trof dit vertrek van de geliefde chef zijn medewerkers van hoog tot laag.’ Teleurgesteld waren uiteraard ook de departementsambtenaren die hem in 1966 bereid hadden gevonden de functie van algemene rijksarchivaris te aanvaarden; zij hadden ge hoopt, dat hij naast zijn energie, vakkennis en organisatievermogen ook de tact en het geduld zou weten op te brengen zijn taak succesvol te verrichten. Het heeft niet zo mogen zijn. Zijn opvolger heeft in hetzelfde jaarverslag al een en ander gezegd wat men als een soort | |
[pagina 480]
| |
programma kan beschouwenGa naar eind8: ‘De reorganisatie van de rijksarchiefdienst en de rijksarchiefschool en het reorganisatieonderzoek worden voortgezet. Veel valt er te verbeteren. Naast de traditionele stelt de archiefwet 1962, die op 1 mei 1968 in werking werd gesteld, nieuwe plichten. De archiefwet 1962 onderscheidt zich van de vertrouwde wet van 1918 vooral door het toezicht op de nog niet overgedragen archieven. In de praktijk bestaat dit door de archivaris uit te oefenen toezicht in meedenken en meewerken. Adviezen over de deugdelijkheid van depots, het beheer, de inventarisatie en vooral de vernietiging van de vele ballast vragen een intensieve inzet. De door de nieuwe archiefwet geëiste samenwerking tussen archivariaat en registratuur kreeg symbolisch gestalte in een kennismakingsbijeenkomst in het hulpdepot van het Algemeen Rijksarchiefdepot te Schaarsbergen, waar de permanente commissie post- en archiefzaken de gast was van de rijksarchiefdienst.’
Na ruim 34 jaar rijksarchivaris in Limburg te zijn geweest, trad op 31 januari 1968 dr. Panhuysen af wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Hij werd opgevolgd door drs. M.W.J. Smeets. Om dezelfde reden kwam op 1 oktober van hetzelfde jaar mr. J.H. de Vey Mestdagh in de plaats van dr. Formsma als rijksarchivaris in Groningen. Mr. Fockema Andreae, rijksarchivaris in Friesland overleed op 6 december 1968; met ingang van 1 februari 1969 kwam in zijn plaats mr. J. Rinzema. Op 1 augustus 1970 volgde dr. J. Heringa als rijksarchivaris in Drenthe drs. E.J. Werkman op, nadat deze de pensioengerechtigde leeftijd had bereikt. Hetzelfde was het volgende jaar het geval met de rijksarchivaris in Overijssel mr. G.J. ter Kuile jr.; in zijn plaats kwam met ingang van 1 juli 1971 mr. E.D. Eyken. Het jaar 1974 zag mr. J.W. Groesbeck, eveneens 65 jaar geworden, als rijksarchivaris in Noord-Holland worden opgevolgd door drs. F.J.M. Otten. Om gezondheidsreden was de rijksarchivaris in Gelderland drs. P.J. Mey genoodzaakt zijn functie neer te leggen. Met ingang van 1 januari 1975 kwam in zijn plaats drs. G.J. Mentink.
Wat het personeel van de rijksarchiefdienst verder betreft, dient hier in de eerste plaats te worden vermeld dat in de jaren dat deze diensttak onder het ministerie van c.r.m. ressorteert zeer geleidelijk aan, veel te langzaam naar de mening van alle insiders, in het bijzonder van de Archiefraad en de algemene rijksarchivaris, uitbreiding van de formatie heeft plaatsgevonden. De verhoging van 124 in 1966, het eerste jaar van een door het nieuwe ministerie ingediende begroting, tot 185, dus met ongeveer 50%, lijkt in vergelijking tot de andere m.m.a.-instellingen waar ook personeelstekort heerst, gunstig maar de achterstand is bij lange na nog niet ingelopen. Wil de rijksarchiefdienst zijn taken naar behoren vervullen, dan zal een snelle en sterke uitbreiding van de personeelsbezetting onvermijdelijk zijn. De behoefte aan een adequate personeelssterkte is een van de zaken, zo niet de voornaamste, die de Archiefraad in zijn zeer uitvoerig advies nr. 15 onder de titel ‘De rijksarchiefdienst. Problemen, oplossingen en prioriteiten’ op 9 juni 1970 heeft uitgebracht.Ga naar eind9 De personeelsuitbreiding, o.a. zoals in 1966 voor de educatieve taak en het op gang brengen van de inspectie op de zorg voor de nog niet naar een rijksarchiefbewaarplaats overgebrachte archiefbescheiden vindt haar neerslag in de begrotingen over de jaren 1966-1974; wel moet bij deze stijging, nl. van f 2 206 000 in 1966 tot f 7 057 000 in 1974 rekening worden gehouden met de sterke jaarlijks plaatsvindende verhogingen van de salarissen op grond van het trendbeleid. Ook de bedragen voor materiële uitgaven liepen sterk op, nl. van f 463 100 in 1966 tot f 1 241 400 in 1974.Ga naar eind10 In de laatste