Voorwoord
Zoals gebruikelijk, is ook dit voorwoord achteraf geschreven. Dat neemt niet weg, dat ik begin met het allereerste begin, nl. met mijn reactie toen mr. Hotke, thans directeur-generaal voor culturele zaken, mij over zijn idee sprak, dat ik een boek zou schrijven over de bemoeienis van de overheid, sinds De Stuers chef van afdeling k.w. werd, met ons cultureel materieel roerend erfgoed, dus in het bijzonder met musea en archieven. Aan de ene kant voelde ik terstond veel voor zijn denkbeeld maar daartegenover stond de twijfel of ik wel de geschikte persoon was. Mijn eigen plaats tegenover de materie waarom het hier zou gaan is nl. nogal uiteenlopend. Tegenover de periode-De Stuers sta ik als de geschiedschrijver ten aanzien van een tijd, die hij zelf niet heeft meegemaakt en die hij moet weergeven aan de hand van geschreven en gedrukte bronnen; de personen die een rol hebben gespeeld, heb ik zelf niet gekend. Met de periode-Royer wordt het al iets anders, hoewel ik hemzelf niet heb gekend; toch heb ik over die periode veel mondeling vernomen. Maar dan komen de negen jaren, dat mijn vader chef van afdeling k.w. is geweest: ofschoon ik nog geen 18 jaar was toen hij overleed, weet ik door hem toch veel van die periode, omdat hij zeer veel thuis placht te vertellen en bovendien omdat ik, vaak ook thuis, velen heb ontmoet die toen op de voorgrond zijn getreden: de eerste minister van o., k. en w. dr. J.Th. de Visser, secretaris-generaal jhr. mr. C. Feith en verder Schmidt Degener, Hofstede de Groot, Martin, Jan Veth, Vogelsang, H.E. van Gelder, Knuttel, Van Beresteyn, Staring, Holwerda Jr., Jan Kalf, Fruin, Japikse, Bijlsma en Visser, de opvolger van mijn vader. Ik ben mij ervan bewust, en heb dat ook aan Hotke gezegd, dat mijn streven naar objectiviteit ten opzichte van die jaren uiteraard zou worden geremd door de grote bewondering die ik altijd voor mijn vader heb gehad,
een bewondering die tijdens mijn functie ten departemente alleen nog maar is versterkt door zovelen die uit eigen ervaring, hetzij uit een soort overlevering, met mij over hem hebben gesproken. En dan de tijd 1925-1949: ik was op generlei wijze, direct noch indirect, bij het werk van afdeling k.w., later o.k.n. betrokken, maar begrijpelijk genoeg, zeker voor een historicus, bleef de belangstelling voor de wijze waarop deze afdeling werkzaam was in de jaren van crisis, oorlog en wederopbouw. Tenslotte de periode, die op 2 februari 1949 begon en op 1 augustus 1972 werd afgesloten, dat ik zelf direct bij het werk betrokken ben geweest; ik ontmoette vooral in de eerste jaren weer personen uit de tijd van mijn vader: Kalf, Vogelsang, Van Giffen, Staring, Hannema, de laatste twee gelukkig thans nog in leven. Verder kreeg ik met allen, die ook maar van enige betekenis zijn geweest op het werkterrein van musea en archieven in ons land, een meestal zeer aangenaam en vaak zeer vriendschappelijk contact. Dit geeft eensdeels inzicht maar maakt ook soms wel het nemen van de voor de geschiedschrijver vereiste afstand moeilijk.
Hotke begreep heel goed dat ik tegenover de verschillende perioden niet op dezelfde manier kon staan, maar hij achtte het van groter belang, dat ik veel gegevens die in de departementsarchieven of elders waren te boek gesteld, tegen de aan mij bekende achtergronden nader zou kunnen toelichten en bovendien dat ik veel bijzonderheden zou kunnen geven, die nooit waren opgetekend maar mij uit eigen ervaring bekend waren. Daarom heb ik tenslotte gaarne de opdracht aanvaard.
Dit werk beoogt beslist niet te zijn een geschiedenis van een eeuw musea en archieven, ook niet van een eeuw rijksmusea en rijksarchieven: het wil slechts een bijdrage geven tot de kennis van de bemoeienis van het Rijk in de laatste honderd jaar met het behoud van het cultureel erfgoed, zoals dit voornamelijk in onze musea en archieven wordt bewaard en