Het goud der gouden eeuw
(1955)–Anton van Duinkerken– Auteursrechtelijk beschermdOpdracht aan EusebiaGa naar voetnoot8)Eusebia, nu trek op Gods bazuinen,
Met mij, niet om de Jerichose muur;
Maar om de stad, die, met haar zeven kruinen,Ga naar voetnoot9)
De donders tartte, en tergde al 't bliksemvuur.
Nu leer met mij zachtzinnig orelogen,
En Rome zelf bestormen op zijn kracht;
Niet met geweld van schildpadGa naar voetnoot10), ramGa naar voetnoot11) en bogen,
Waarmee het fel al 't aardrijk te onder bracht;
| |
[pagina 194]
| |
Maar met gebeên en tranen, en twee tongen,
En wonderheên, en afgepijnigd bloed.
Wat Caesar dwong heeft Christus dusGa naar voetnoot1) gedwongen.
De doornenkroon beschaamt de lauwerhoed.Ga naar voetnoot2)
Omhels dan dit paar helden, echte vaders
Der Roomse Bruid en Godverloofde maagd.Ga naar voetnoot3)
Die, op het bloed van hun doorluchtige aders,
Meer moeds dan op Anchises' afkomst draagt:Ga naar voetnoot4)
Die afkomst kwam de grijze stroom oproeien,Ga naar voetnoot5)
En plantte daar, door 't zwaard, vervloekte Goôn;
De Amstelschap, bekneld in ijzre boeien,
Verhief er 't Kruis, gezegend in Gods zoon.
Gij kust en leestGa naar voetnoot6) de blaânGa naar voetnoot7) die eeuwig leven;
De leliën met rozen overstrooid;
Spierwit satijn met martelinkt beschreven,
En bloedkoraal op sneeuw, datGa naar voetnoot8) niet ontdooit.
Daar ziet men druk het pad tot blijdschap banen.
Daar puftGa naar voetnoot9) de stank des kerkers 't welig hof.
Daar kiest uw lust geen paarlen voor die tranen.
Daar veegt men kroon en scepter uit, als stof.
Terwijl de jeugd, met ijdelheên geladen,
De ogenblik des levens wulps verkwist,
Leert de aandachtGa naar voetnoot10) hier de tirannie versmaden,
En de ijdelheên, nog ijdeler dan mist.
Zij leert er naar Gods strenge Ridders aarden,
Die 't hemelpad, op purper niet betreên,
Maar op de punt van spijkers, snee van zwaarden,
Geklonken en geknarst door vlees en been.
Wat is ons vlees, dat toch in 't graf moet rotten?
Wat is het lijf, vermastGa naar voetnoot11) van snode pracht?
Der wormen spijze, en voedsel voor de motten;
Een hindernis van 't geen God dierbaarst acht:
Dat's 't wezen uit zijn aangezicht gesneden
De hemelse en in klei gevangen ziel;
Die haakt te spoên, met wijde en wisse schrede,
Naar 't zalig honk, waarop haar liefde viel.
Geen labyrint der wereld kan verwarren
Haar opzet, zo zij volgt de marteldraad,Ga naar voetnoot12)
En 't licht der beide in bloed vergulde starren,Ga naar voetnoot13)
| |
[pagina 195]
| |
Waarvoor het kroost van TindarGa naar voetnoot1) onder gaat.
De tiber komt ten Apenijn afbruisen,
En schijnt verheugd, daar hij hun Graven schuurt;
Gevierd van zo veel Keizerlijke huizen
En Koningen, wier ere als Christus duurt.
Hoe dus? Ik raak geen aarde: mijne vederGa naar voetnoot2)
Verrukt de geestGa naar voetnoot3) naar de apostolische as.Ga naar voetnoot4)
Eusebia, laat los; gij trekt mij neder,
Die redeGa naar voetnoot5) al uit de damp der wereld was,
En liet u, na mijn afscheid, hier geen beter
Geheugnis, dan Sint Pauwels en Sint Peter.
joost van den vondel (1587-1679) |
|