Het goud der gouden eeuw
(1955)–Anton van Duinkerken– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 243]
| |
Overleg'k Heb lang genoeg gewoeld in allerhande baren,
In voor- en tegenspoed; mij is meest wedervaren
Wat wedervaarlijk is van vreugd' en ongenucht;
't Waar tijd gescheiden uit het tijdelijk gerucht
En mij ter neer gesteld daar mij geruste dagen
En nachten zonder zorg ten grave mochten dragen.
Dit wens ik menigmaal: maar ben ik wel bedacht?
NeemtGa naar voetnoot1), zeg ik tegen mij, dat waar' teweeg gebracht;
Daar is geen twijfel aan, ik zou gelukkig wezen.
Maar heb ik dat geluk te wensen, of te vrezen?
Ik vrees het ernstelijk; en 'k heb er reden toe.
Mijn vrees is, dat geluk en werd ik nimmer moe,
Ik bleef er aan verzot, gelijk men in de veren
Van 't warme bed verwart; 't is wentelen, 't is keren,
't Is draaien als een deur die vast is waar ze aan zweeft.
Hoe werd ik, altoos wel gezind, eens zat geleefd?
Wie gaarne rijzen zal moet eerst zijn bed vervelen.
Neen, laat ik dus mijn rol ten einde blijven spelen
En missen 't voordeel niet dat God de mensen gaf,
Van zelve als hij roept, te wensen naar het graf.
Daar gaan er naar 't schavot, tot sterven wel begeven;Ga naar voetnoot2)
Maar stond het in haar keur, zij wilden liever leven,
Want uit gezonde weeld' te scheiden zonder pijn,
Schijnt voor de menslijkheid een harde kans te zijn.
Dat voelt de zieke niet, wiens ziel met alle reden
Ontslagen wenst te zijn van uitgepijnde leden.
Het uitgepijnde hart van allerhande leed,
Van leed, dat meestendeel alleen de lijder weet,
Doet hals en schouderen naar 't zalig einde rekken,
En waar het gaarne gaat is 't lichtelijk te trekken.
Blijft tobben, ziel en lijf, en lijden als gij doet:
God volgen doet zeer zuur gedijen tot zeer zoet.
constantijn huygens (1596-1687) |
|