Echt-zang, ter bruyloft van mijn heer Jacobus Luden, en mejoffrouw Elizabeth Luden
(1662)–Jan van Duisberg– AuteursrechtvrijIn den h. echt vereenigt den XVIIIden van grasmaant, des jaars M.DC.LXII. in Amsterdam
[Folio A2r]
| |
Echt-zang.Op op verdufte geeft, drijf luchtig op de wieken
Van uw gedachten, nu den dagh begint te krieken
Van Ludens Bruylofts-feest, en Hymens fakkellicht
't Hoefsch Egmont en het Y' tot vrolijkheit verplicht.
Den Amsterdammer slaat verbaast en opgetogen,
En weet niet of Jupijn dit Paar zend uit den hoogen,
Of uit een Paradijs dat niemant is bekent
Dan Venus en haar Zoon, waar in dit Paar de prent
Van 't eerst geschapen Paar door liefde heeft aangenomen.
Mijn geeft hoe nauw hy speurt zouw tot geen kennis komen,
't En waar mijn Zanggodin Cupidoos gunst genoot,
En die my 't minne-school van Egmont openfloot.
Nieusgierige Amsteler koom hier met uw gedachten
Hier zijn die dagen en die aangename nachten,
| |
[Folio A2v]
| |
Die dit hoogwaardig Paar dus hebben uitgerust
Met eene zweeming die alle oogen maakt belust.
Hier ziet gy Floraas hof, den bluf van Prinçe zalen;
Der Beekgoddinnen woonst; het bosch der Nachtegalen;
De Biënkorf die vol van Minnegoodtjens krielt;
De plaats, daar zich wel eer dat Licht Ga naar margenoot† van Vrankrijk hieldt,
Dat Licht, die Zon, die, na zy is van ons verdwenen,
Noch met haar wijsheitsglans straalt door de weerelt heene.
Dit lustig Egmont noodt deez Twee op zijn çieraad,
Zoo draa haar groeten koomt den nuchtren dageraadt,
Die roos en anjelier met peerlen dauw komt cieren;
En 't tjilpend vogelken met vrolijk tierelieren
Hun Schepper loven doet; en boom, en gras, en kruidt
Trekt met hun lieflijk loof ten donkren aarden uit.
De Min die 't al bezielt, verbeelt zich in deez planten,
En lacht stilzwijgend toe het Paar van alle kanten.
Al waar haar oog op zwiert toont teekenen van min.
't Gevedert vee dat springt de boomen uit en in;
| |
[Folio A3r]
| |
Elk zoekt zijn gaiken met zoet zingen te verlokken.
't Geboomt dat liefkoost t'zaam met hun groene lokken,
Het ongevoelig hout gevoelt een liefde vlam.
Hoe zouw dit Paar, van eenen Naam, en tweeden Stam,
Hun aart zich kunnen hier der zoete minne ontaarden,
Die van haar oorsprong af tot heden blijft in waarden?
Hoe kan, ô Ludens Zoon! uw boezem blijven vry,
Als gy gediert en plant zoo vrolijk en zoo bly
Ziet minnen onder een? kan een veel hooger wezen,
Dat u gelijkt, een Maagdt, zoo fier en uitgelezen,
Wiens deugdt u dwingt tot min, ook zonder vlam of vonk
Van liefde, by u zijn, slechts tot een ydle pronk?
't Schijnt voor alle oogen ja. Maar liefkens alle beide,
Als andre minnars schier Cupidoos dood beschreiden,
Hoe hebt gy t'zaam toen wel zijn levens kracht geproeft,
En dies gelacchen, als 't een ander heeft bedroeft.
Want schoon uw tongen niet en minden voor onze ooren,
En voor onze oogen gy van koelheit scheent bevroren,
| |
[Folio A3v]
| |
Uw herten echter waren outers voor dien Godt,
Daar hy, op uw gebeên, het noodtgeheim van 't lot
Heeft naar uw wensch ontdekt, en vast daar in geschreven,
Dat daar niet uit zal gaan voor 't uitgaan van uw leven.
Dus waakt en zorgt de Min voor 't menselijk geslacht,
En, tot hun onderhout, stort hy zijn kunst en kracht
In 't aartrijks vruchtbre schoot, en Tethijs diepe plaffen,
Op dat daar overvloed van voorraad op magh waffen,
En Visch, en Vee, en plant, zoo veelerlei van aart;
Den menschen voede, en voor ondergang bewaart.
O! Oom en Vader van dit Paar, dus ziet gy heden
Uw Vaders Stam herbout, bevrijd, in deez twee leden,
Van d'opperste Jupijn, voor 't kankren van de tijdt,
En 't woeden van de doodt, die al wat leeft bestrijdt.
Uw afgaand leven ziet hier weêr twee levensplanten,
Die in kindskinderen, en neven, en verwanten,
U zullen beelden uit, en leven doen uw naam,
Zo lang als leven zal d'onsterffelijke Faam.
| |
[Folio A4r]
| |
Men vier deez hoogtijd dan met blijdschap naar behoren,
En laat nu alle zorg in 't Rijnsche nat versmoren,
Dat ongeveinsde vreugt bemagtig ons gemoedt,
En 't hert zoo vrolijk spring als Bachus vreugden-vloedt.
Heer Bruygom en Vrouw Bruydt, ga gy ons vry te boven.
Om U is 't dat men danst; uw min is 't die wy loven.
Het bedde is nu uw doel, uw Hof-steê, koets, en jacht,
Gebruyk dat tot uw heil, en vreugt van uw geslacht.
|
|