jaren zijn de verhogingen voor de personele en materiële uitgaven van de rijksarchiefdienst in hoge mate geïnspireerd door en gebaseerd op het zoëven genoemde advies nr. 15 van de Archiefraad. Bij de installatie van dit collegeGa naar eind11 op 23 december 1968 had minister Klompé hieraan het verzoek gericht haar te adviseren omtrent de verschillende problemen die er bij de rijksarchiefdienst bestonden, omtrent de mogelijke oplossingen en omtrent de prioriteiten. Het advies begint met een samenvatting te geven, die als volgt aanvangtGa naar eind12: ‘Een gebrekkige organisatie, onvoldoende personeel en ongeschikte gebouwen maken het de rijksarchiefdienst onmogelijk de Archiefwet uit te voeren. Met kracht en binnen enkele jaren dient de kloof tussen middelen en taken te worden overbrugd, wil de rijksarchiefdienst | |
[pagina 481]
| |
ooit geraken uit de vicieuze cirkel waarin achterstand volgt op achterstand en taak na taak onuitgevoerd blijft liggen.’ Deze achterstand is vooral ontstaan omdat geen of althans bij lange na niet genoeg rekening is gehouden met de aanzienlijke taakverzwaring van het personeel in de afgelopen twintig jaren. Voor deze taakverzwaring noemt de samenvatting een reeks oorzakenGa naar eind13: ‘Het aantal bezoekers is sterk toegenomen. Bovendien veranderde het type bezoeker. De vaste ervaren klanten werden meer en meer vervangenGa naar eind14 door promovendi, studenten en leerlingen: incidentele gespecialiseerde vraagstellers, die meer archivistische assistentie nodig hebben. Er is voorts op historisch gebied een verandering in de vraagstelling gekomen: het onderzoek is meer dan vroeger op sociaal- en economisch-historische vraagstukken gericht. Het verzamelen van de hiervoor benodigde kwantitatieve gegevens kan vaak uitsluitend geschieden door het raadplegen van grote aantallen delen en stukken uit het archiefdepot. Daarnaast is er een groeiende belangstelling voor regionale en plaatselijke geschiedschrijving door amateurs. Het rapport verwacht bij voortgaande ontwikkeling van de mogelijkheden gegevens technisch te verwerken (computers) in de toekomst een toeneming van het aantal geraadpleegde delen en stukken per bezoek. Dit zal opgevangen moeten worden door meer inventarissen en efficiënter huisvesting. Het toenemende gebruik dwingt om de kwetsbare originelen veilig te stellen, tot omvangrijke restauratie en vorming van schaduwarchieven. Naast de feitelijke taakverzwaring bracht de Archiefwet 1962 nieuwe plichten. De rijksarchiefdienst werd belast met het toezicht op de zorg voor de archieven bij de overheidsadministratie en met het regelmatig overnemen van deze archieven. Voorts werd aan de dienst opgedragen om door cursussen, tentoonstellingen, rondleidingen en gidsjes aan de in de wet verankerde openbaarheid van de archieven voor een breder publiek inhoud te geven.’ ‘Het rapport’, zo vervolgt de samenvatting, ‘onderscheidt de taken van de rijksarchiefdiensten in dagelijkse routinewerkzaamheden, middellange projecten en projecten op lange termijn. Bij voortgaande taakverzwaring werden de projecten op lange termijn (inventarissen, indiceren, restauratie, vorming van schaduwarchieven) uitgesteld of in het geheel niet meer ondernomen. Dit proces bereikte ook de projecten op middellange termijn (inspectie, overnemen van archieven). Het rapport typeert dit als breakdown: het punt waar de ontwikkeling afbreekt. De achterstand bij de projecten van lange en middellange termijn heeft een remmend effect op de dagelijkse routinewerkzaamheden als de inlichtingendienst. De dienst raakt in een vicieuze cirkel. Achterstand volgt op achterstand. Zolang het routinewerk met kunst- en vliegwerk nog wel liep, bleef de breakdown voor de buitenwereld gecamoufleerd. Bij de rijksarchiefdienst zelf kon de breakdown niet worden geconstateerd door het ontbreken van statistisch materiaal; er leefde een gevoel van onbehagen, dat steeds sterker werd. Bij de rijksarchieven in de provincie wijzen de tekenen op een volkomen breakdown in 1960, bij het algemeen rijksarchief in 1964’. Het rapport bevat 23 ‘beleidsaanbevelingen’Ga naar eind15, die volgens de Archiefraad nodig zijn om de achterstanden, vooral bij het inventariseren, weg te werken, de rijksarchiefdienst zo effectief mogelijk te laten functioneren en te voorkomen dat nieuwe achterstanden ontstaan.
