Het goud der gouden eeuw
(1955)–Anton van Duinkerken– Auteursrechtelijk beschermdNieuw liedekeHaarlemse droge hartenGa naar voetnoot1) nu,
Komt, toont hier wie gij zijt,
Wij Amsterdammers tarten u
Te drinken eens om strijd:
Ellek die drinkt een volle kan,
Al wordt de buik gezwollen dan,
Zo loopt niet als een dolle man,
Blijft bij de dronk altijd.
Wij hebben zo vaste zitters hier,
En gladde kelen fris,
'k Verdwaal in onze kittersGa naar voetnoot2) schier,
Omdat hier zo menig is:
Komt, maakt onze bierhanenGa naar voetnoot2) moe
En brengt elkaar met vanenGa naar voetnoot3) toe,
Gij verliest 't naar mijn wanen vroe,
Onz' drinkers zijn te wis.
Een rustigGa naar voetnoot4) vaandel vrijers fijn
Die eisen u te veld,
Maar dat 't wevers noch snijers zijn
Die ons worden tegengesteld.
Roept al uw lustige bazen vrij,
Zegt, dat ze rustig blazenGa naar voetnoot5) bij,
Maar brengt kannen en glazen bij,
En bruikt vrij uw geweld.Ga naar voetnoot6)
Wij hebben een zo vaardig gast
Verkoren tot kornel,
Die deze staat zeer aardig past,
Want hij drinkt stijf en snel,
| |
[pagina 252]
| |
Als hij 't vocht maar schuimen ziet,
Zo zal hij hem verzuimen niet,
Niet veel hij op zijn duimen giet,
Want hij mag 't al te wel.
De kapitein, een stouter man,
Die ook geweldig veegt,Ga naar voetnoot1)
Die deze kunst zo louter kan,
De kan schier stadig leegt;
Een half vat kan hij stuwen, hoort,
En weet 't zo te duwen voort,
Wie weet hoe menig nieuwe woordGa naar voetnoot2)
Hij daar wel onder pleegt.
De luitnant zal geen molikGa naar voetnoot3) zijn
Het is te nobele baas;
Hij wil zo garen vrolijk zijn
Al bij de jonge maas,Ga naar voetnoot4)
Op allerlei manieren klaar
Drinkt hij de hele bieren daar,
Bij drieën of bij vieren, maar
Toch zonder veel geraas.
Onz' vaanderig is dol genoeg,
Die in de kan zo slooft,
Drie, vier dagen over één boeg,Ga naar voetnoot5)
'k Had 't schier niet geloofd,
Daar hij zo trots wil aan de kan,
Hij vat die met zijn tanden an,
En houdt er ook zijn handen van,
En slingert ze over 't hoofd.
Gelooft dat het wat wezen moet
Die men kiest tot sergeans;
Daar een gelag voor vrezen moet
Zijn immers al wat mans.
Al schijnen 't slechte sullen sneegGa naar voetnoot6)
Zij drinken grote pullen leeg,
Zij roepen: laat ze vullen, veeg,
Aârs hebben wij geen kans.
Ons Korporaal wat druistig isGa naar voetnoot7)
En daarbij ook wat vet,
Wonder hij niet meer puistig is,
Daar hij nooit stort noch zet.
| |
[pagina 253]
| |
Hij zal 't toch niet ontlopen, neen!
Hij stuurt 't met hele stopen heen,
Zou er nog wel aan knopen een,
Was 't anders maar gewed.
De schrijver zeide nog onlangs
Zelve tot onz' fourier,
Dat hij gezoffen had viel dranks
En dat van wijn en bier.
Zelden dat deze broeder pocht,
Nochtans ook al zijn goeder vocht,
Zei hij, niet in een voederGa naar voetnoot1) mocht;
't Officie staat hem dier.
We hebben ons adelborsten vier,
En lansmissaten mee,
Wier kelen altijd dorstig schier,
Niet weinig praten mee,
Met ons provoost wij brommenGa naar voetnoot2) zeer,
Die drinkt er zo uit kommen meer
Hem dronken eer ik ommekeer,
En kan 't wel laten mee.
De oude soldaten winnen prijs,
Die drinken met verstand
Hun zelve en hun zinnen wijs,
Is dat niet triomfant?
Nu voortan, gij optrekkersGa naar voetnoot3), trekt,
Die garen wel wat lekkers lekt,
Ziet dat gij nu als strekkers strektGa naar voetnoot4)
En tart het hele land.
Beklaagt u niet, gij prinsen eêl,
Ik van uw naam niet roem,
Want zeker, daar zijn d'r zo veel,
Dus, zo ik iemand noem,
De ander' die zouden schelden mij.
Dat ik er hen niet stelde bij,
Van opspraak is men zelden vrij,
Wij missen nog een bloem.
Ziet hier nu, gij drogistenGa naar voetnoot5) droog,
Gij bent het niet alleen,
We hebben hier ook kannisten hoog,
Die 't ook kunnen zo ik meen,
| |
[pagina 254]
| |
Was er maar geld te winnen mee,
O bloed! wij zouden minnen mee,
Wij mosten straksGa naar voetnoot1) beginnen mee,
Dan waren wij tevreên.
Onze krijgsraad gesloten heeft,
Wat vroom of kloek soldaat
Die aldermeest gegoten heeft
Te vereren met staat.
Maakt de waardin veel trompen dietsGa naar voetnoot2)
En zoekt haar te ontmompenGa naar voetnoot3) iets,
En geeft haar van de lompen niets,Ga naar voetnoot4)
Gij krijgt de hoogste graad.
gerbrand adriaansz. bredero (1585-1618) |
|