Het goud der gouden eeuw
(1955)–Anton van Duinkerken– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 122]
| |
In 't midden van de brand en van 't roken;
Nu 't onvoldragen Raadhuis vastGa naar voetnoot1)
Zijn leden krijgt en groeit en wast?
Gij waart verzwakt, verleemdGa naar voetnoot2), gebroken,
O afgeleefde Bestemoêr!
Verdroot u langer dus te slaven,
Dat gij u levend liet begraven
In puin, op uwe slechteGa naar voetnoot3) vloer;
Terwijl uw droeve kinders schreeuwen
Op uw geraamte? O stut van Staat,
Der burgren scheidsvrouwGa naar voetnoot4), Hollands Raad,
En toeverlaat van weze' en weeuwen.
De koopman hebt ge, uit uwe schoot,Ga naar voetnoot5)
Gezegend, gestoffeerd met schijven,
Om handel oost en west te drijven;
De stad en 't land gered in nood.
Gij hebt onbillijkheid geregeld
Door recht en wetten, trouw en vroom;
Het kwaad gehouden bij de toom;
De eed en 't burgerrecht bezegeld.
Gij toonde u gastvrij, waart gewoon
De vreemdeling, als ingeboren,
Met min te ontvangen, en te horen,
Te dekken met uw wapenkroon.
Gij zijt de stad te vroeg ontvallen,
DusGa naar voetnoot6) oud, in 't zachtste van haar rust,
Van ramp noch ongeval bewust,
O vaste vrijburcht van uw wallen.
Gij zaagt de nieuwe grond geleid,
En woudt misschien, versuft van jaren,
De last van 't slopen ons besparen,
Uit averechtse zuinigheid:
Want al uw houden en beleggen
Was om uw zonen, niet om u,
Van ruimte en pracht en grootsheid schuw.
Wat vond de Nijd op u te zeggen?
Heer Gijsbrechts tijd was u bekend,
Toen vissersschuiten 't IJ nog ploegden,
Met korf en visnet zich genoegden,
Tot nooddruft slecht en rechtGa naar voetnoot7) gewend.
Men wist van Bantam niet te spreken,
Noch zocht ten zuiden tijdlijk heil.
De zeeman zeilde nooit zo steil
In 't noorden, noch op zoveel streken.
| |
[pagina 123]
| |
Uw hand stond open, rede om elk
Te stutten uit uw onvermogen.Ga naar voetnoot1)
Een grauwe pij, aan 't lijf getogen,
Was 't kleed; de kost en drank was melk.
Uit venen en gebroken landen
Bereikte uw kroon dit heerlijk peil;
Terwijl de voorspoed blies in 't zeil,
En hoedde uw kog en kiel voor stranden.
Nu 't lot gehengtGa naar voetnoot2) dat gij tot as
Verstuift, verrookt, en berst aan scherven,
Zo willen wij, uw wettige erven,
Ons troosten met uw rijke tas;
Met potgeld, renten, kustingbrieven;Ga naar voetnoot3)
En schimmelpenningGa naar voetnoot4), lang vergaard,
En spaarpot, uit uw buik gespaard;
Dus zal uw lijk ons zachter grieven;
Terwijl het nieuw Stadhuis verrijz',
Gelijk een Fenix uit uw assen.
VerdooftGa naar voetnoot5) zijn luister u in 't wassen,
Het houde uw burgerlijke wijs.
De hemel zegene het met heren,
Die niet verkuist zijn metGa naar voetnoot6) veel schijns;
Maar zien de weerwolf door de grijns:
Zo zal men best deez' landplaag keren.
joost van den vondel (1587-1679) |
|