In de memorie van toelichting op de begroting 1972 werd de verwachting uitgesproken, dat in dat jaar een aanvang zou kunnen worden gemaakt met de verwezenlijking van de door de Archiefraad gedane aanbevelingen. Dit was althans ten dele inderdaad het geval dank zij het feit, dat de personeelsbezetting van de rijksarchiefdienst met acht man kon worden uitgebreid. De memorie van toelichting voor het volgende jaar is echter somberder: ‘De voorgenomen verdere uitbreiding van de formatie als tweede fase van de verwezenlijking van het zoëven genoemde plan’ - t.w. de voorstellen van de Archiefraad - ‘moet helaas achterwege blijven als gevolg van de noodzakelijke beperking in de uitgaven. De ondergetekende ontveinst zich niet dat openbaarheid van de Rijksarchieven en het dienstbetoon | |
[pagina 482]
| |
van de Rijksarchiefdienst daarmee niet gediend zijn. Hij zal er evenwel naar streven zodra enigszins mogelijk, de eerder uitgesproken voornemens alsnog te verwezenlijken’. Evenwel is de situatie in 1973 iets gunstiger geworden doordat dank zij de medewerking van het ministerie van defensie een aantal van gemiddeld 70 gewetensbezwaarden bij de rijksarchiefdienst te werk kon worden gesteld en door inschakeling van de ‘Werknemers Sociale Werkvoorziening’ belangrijk werk kon worden verricht, dat anders had moeten blijven liggen. Op de begroting voor het jaar 1974 kon met een volgende uitbreiding van de personeelsbezetting van de rijksarchiefdienst rekening worden gehouden, zij het ook dat het getal van slechts acht beneden de wensen van de Archiefraad is gebleven. Een verdere, en dan snellere uitbreiding blijft geboden.
Een van de zaken, die sinds vele jaren tot steeds meer bezorgdheid aanleiding heeft gegeven, was de onvoldoende huisvesting van de rijksarchiefdienst. Dit betrof in de eerste plaats de Algemene Rijksarchiefbewaarplaats of beter gezegd, ten tijde dat dit wordt geschreven, bestaat nog steeds de ontoereikende en brandgevaarlijke behuizing waarvan al eerder gewag is gemaakt. Maar gelukkig zijn thans eindelijk de vooruitzichten op een behoorlijke, aan de eisen van deze tijd - zowel op die van ruimte als van moderne outillage en veilige bewaring - gunstig. Lange tijd heeft onzekerheid bestaan over de plaats van huisvesting en zelfs is ondanks het voorschrift van artikel 12, eerste lid, van de Archiefwet 1962, dat de algemene rijksarchiefbewaarplaats te 's-Gravenhage is gevestigdGa naar eind16, wel overwogen haar buiten Den Haag te bouwen maar hiertegen heeft afdeling o.k.n. zich steeds verzet, en na thans is gebleken met succes. Het zou bijzonder onpraktisch zijn geweest een instelling, die voortdurend en veelal op zeer korte termijn bescheiden voor de dag moet brengen ten behoeve van de Hoge Colleges van Staat, de departementen van algemeen bestuur, het Kabinet van de Koningin, buiten Den Haag te brengen. Ook over de vestigingsplaats in Den Haag zelf heeft lange tijd twijfel bestaan. Thans is besloten tot nieuwbouw aan de Eerste Van den Boschstraat, - dus in het Bezuidenhoutkwartier niet ver van de plaats af waar reeds kort voor en na de eeuwwisseling al aan vestiging van het Algemeen Rijksarchief was gedacht. Verwacht wordt, dat de aanbesteding in 1975 zal geschieden; gehoopt wordt dat de bouw in 1977 of uiterlijk 1978 zal gereed komen. De depots zullen worden voorzien van een elektrisch ‘compactus’-systeem, dat het mogelijk maakt op een gemakkelijk te bedienen wijze de archiefstellingen van en naar elkaar toe te verplaatsen, waardoor een belangrijke ruimtebesparing kan worden verkregen. Het is intussen wel de bedoeling om de bunker te Schaarsbergen als hulpdepot in gebruik te blijven houden. Uiteraard zal het nieuwe gebouw grote leeszalen, reproduktieruimten e.d. krijgen. Verder komt er o.a. een grote ruimte voor een restauratie-atelier; dit zal in beginsel de gehele rijksarchiefdienst ten nutte komen, hoewel het in het voornemen ligt dat deze dienst ook over enige van dergelijke ateliers in de rijksarchiefbewaarplaatsen in de provincies zal kunnen beschikken. Zo wordt gedacht aan een atelier in Zwolle ten behoeve van de vier noordelijke provincies. In het nieuwe gebouw in Den Haag zullen ook worden ondergebracht de Rijksarchiefschool - die thans in strijd met artikel 27, eerste lid, van het Archiefbesluit tijdelijk in het Rijksarchief te Utrecht is gehuisvest -, het Centraal Bureau voor Genealogie en het Iconographisch Bureau. Dat in de inmiddellijke omgeving van het nieuwe Algemeen Rijksarchief ook de Koninklijke Bibliotheek een nieuwe behuizing zal krijgen, is in de eerste plaats voor al diegenen, die voor hun wetenschappelijk onderzoek beide instellingen plegen te bezoeken, van niet hoog genoeg te schatten voordeel; een direct praktisch punt is nog, dat in laatstgenoemd gebouw een expositieruimte komt, die zowel zal dienen voor de Koninklijke Bibliotheek als voor het Algemeen Rijksarchief. Voor de directie m.m.a. is nog van betekenis, dat in het nieuwe gebouw van de Koninklijke Bibliotheek onder meerGa naar eind17 het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie zijn intrek zal kunnen nemen.
