elk geval zonder schade bevestiging vragen aan de resultaten van psychologisch en theologisch onderzoek.
Hiermede is geenszins gezegd, dat iedere studie over een dichter noodzakelijk een bijdrage zou moeten leveren tot de religieuze psychologie, of dat de problemen van het dichterschap in wezen slechts religieuze vraagstukken zouden zijn onder een andere, meer parabolische, gedaante. Maar het is niet stoutmoedig te gelooven, dat deze problemen doorgaands in minstens even sterke mate samenhangen met de religieuze problematiek als met de economische problematiek. Dit houdt in, dat theologie en religiewetenschap als hulpmiddelen tot letterkundig onderzoek niet per se van geringer waarde zullen wezen dan economie en sociologie.
Geldt zulks a fortiori voor letterkundige kunstenaars, wier bezielingsbron kan worden vereenzelvigd met hun religieuze overtuiging, strikt-religieuze dichters dus, zooals ook de Nederlandsche traditie er verscheidene kende: ik hoop te hebben duidelijk gemaakt, speciaal in het opstel over Jan Vos, dat de religiewetenschap als hulpmiddel ook dienstig kan zijn bij het onderzoek naar werk, dat niet rechtstreeks aan een godvruchtige bewogenheid zijn ontstaan dankte.
Temidden hunner grootere tijdgenooten, die voor de onsterflijkheid werden voorbestemd, vertoonen de figuren van het tweede plan gewoonlijk eigenschappen, die hen scherp karakteriseeren en die bij den tijdgenoot méér dan bij het nageslacht in den smaak vallen. Toen ik, los van elkander, de voorgaande kritieken schreef, heb ik voor elk geval afzonderlijk getracht, die eigenschappen te determineeren en ze hun plaats te wijzen in de geestelijke traditie van ons volk. Nu ik de stukken bijeenbracht, is het niet onmogelijk, dat hun verband eenigermate willekeurig lijkt, maar ik meen, dat de toegepaste methode van onderzoek zichzelf in den loop van de jaren gelijk bleef. Zij is hoofdzakelijk