Het goud der gouden eeuw
(1955)–Anton van Duinkerken– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 240]
| |
De rijpGa naar voetnoot1)Een ding, dat toch verandren moet, De rijp gaat eerst gelijk een worm der aarde
En weidt het blad der bomen in de gaarde.
Totdat hij zich ten laatste zelf begraaft,
Een lange wijl, als in een kleed gebonden
En met een kist van spinrag dicht omwonden,
Als doden doen, gespijzigd noch gelaafd.
Dan komt hij weer als uit het graf te voren,
Heel aârs gesteldGa naar voetnoot2), veranderd en herboren,
Gevlekt, geplekt met velerlei sieraad;
Breidt vleuglen uit om in de lucht te zweven
En niet gelijk een worm op aard te leven,
Wordt ook niet meer met grove spijs verzaad,
Maar gaat ter vlucht in allerleie hoven,
BevaltGa naar voetnoot3) de bloem die hem behaagt van boven,
Uit de een in de aâr, gelijk het bijtje doet,
Om fijn genot van 't bloeisel af te weiden,
- Bij zonneschijn van zoete zomertijden -
Waardoor hij dan onzichtbaar werd gevoed.
Zo is de mens ook als een worm op aarde
En zoekt zijn kost, die grof is, in onwaarde,
Totdat hij sterft en valt in 't duister graf.
Daar leit hij dan tot aan des werelds ende,
Wanneer Gods hand het leven weer zal wenden,
De deugd tot loon en de ondeugd tot een straf.
Dan zal hij weer - indien hij was een vrome -
Veranderd en vernieuwd te voorschijn komen,
In heerlijkheid de englen Gods gelijk,
En niet meer aarde of haar geboortenGa naar voetnoot4) eten,
Maar englenbrood, waarvan wij hier niet weten,
En zweven in Gods heerlijk hemelrijk.
Maar is hij niet voorheen uit God geboren,
Zo wordt zijn stand nog erger als tevoren.
jan luiken (1649-1712) |
|