Wat de rijksarchiefbewaarplaatsen in de provincies betreft, ten dele zijn hier wensen | |
[pagina 483]
| |
vervuld, deels in een min of meer gevorderd voorbereidingsstadium, voor de is rest nog overleg gaande. Op 26 januari 1966 werd de nieuwe rijksarchiefbewaarplaats in Zeeland officieel door minister Vrolijk geopend. ‘De oorlogservaringen hadden ontstellend duidelijk gemaakt, dat bewaring van archieven geen kwestie is alleen van voldoende, maar ook van veilige bergruimte. Dit werd het kardinale punt toen het uitbreidingsplan van het rijksarchief in Zeeland opnieuw aan de orde gesteld kon worden. Dit plan, nu geincorporeerd in een restauratieproject van de Abdij en daardoor tevens samenhangend met de herbouw van de binnenstad, kwam onder begeleiding van Monumentenzorg te staan. Ir.H. de Lussanet de la Sablonière, architect van de Abdijrestauratie, werd met de uitvoering belast. De archiefgebouwen aan het Abdijplein, naar moderne opvatting even ongeschikt als de Gistpoort, dienden tegelijk met dit laatste ontruimd te worden, zodat werkvertrekken, studie- en expositiezaal en niet te vergeten de brandvrije depôtafdeling in hun geheel een plaats moesten vinden op het oorspronkelijk alleen voor de uitbreiding bedoelde terrein. Mede met het oog daarop viel het besluit om in de bewaarplaats gebruik te maken van een recentelijk ontwikkeld systeem van verrijdbare archiefstellingen. Dit bleek doeltreffend; niet alleen werd er zo genoeg ruimte gecreëerd voor de reeds aanwezige archieven maar er kwam nog bovendien een even grote reservecapaciteit beschikbaar’.Ga naar eind18 Het zou nog tot 27 november 1967 duren aleer het nieuwe rijksarchiefgebouw in Gelderland, evenals voorheen aan de Markt gelegen, officieel kon worden geopend, hoewel door het verlies van het administratiegedeelte tijdens de slag om Arnhem, hier de nood het grootst was. De derde in de rij was de rijksarchiefbewaarplaats te Utrecht, niet meer gelijk voorheen aan de Drift in de oude stad, maar, annex aan een nieuwe gemeentelijke archiefbewaarplaats, aan de Alexander Numankade. Hier was volop voorzien in ruimte voor de berging van 19de en 20ste eeuwse archieven waarvan de overbrenging te wachten stond, zoals het archief van de provinciale staten van Utrecht. De toenmalige staatssecretaris, thans burgemeester van Utrecht, Vonhoff opende het gebouw op 15 november 1971. In Friesland was weliswaar in 1966 meer ruimte beschikbaar gekomen toen de Provinciale Bibliotheek een nieuw gebouw kon betrekken, maar deze werd spoedig bijna geheel ingenomen door de toevloed van nieuwe archieven, ingevolge de Archiefwet 1962, die in beginsel de overbrenging voorschrijft van archiefbescheiden ouder dan vijftig jaar. Daarom werd omgezien naar nieuwbouw; in het kader van de werkverruiming kon hiermee op 1 mei 1974 een aanvang worden gemaakt. Op de begroting van de Rijksgebouwendienst zijn voor 1975 in beginsel gelden uitgetrokken voor de herinrichting van de rijksarchiefbewaarplaats te Groningen, waar ruimte vrijkomt doordat het gemeentearchief van Groningen het gebouw verlaat. Wellicht zal in dit jaar ook een begin kunnen worden gemaakt met een nieuw rijksarchiefgebouw te Haarlem. Doordat de Rijkswaterstaat in 1970 het gebouw Jansstraat 46a verliet, kon het ernaast gelegen rijksarchief weliswaar kantoorruimte er bij krijgen en is ook het restauratieatelier er belangrijk op vooruitgegaan maar de zo nodige depotruimte kwam er niet door beschikbaar. Overijssel heeft ook dringend een nieuw gebouw nodig: de Sassenpoort is voor een archiefbewaarplaats, die ook maar enigszins aan de eisen van tegenwoordig voldoet, ten enemale ongeschikt. In Den Bosch zijn plannen gemaakt voor een nieuw rijksarchiefgebouw op het terrein van de Citadel; alleen de plaats voor de bouw staat vast maar verder moet nog alles worden ontworpen. Ook in Maastricht zal nieuwe depotruimte moeten worden geschapen; tot dusverre heeft men volstaan met het leggen van nieuwe vloeren en enige andere partiële voorzieningen. In Drenthe tenslotte zou aan de behoefte aan ruimte kunnen worden tegemoetgekomen, wanneer die delen van de voormalige Nederlands Hervormde pastorie, die thans nog steeds door het Provinciaal Museum van Drenthe worden ingenomen, aan het rijksarchief ter beschikking zouden komen. Tot dusverre heeft het museum, hoewel het Rijk de huur aan de provincie heeft opgezegd, het gebouw nog steeds niet verlaten. | |
[pagina 484]
| |
Er is hiervoor gesproken van de nieuwe activiteiten van de Rijksarchiefdienst als het houden van tentoonstellingen, cursussen en andere vormen van voorlichting, die ten doel hebben de belangstelling voor de in de archiefdepots aanwezige schat aan cultureel erfgoed op te wekken bij een ruimer publiek dan dat van de wetenschappelijk gekwalificeerde onderzoekers. De laatst verschenen verslagen van de rijksarchiefdienst geven een beeld van een grote verscheidenheid waarvan hier sprake is. Zo vermeldt het verslag over 1970Ga naar eind19: ‘De Derde Afdeling’ - nl. van het Algemeen Rijksarchief - ‘richtte een tentoonstelling in voor de ontvangst van prof. Erik Lönnroth, hoogleraar te Gothenburg, met vijftien studenten. Het Rijksarchief in Groningen hield een tentoonstelling De sociale onrust in de provincie Groningen 1892-1893, het Rijksarchief in Gelderland continueerde met aanvullingen en verbeteringen de expositie over de regeringsperiode van hertog Karel van Gelre en organiseerde als eerste in een nieuw opgezette reeks ter begeleiding van de beoefening van de regionale geschiedenis een tentoonstelling van bronnen voor de geschiedenis van Zaltbommel en de Bommelerwaard. In het Rijksarchief in Zeeland werden de tentoonstellingen Het Zeeuwse dorp, A is een aapje en de Zeeuwse boerderij als monument en als bedrijf gehouden.’ In het verslag over 1971 lezen we o.m.Ga naar eind20: ‘Tentoonstellingen in hun eigen gebouw organiseerden de rijksarchivarissen in Groningen, Gelderland, Utrecht en Zeeland, t.w. “Joden in Groningen”, “Groninger Panorama”; “Bronnen voor de geschiedenis van Maas en Waal”, “Kaarten van Overbetuwe”; “Utrecht en zijn bisschoppen tot 1528”, “Van centrale kern tot kerncentrale. Geslacht en land van Borssele” en “Een verdronken stad: Reimerswaal”.’ Het verslag over 1972 tenslotte vermeldt onder het hoofd ‘Cursussen en tentoonstellingen’Ga naar eind21: ‘Het rijksarchief in Noord-Brabant begon in samenwerking met het streekarchivariaat Oisterwijk een cursus oud-schrift en archiefonderzoek voor beginners. De cursussen werden gegeven in het rijksarchiefgebouw en in het gebouw van de Tilburgse hogeschool. Twee groepen van 25 personen elk volgden de cursussen te 's-Hertogenbosch, een groep van 25 personen die te Tilburg. De deelnemers kwamen trouw en enthousiast, de resultaten nopen tot herhaling en uitbreiding. In samenwerking met het Limburgs geschieden oudheidkundig genootschap werd te Maastricht in het gebouw van het rijksarchief een cursus genealogie en oud-schrift gegeven. Wegens de grote belangstelling werd de cursus herhaald. In totaal waren er tweemaal 25 deelnemers en moesten 25 aanvragen om toelating worden afgewezen. In het gebouw van het rijksarchief in Groningen volgden in totaal 78 personen de cursussen oud-schrift en archiefonderzoek, verdeeld over twee groepen eerstejaars, twee groepen tweedejaars en een projectgroep (derdejaars). Met 13 personen zette de rijksarchivaris in het gebouw van het rijksarchief in Drenthe de vorig jaar aangevangen cursus oud-schrift voort. De chartermeester en de archivist gaven leiding aan een cursus voor beginners. Het rijksarchief in Gelderland verzorgde in samenwerking met het provinciaal contact van oudheidkundige verenigingen en musea cursussen oud-schrift en archiefonderzoek voor beginners en gevorderden. In totaal waren er 250 deelnemers. Voorts werden in het rijksarchief te Arnhem, op het Algemeen Rijksarchief en op de rijksarchieven te Groningen, Utrecht en 's-Hertogenbosch universitaire werkgroepen opgevangen. Te Middelburg bewerkte een groep gymnasiasten onder leiding van de geschiedenisleraar en de chartermeester Van Heel de reizen van de Middelburgse Commercie Compagnie naar het Middellandse zeegebied in de tweede helft van de 18de eeuw’. Als tentoonstellingen worden genoemd ‘Port Royal en Utrecht’ te Utrecht, de Gelderse kartograaf uit de 17de eeuw ‘Nicolaas van Geelkercken’ te Arnhem, ‘Een verdronken land-Reimerswaal’ (vervolg van 1971), ‘1001 jaar Walcheren’, ‘Oranje en Zeeland’, ‘Kaart en landschap van de Bevelanden’, en ‘Geschiedenis als hobby.’
Naast deze nieuwe activiteiten, die grotendeels eerst na de Tweede Wereldoorlog zijn ontstaan, moeten uiteraard de oude vertrouwde taken worden vervuld: in het bijzonder de inventarisatie, te nodiger nu de oude inventarissen vaak te kort schieten, wanneer zij worden geraadpleegd door minder geschoolde onderzoekers. Mede door het ontbreken van voldoende mankracht wordt van het huidige personeel van de rijksarchiefdienst dan ook veel gevergd. Voor de deskundigheid daarvan werpen de | |
[pagina 485]
| |
opleidingen aan de Rijksarchiefschool goede vruchten af, te meer omdat schoolprogramma en exameneisen zoals die in het Archiefbesluit zijn neergelegd vooral wat de ‘hogere archiefambtenaren’ betreft, uitgaan van de eis, dat deze categorie zowel historisch als juridisch geschoold dient te zijn. Nog een andere opleiding moet worden genoemd, nl. een specialisatiecursus voor archiefrestauratoren, georganiseerd en opgezet door de rijksarchiefdienst. De eerste cursus werd in 1973 afgesloten met een tentoonstelling in het Rijksarchief te Utrecht onder de naam ‘Spiegel van Behoudenis’, waar werkstukken van de cursisten en werkstukken uit het buitenland werden getoond. Aan het einde van deze 1½ jaar durende cursus kon aan elf deelnemers, afkomstig uit rijks- en gemeentedienst, een diploma worden uitgereikt. In september 1973 is een 2de cursus op dezelfde voet begonnen, wederom onder auspiciën van de rijksarchiefdienst: deze vindt plaats in het gebouw van het Centraal laboratorium voor onderzoek van voorwerpen van kunst en wetenschap te Amsterdam. Dit laatste zal vermoedelijk ook in de toekomst het geval zijn.
De vele problemen, waarvoor de rijksarchiefdienst zich tegenwoordig gesteld ziet, komen aan de orde in de vergaderingen van de Archiefraad, die zich in de nog korte tijd van zijn bestaan zich in het Nederlandse archiefbestel door zijn kundige adviezen een vaste en onmisbare plaats heeft verzekerd. Daarnaast komt de gehele problematiek, maar uiteraard van een enigszins ander oogpunt uit bezien, ter sprake in het Convent van rijksarchivarissen. Dit staat, evenals vroeger de jaarlijkse bijeenkomsten van deze functionarissen, onder het voorzitterschap van de algemene rijksarchivaris; evenals na de Tweede Wereldoorlog bij de jaarlijkse bijeenkomsten plegen ook bij het Convent een of meer departementsambtenaren, voorheen de leiding van afdeling o.k.n., thans die van directie m.m.a. aanwezig te zijn. De behoefte aan het houden van het Convent blijkt wel daaruit dat dit tegenwoordig zes- à achtmaal per jaar plaats vindt. Het ligt in het voornemen voor het Convent regels vast te stellen in het voor de rijksarchiefdienst samen te stellen reglement. Allerwege blijkt het archiefwezen in ons land in discussie te zijn: een vraag die de toenmalige staatssecretaris Vonhoff opwierp, was of het met het oog op de ook door de overheid tegenwoordig voorgestane bevordering van de openbaarheid van haar beleid, de in de Archiefwet 1962 voorgeschreven overbrengingstermijn van 50 jaar terug ware te brengen tot 25 jaar. In theorie mag hiervoor veel te zeggen zijn. Praktisch lijkt dit een onmogelijkheid: eerst zal enerzijds de rijksarchiefdienst veel beter moeten zijn geoutilleerd en met toepassing van de aanbevelingen, die de Archiefraad in zijn advies nr. 15 heeft vervat, zich door zijn achterstand van thans hebben heengewerkt, anderzijds zal de rijksadministratie aan de hand van de lijsten van voor vernietiging in aanmerking komende bescheiden rigoureus tot vernietiging van een zeer groot deel van haar archiefmateriaal moeten zijn overgegaan. De thans op gang gekomen inspectie van de rijksarchiefdienst op de zorg voor de zich nog onder de rijksadministratie bevindende archiefbescheiden kan hierbij van eminente betekenis zijn.
Een onderwerp dat in dit deel vrijwel nooit aan de orde is gekomen betreft de bemoeienis van afdeling k.w. en haar opvolgsters met de gemeente- en waterschapsarchieven. Dat is niet zo verwonderlijk want van een actief beleid op dit gebied van de zijde van het departement is nooit of althans vrijwel nooit sprake geweest en kon ook in het licht van de bepalingen van de oude en de nieuwe archiefwet nauwelijks sprake zijn. De zorg voor en het beheer van de archiefbescheiden van gemeenten en waterschappen is, uiteraard met inachtneming van de bepalingen van de Archiefwet daarover, geheel aan de gemeente- en waterschapsbesturen opgedragen. Slechts enkele artikelen van de Archiefwet 1962 - overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van de wet van 1918 - geven een mogelijkheid tot incidentele bemoeienis van de minister onder wie het archiefwezen ressorteert. Zo geven de artikelen 25, vijfde lid, en 31, vijfde lid, hem de bevoegdheid toestemming te verlenen tot het benoemen van een niet- of niet volledig gekwalificeerde archivaris; dit heeft verschillende malen plaatsgevonden. De artikelen 28 en 35 voorzien in de mogelijkheid, dat de Kroon ingeval de dagelijkse besturen nalatig zijn in hun archiefzorg, bepaalt dat een deel van de archiefbescheiden op kosten van de gemeente of het waterschap naar een rijksarchiefbewaarplaats wordt overge- | |
[pagina 486]
| |
bracht. Vooral door de effectieve wijze waarop het toezicht op de gemeente- en waterschapsarchieven door de provinciale inspecteurs wordt uitgeoefend, behoeft deze strafmaatregel niet te worden toegepast. De in verschillende op de Archiefwet 1918 berustende algemene maatregelen van bestuurGa naar eind22 bieden de mogelijkheid bepaalde categorieën archiefbescheiden in bewaring te geven aan gemeenten, die ‘een eigen archivaris en doelmatige archieflokalen hebben’; in de praktijk voltrekt echter deze inbewaringgeving zich buiten het departement om door de rijksarchiefdienst. Wat meer mogelijkheid tot het voeren van een actief beleid van de zijde van het departement zou gelegen kunnen zijn in artikel 27, tweede lid van de Archiefwet 1962, dat de minister bevoegd verklaart in bijzondere gevallen aan een gemeentebestuur een tegemoetkoming te verlenen in de kosten verbonden aan de uitoefening van de zorg voor de archiefbescheiden voor zover deze in een gemeentelijke archiefbewaarplaats berusten.Ga naar eind23 Tot nu toe is echter volstaan met het aanbrengen op de departementsbegroting van een memoriepost.Ga naar eind24 Of dat in de naaste toekomst anders gaat worden, lijkt niet uitgesloten: in een brief van de minister van 28 juni 1974 aan de Vereniging van Archivarissen in NederlandGa naar eind25 wordt vermeld, dat zijn ambtgenoot van binnenlandse zaken negatief heeft gereageerd op het verzoek gemeenten met een rijk historisch verleden in aanmerking te doen komen voor verfijningsregelingen maar dat hijzelf ernaar streeft aan artikel 27 - en artikel 34 wat betreft de waterschappen - ‘materiële inhoud te geven, zo mogelijk door de memoriepost art. 97 van de rijksbegroting hoofdstuk xvi door een geldsbedrag te vervangen.’ In een werk dat vooral aandacht besteedt aan het beleid van het Rijk ten aanzien van musea en archieven, dringt zich als vanzelf de vraag op of, naar het voorbeeld van de steun, vooral in de vorm van jaarlijkse exploitatiesubsidies, aan een aantal belangrijke niet aan aan het Rijk toebehorende musea, er ook aanleiding bestaat voor een zodanig actief beleid op het archiefwezen. Maar de situatie ligt bij dit laatste toch wel heel anders dan bij het museumwezen in ons land. Bij de subsidiëring van musea gaat het, zoals in deel ii is uiteengezet, in de eerste plaats om de grote particuliere musea in de hoofdsteden van provincies, waar het Rijk geen musea van kunst en geschiedenis exploiteert; hieraan wordt geldelijke hulp geboden, waardoor de ongelijkheid, althans voor een deel, wordt weggenomen ten aanzien van die provincies waar het Rijk wel eigen musea heeft en bekostigt, terwijl bovendien de steun waarvan hier sprake is, past in het streven naar cultuurspreiding. Maar deze ongelijkheid is er niet bij het archiefwezen: in de hoofdstad van elke provincie is er immers een volledig door het Rijk bekostigde rijksarchiefbewaarplaats. Wat de gemeentearchieven betreft, ongetwijfeld kunnen deze een belangrijke rol in het culturele leven vervullen en een aantal doet dit ook, vooral in de grote gemeenten, maar de gemeentemusea in de grote steden worden evenmin door het Rijk financieel gesteund. Dat is trouwens ook slechts bij uitzondering het geval met gemeentemusea in kleinere plaatsen en dan nog alleen wanneer zij een wijder terrein bestrijken dan dit van de eigen gemeente zoals - de naam zegt het al - het Westfries Museum te Hoorn of als de verzameling uitgaat boven wat men van de gemeente, gezien in het licht van haar grootte, mag verwachten zoals met het museum te Gouda het geval is. Eerder is er overeenkomst aanwezig tussen particuliere musea, van een nationale of regionale betekenis en particuliere instellingen op het gebied van het archiefwezen. De bekendste en belangrijkste hiervan zijn inderdaad financieel gesteund door het departement waaronder het archiefwezen ressorteert. Ten aanzien van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis kon de subsidiëring worden beëindigd, toen het zoals reeds eerder is vermeld, werd omgezet in een interuniversitair instituut. Voor financiële steun door het ministerie van c.r.m. aan de Vereniging Nederlands Economisch Historisch Archief is de bestaansgrond weggevallen toen de archiefcollecties konden worden overgebracht naar het Algemeen Rijksarchief. Wel ontvangen van dit departement nog steeds subsidie de semi-overheidsstichting Centraal Bureau voor Genealogie, het Nederlands Genootschap voor Geslacht- en Wapenkunde en het Sociaal-Economisch Historisch Centrum voor Limburg.
Het archiefwezen in Nederland is na de opbloei in de tijd van De Stuers, in het bijzonder door de omzetting van de tien provinciale archiefbewaarplaatsen in rijksinstellingen, lang in | |
[pagina 487]
| |
de verdrukking gebleven; vooral de rijksarchiefdienst heeft het in tijden van bezuiniging zwaar moeten ontgelden. Ondanks de soms erg ongunstige interviews en artikelen in de dagbladpers, ondanks ook het bekende en reeds verschillende malen in dit hoofdstuk te berde gebrachte advies nr. 15 van de Archiefraad, dat een achterstand signaleert, die eerst na zeer lange tijd kan worden ingehaald, ondanks het slot van een brief van het bestuur van de Vereniging van Archivarissen van 6 juni 1974 aan de minister van c.r.m. ‘Wij zijn een politiek van beloften beu. Wij wachten op een beleid met daden’Ga naar eind26, durven wij toch te stellen, dat er een kentering ten goede is gekomen: De bouw van het nieuw Algemeen Rijksarchief staat voor de deur, nieuwe rijksarchiefbewaarplaatsen te Middelburg, Arnhem en Utrecht zijn reeds enige jaren geleden gereed gekomen, enige andere zullen wellicht binnen afzienbare tijd tot stand komen, uitbreidingen van weer andere rijksarchieven worden voorbereid. Het lijkt waarschijnlijk dat personeelsuitbreidingen in de volgende jaren regelmatig zullen plaatsvinden. Belangrijker is echter, dat er bij de rijksarchiefdienst zelf steeds meer krachten zijn gekomen van wie men met reden mag verwachten, dat zij het ‘beleid met daden’ zullen helpen verwezenlijken. Waren voorheen op zijn hoogst de met de behartiging van de archiefzaken belaste departementsambtenaren hierin geïnteresseerd, thans begint in geleidelijk aan wijdere kring binnen de rijksoverheid en ook daarbuiten het besef door te dringen, dat een behoorlijk geoutilleerd archiefwezen en een goed functionerende rijksarchiefdienst essentieel zijn voor ons nationaal cultuurbeleid en het behoud van ons cultureel erfgoed. In dit opzicht is er geen verschil tussen monumentenzorg, musea, oudheidkundig bodemonderzoek en archiefwezen. |
|